Raad van State, 16-02-2011, ECLI:NL:RVS:2011:7095 BP4765, 201003564/1/T1/M2
Raad van State, 16-02-2011, ECLI:NL:RVS:2011:7095 BP4765, 201003564/1/T1/M2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 16 februari 2011
- Datum publicatie
- 16 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BP4765
- Zaaknummer
- 201003564/1/T1/M2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Roggel. Dit besluit is op 4 maart 2010 ter inzage gelegd.
Uitspraak
201003564/1/T1/M2.
Datum uitspraak: 16 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te Roggel, gemeente Leudal, en anderen (hierna: [appellante sub 1] en anderen),
2. [appellante sub 2], wonend te Roggel, gemeente Leudal,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Roggel. Dit besluit is op 4 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2010, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2010, beroep ingesteld. [appellante sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 juni 2010. [appellante sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2010, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellante sub 2], en [appellante sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door H.W.P. van Roij en W.H.J. Boonen, beiden werkzaam bij de gemeente, en door S.G.Th. Jacobs, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder A], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Bestuurlijke lus
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Overgangsrecht Wabo
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekken beroepsgronden
2.3. Ter zitting heeft [appellante sub 2] zijn beroepsgronden over de wijziging van de aanvraag en het vullen van de silo's ingetrokken. [appellante sub 1] en anderen en [appellante sub 2] hebben verder ter zitting hun beroepsgrond over de straffactor in verband met het tonale karakter van het geluid van de laadklep van de vrachtwagens ingetrokken.
Belanghebbendheid
2.4. [vergunninghouder A] stelt zich ter zitting op het standpunt dat [appellante sub 1] en anderen vanwege de afstand van hun woningen tot de inrichting geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
2.4.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.4.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.
Ter zitting is gebleken dat [appellante sub 1] en anderen weliswaar op grote afstand van de inrichting wonen, maar dat zij rechthebbenden zijn met betrekking tot het perceel H 1424 dat direct naast de inrichting is gelegen. Het is aannemelijk dat op dit perceel milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop zijn [appellante sub 1] en anderen belanghebbenden bij het bestreden besluit.
Zienswijzen
2.5. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.5.1. Van de zijde van [appellante sub 1] en anderen hebben [appellante sub 1 A] en [appellante sub 1 B] geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellante sub 1] en anderen niet-ontvankelijk is voor zover het [appellante sub 1 A] en [appellante sub 1 B] betreft.
Wijziging van de aanvraag en terinzagelegging ontwerpbesluit
2.6. [appellante sub 1] voert aan dat de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is gewijzigd waar het de luchtwasser van stal 8 betreft, zodat ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage is gelegd.
2.6.1. Bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na deze terinzagelegging is het niet meer geoorloofd de aanvraag te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij vaststaat dat daardoor geen derden worden benadeeld.
2.6.2. Naar aanleiding van de zienswijzen is de aanvraag gewijzigd. Het gaat om veranderingen aan het emissiepunt in stal 8 waardoor niet langer een horizontale uitstroom, maar een verticale uitstroom en een andere uittreedsnelheid ontstaat. [appellante sub 1] heeft het met geur- en luchtkwaliteitberekeningen onderbouwde standpunt van het college, dat deze wijziging niet leidt tot een grotere milieubelasting voor de omgeving, niet gemotiveerd betwist. Geconcludeerd moet daarom worden dat derden door de wijziging van de aanvraag niet zijn benadeeld, zodat het college er van heeft kunnen afzien om een nieuw ontwerpbesluit met de gewijzigde aanvraag ter inzage te leggen.
De beroepsgrond faalt.
Milieu-effectrapport
2.7. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport opgesteld behoefde te worden. Zij voeren hierbij aan - samengevat weergegeven - dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de ammoniakdepositie vanwege de inrichting en andere veehouderijen in de omgeving op het Natura 2000-gebied "Leudal". Verder heeft het college zich bij zijn beslissing volgens hen onvoldoende vergewist van mogelijke ammoniakschade op planten in de directe omgeving van de inrichting.
2.7.1. Vaststaat dat het hier een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 aangewezen activiteit betreft ten aanzien waarvan krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moet worden beoordeeld of vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college krachtens dit artikel beslist dat het maken van een milieu-effectrapport niet nodig is.
2.7.2. Ingevolge het vierde lid van artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.
2.7.3. Aan het besluit van het college dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, ligt onder meer ten grondslag de door [vergunninghouder B] en [vergunninghouder A] bij het college ingediende aanmeldingsnotitie van 1 juli 2009. Wat betreft de plaats van het project - waarbij op grond van bijlage III van voornoemde richtlijn ook de invloed op Natura 2000-gebieden in overweging moet worden genomen - heeft het college bij zijn besluitvorming betrokken dat de afstand tot het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied "Leudal" ongeveer 3.500 meter bedraagt en dat de vergunningaanvraag - wat betreft de ammoniakemissie - voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Wet ammoniak en veehouderij. Het college heeft gekeken naar de mogelijke effecten op het desbetreffende gebied met betrekking tot de ammoniakdepositie na de uitbreiding en heeft geconcludeerd dat deze gering zullen zijn. Verder heeft het college rekening gehouden met de mogelijke gevolgen vanwege de ammoniakemissie voor de op korte afstand van de inrichting gelegen gevoelige gewassen van derden. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden dan wel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geurhinderberekeningen
2.9. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] stellen - onder verwijzing naar hun eigen geurberekeningen - dat bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende geurberekeningen van een aantal onjuiste gegevens is uitgegaan. Volgens hen gaat het om onjuiste coördinaten voor de ligging van stal 8, een onjuiste diameter van het emissiepunt in stal 8 en ook een onjuiste gebouworiëntatie van deze stal. Verder stellen zij dat in de berekeningen ten onrechte geen rekening is gehouden met andere veehouderijen in de omgeving. Bij een juiste berekening moet volgens [appellante sub 1] en [appellante sub 2] worden geconcludeerd dat onder meer aan de voor de woning "Raemakers Heide 14a" op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldende geurnorm niet wordt voldaan.
2.9.1. Het college stelt dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende geurberekeningen van 12 februari 2010 - zoals dat op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij verplicht is - zijn uitgevoerd met in achtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben dit niet bestreden.
2.9.2. Verder stelt het college dat de gebouworiëntatie niet in de berekeningen behoeft te worden ingevoerd. Nu met de gebouworiëntatie in de berekeningen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] - blijkens de uitdraai daarvan - ook geen rekening is gehouden, valt niet in te zien dat de berekeningen van het college in zoverre niet juist zouden zijn. De stelling van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dat is uitgegaan van een diameter van het emissiepunt in stal 8 van "8,94" berust niet op een juiste feitelijke grondslag nu moet worden vastgesteld dat blijkens de tekening bij de aanvraag het getal "8,94" niet de diameter betreft, maar de oppervlakte van het emissiepunt in m2. Voorts behoeft met de geuremissie van andere veehouderijen dan die waarvoor vergunning wordt verleend, in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij - anders dan waarvan [appellante sub 1] en [appellante sub 2] in hun berekeningen uitgaan - geen rekening te worden gehouden. Aan de berekeningen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] komt in zoverre geen betekenis toe. Het college stelt verder dat de verschillen in de gehanteerde coördinaten voor stal 8 zo klein zijn, dat dit niet tot andere rekenresultaten leidt. Dat hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] niet gemotiveerd bestreden.
Geconcludeerd moet worden dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de geurberekeningen van het college onjuist zijn.
De beroepsgrond faalt.
Berekeningen zwevende deeltjes
2.10. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan dat bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekeningen van de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) van een aantal onjuiste gegevens is uitgegaan. Volgens hen is gerekend met onjuiste coördinaten voor de ligging van stal 8, een onjuiste diameter van het emissiepunt in stal 8 en ook een onjuiste gebouworiëntatie van deze stal. Verder is volgens hen de emissie van zwevende deeltjes van omliggende bedrijven ten onrechte niet meegenomen.
2.10.1. Bij de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekeningen is wat betreft de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes (PM10) gebruik gemaakt van de grootschalige concentratiegegevens als bedoeld in artikel 66 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De bijdrage van andere bestaande bedrijven moet worden geacht te zijn verdisconteerd in deze grootschalige concentratiegegevens.
Uit de berekeningen volgt dat aan de op grond van de Wet milieubeheer geldende grenswaarden voor de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) ruimschoots wordt voldaan. Het college stelt zich op het standpunt dat eventuele afwijkingen in de invoergegevens - zoals die door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] naar voren zijn gebracht - niet leiden tot significante wijzigingen in de rekenresultaten. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben dit niet gemotiveerd betwist.
De beroepsgrond faalt.
Brandveiligheid
2.11. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan dat niet is voldaan aan de eisen die het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit) stelt.
Het college stelt terecht dat het Gebruiksbesluit geen deel uitmaakt van het toetsingskader voor het bestreden besluit.
De beroepsgrond faalt.
MRSA-bacterie
2.12. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] vrezen voor besmettingsrisico's voor omwonenden met de MRSA-bacterie. Zij stellen dat het college hieraan ten onrechte geen aandacht heeft besteed en dat ter zake voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden. [appellante sub 2] wijst op een artikel in het blad "Nieuwe Oogst" van 5 juni 2010 waarin de directeur van GGD Nederland heeft gezegd dat strengere regels nodig zijn om de risico's die intensieve veehouderijen met zich brengen voor de volksgezondheid, te beperken.
2.12.1. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting een zodanig risico op besmetting van omwonenden met de MRSA-bacterie kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel de gevraagde vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.
De beroepsgrond faalt.
Directe ammoniakschade
2.13. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan dat niet is voldaan aan de op grond van het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport stallucht), opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO), aan te houden minimale afstanden. Zij wijzen erop dat zich op ongeveer 8,5 meter van stal 8 - op het perceel H 1424 - hun bouwland bevindt waarop erwten, bonen, aardappelen, zonnebloemen, lelies en mais worden verbouwd. Verder bevinden zich volgens hen op een afstand van minder dan 10 meter coniferen bij de woning [locatie 2]. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] wijzen er voorts op dat op ongeveer 38 meter van de stallen 5 en 7 coniferen worden geteeld. Ter zitting stelt [appellante sub 2] dat het college zich ten onrechte beroept op bestaande rechten nu de totale ammoniakemissie toeneemt.
2.13.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport stallucht tot uitgangspunt genomen. Uit het rapport stallucht blijkt dat zich directe schade aan vegetatie rondom stallen kan voordoen door uitstoot van ammoniak bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade worden in het rapport stallucht minimale afstanden aanbevolen. In het rapport stallucht wordt een afstand aanbevolen van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen. In het rapport stallucht geldt geen minimale afstand tussen stallen en akkerbouwgewassen en grasland. In het rapport wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002 in zaak nr. 200105275/1 volgt dat voor de toepassing van het rapport stallucht sprake moet zijn van bedrijfsmatig geteelde planten.
2.13.2. Wat betreft de coniferen bij de woning [locatie 2] gaat het niet om bedrijfsmatige teelt, zodat het rapport stallucht in zoverre niet van toepassing is. Nu het wat betreft de gewassen op het perceel H 1424 gaat om akkerbouwgewassen dan wel om gewassen die in het rapport stallucht niet als gevoelige gewassen zijn aangemerkt, is ook de afstand van dit perceel tot de stallen in de inrichting niet relevant.
Vaststaat dat de afstand tussen de coniferen op het perceel [locatie 3] van [appellante sub 2] en de stallen 5 en 7 ongeveer 38 meter bedraagt en dat derhalve niet aan de op grond van het rapport stallucht aan te houden afstand van 50 meter is voldaan. Ten opzichte van de eerder, bij besluit van 22 oktober 2006, vergunde situatie - die ook ziet op de stallen 5 en 7 - doet zich echter geen verslechtering voor. De ammoniakemissie uit deze stallen neemt af en de afstand van deze stallen tot de coniferen blijft gelijk. Dat de totale ammoniakemissie uit de inrichting toeneemt, is niet van belang, omdat die toename wordt veroorzaakt door andere stallen die voldoen aan de aanbevolen minimale afstanden uit het rapport stallucht. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval het gekozen beschermingsniveau niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.
De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder - incidentele bedrijfssituatie
2.14. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan - samengevat weergegeven - dat het college is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten wat betreft het aantal transportbewegingen voor de afvoer van mest uit de stallen 3, 4 en 8. Verder voeren [appellante sub 1] en [appellante sub 2] wat betreft deze mesttransporten aan dat onvoldoende is bezien in hoeverre de hierdoor veroorzaakte geluidhinder kan worden voorkomen. Volgens hen valt niet in te zien waarom mesttransporten ook in de avondperiode zouden moeten geschieden. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] achten de voor de mesttransporten gestelde geluidgrenswaarden - die bij wijze van ontheffing voor deze incidentele bedrijfssituatie hoger zijn dan de grenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie - dan ook te hoog.
2.14.1. In vergunningvoorschriften 10.1.1 en 10.1.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor onderscheidenlijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximale geluidniveau die gelden in de representatieve bedrijfssituatie.
Ingevolge vergunningvoorschrift 10.1.3 mag in afwijking van voorschrift 10.1.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door het laden en afvoeren van mest uit stal 8 in de avond- en nachtperiode 12 keer per jaar ter plaatse van rekenpunt 1 niet meer bedragen dan de waarden genoemd op bladzijde 10 in tabel 3 onder IBS zoals genoemd in het akoestisch onderzoek van HMB B.V., kenmerk 08240702N. Voor zover hier van belang gaat het om grenswaarden van 48 en 46 dB(A) voor de avond- en nachtperiode voor de woning [locatie 2].
Volgens voorschrift 10.1.4 mag in afwijking van voorschrift 10.1.2 het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door het laden en afvoeren van mest uit stal 8 op de rekenpunten 1, 5 en 6 zoals genoemd in het akoestisch onderzoek van HMB B.V., kenmerk 08240702N, niet meer bedragen dan de waarden genoemd op bladzijde 10 in tabel 4 onder IBS, te weten grenswaarden van 66 dB(A) in de avond- en de nachtperiode voor de woning [locatie 2], en 63 en 65 dB(A) in de nachtperiode voor onderscheidenlijk de woningen [locatie 4] en [locatie 5].
2.14.2. In de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking), die het college voor de beoordeling van de vanwege het in werking zijn van de inrichting te duchten geluidhinder als uitgangspunt heeft gehanteerd, is in paragraaf 5.3 vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Het bevoegd gezag zal in dit verband een afweging van belangen moeten maken.
2.14.3. Niet in geschil is dat het wat de mesttransporten uit de stallen 3, 4 en 8 betreft, gaat om incidentele bedrijfssituaties. Voor zover [appellante sub 2] en [appellante sub 1] betogen dat de noodzakelijkheid van de mesttransporten in de avondperiode niet is aangetoond, is ter zitting gebleken dat [vergunninghouder A] voor de afvoer van mest afhankelijk is van de beschikbaarheid van materieel van derden. Het komt incidenteel voor dat de mest moet worden afgevoerd, maar dat het materieel gedurende de dagperiode niet beschikbaar is. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de mest in incidentele gevallen gedurende de avond- of nachtperiode wordt afgevoerd en dat in zoverre ontheffing van de geluidgrenswaarden die gelden in de representatieve bedrijfssituatie gerechtvaardigd is.
Het college heeft evenwel erkend dat wat het aantal - en soort - mesttransporten betreft van onjuiste gegevens is uitgegaan. Anders dan waarvan in het akoestisch onderzoek van HMB B.V., kenmerk 08240702N, is uitgegaan zal uit de stallen 3, 4 en 8 niet alleen mest worden afgevoerd met vrachtwagens - maximaal 10 per dag op 7 dagen per jaar -, maar ook met een tractor met giertank - maximaal 11 per dag op 5 dagen per jaar. Verder wordt - anders dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan - niet één pompput gebruikt, maar meerdere pompputten. Het college heeft aanvullend akoestisch onderzoek laten doen door HMB B.V., waarbij is uitgegaan van de juiste gegevens. Uit het aanvullende geluidrapport, kenmerk 08240703N, blijkt dat het berekende maximale geluidniveau tijdens deze incidentele bedrijfssituatie gelijk blijft, zodat de in voorschrift 10.1.4 gestelde grenswaarden in zoverre juist zijn. Uit het aanvullend geluidrapport blijkt echter ook dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tijdens de incidentele bedrijfssituatie op de woning [locatie 2] 46 en 43 dB(A) in onderscheidenlijk de avond- en de nachtperiode bedraagt en dus lager is dan voorschrift 10.1.3 toestaat. Het verdraagt zich niet met de Handreiking om voor de incidentele bedrijfssituatie hogere geluidgrenswaarden te stellen dan nodig zijn voor de betrokken activiteiten. Het college heeft dan ook erkend dat voorschrift 10.1.3 in zoverre onjuist is vastgesteld. Verder heeft het college erkend dat in voorschrift 10.1.3 en voorschrift 10.1.4 abusievelijk alleen stal 8 is genoemd, en niet ook de stallen 3 en 4.
2.14.4. Nu het college heeft erkend dat de voorschriften 10.1.3 en 10.1.4 onjuist zijn vastgesteld, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond is in zoverre terecht voorgedragen.
Geluidhinder - naleefbaarheid grenswaarden
2.15. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] stellen dat het akoestisch onderzoek van HMB B.V., kenmerk 08240702N, niet representatief is omdat daarin onvoldoende rekening is gehouden met het geschreeuw van varkens tijdens het laden en lossen aan de voorkant van stal 7.
2.15.1. Ter zitting is gebleken dat het - voor zover relevant - op de door [appellante sub 2] genoemde locatie gaat om het verladen van biggen en een enkele zeug. Het college stelt zich op het standpunt dat aan het geluid van biggen, anders dan het geluid van vleesvarkens, geen bijzonder akoestisch karakter kan worden toegekend. In het akoestisch rapport van HMB B.V., kenmerk 08240702N, is daarom in zoverre uitgegaan van in de gangbare praktijk gehanteerde bronniveaus voor het verladen van varkens. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
2.16. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan de hand van een tekening aan dat zowel in het akoestisch onderzoek van HMB B.V., kenmerk 08240702N, als in het aanvullend geluidrapport, kenmerk 08240703N, onjuiste coördinaten voor de emissiepunten van geluid in de inrichting, en onjuiste coördinaten voor de in de nabijheid gelegen woningen van derden zijn gehanteerd. Nu in zoverre onjuiste invoergegevens zijn gehanteerd, zijn de uitkomsten van de geluidberekeningen volgens hen niet representatief. Zij stellen dat niet kan worden voldaan aan de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden.
2.16.1. Ter zitting heeft het college erkend dat een aantal van de in de geluidrapporten gehanteerde coördinaten voor de emissiepunten van geluid en de coördinaten voor de in de nabijheid gelegen woningen onjuist zijn. Het college heeft hieromtrent eveneens verklaard dat die afwijkingen waarschijnlijk niet tot wezenlijk andere rekenresultaten hebben geleid.
2.16.2. Het college heeft erkend dat een aantal van de in de geluidrapporten gehanteerde coördinaten voor de emissiepunten van geluid en coördinaten voor de in de nabijheid gelegen woningen onjuist zijn. Hetgeen door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] over de consequenties daarvan is gesteld, heeft het college niet gemotiveerd weerlegd. Het staat dan ook niet vast of het hanteren van de juiste gegevens niet tot andere rekenresultaten zal leiden. Daarmee is eveneens onzeker of de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond is daarom terecht voorgedragen.
Bestuurlijke lus
2.17. Het bestreden besluit is wat betreft de vergunningvoorschriften 10.1.3 en 10.1.4 en voor zover het betreft het onderzoek naar de vanwege het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte geluidbelasting ter plaatse van woningen van derden in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen een nader geluidonderzoek uit te voeren waarbij de juiste coördinaten voor de emissiepunten van geluid in de inrichting en de juiste coördinaten voor de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen van derden worden gehanteerd. Het college dient met inachtneming hiervan te onderzoeken of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Wanneer blijkt dat het nadere geluidonderzoek tot uitkomsten leidt waarmee aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, kan het college ermee volstaan de Afdeling van die uitkomsten op de hoogte te stellen. In dat geval zal de Afdeling in overweging nemen om op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
Mocht uit het nadere geluidonderzoek blijken dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, dient het college te beoordelen of andere geluidgrenswaarden kunnen worden gesteld dan wel de aanvraag dient te worden afgewezen, en daartoe een nieuw besluit te nemen. Wanneer andere geluidgrenswaarden worden gesteld dient het college in dat besluit tevens de in overweging 2.14.4 vermelde gebreken te herstellen. De Afdeling bepaalt dat de vaststelling van het besluit niet overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht hoeft te geschieden. Indien een nieuw besluit wordt genomen, dient het college de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
2.18. In de einduitspraak wordt tevens beslist over de proceskosten en de vergoeding van betaalde griffierechten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Leudal op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- een nader geluidonderzoek uit te voeren op basis van de juiste coördinaten voor de emissiepunten van geluid in de inrichting en de juiste coördinaten voor de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen van derden;
- de Afdeling van de resultaten daarvan op de hoogte te stellen, indien blijkt dat het nadere geluidonderzoek tot uitkomsten leidt waarmee aan de bij het besluit van 22 februari 2010 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan;
- zonodig een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de derde alinea van overweging 2.17, en de Afdeling mee te delen wat de uitkomsten zijn;
- een eventueel te nemen nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, men mr. G.N. Roes en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2011
431-632.