Home

Raad van State, 23-03-2011, BP8750, 201007524/1/H3

Raad van State, 23-03-2011, BP8750, 201007524/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 maart 2011
Datum publicatie
23 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BP8750
Zaaknummer
201007524/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 april 2009 heeft de burgemeester de sluiting bevolen van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden.

Uitspraak

201007524/1/H3.

Datum uitspraak: 23 maart 2011.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 juli 2010 in zaak nr. 09/1283 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Maastricht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2009 heeft de burgemeester de sluiting bevolen van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden.

Bij besluit van 23 juni 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.L. de Caluwe-Peters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 5:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dit luidde ten tijde van belang, vermeldt een beschikking strekkende tot toepassing van bestuursdwang welk voorschrift is of wordt overtreden.

Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.

Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

In lijst I is cocaïne, zijnde een harddrug, vermeld.

Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft de burgemeester op 16 januari 2008 het Damoclesbeleid Lokalen en woningen (hierna: het beleid) vastgesteld. Onder punt 15 staat dat wanneer sprake is van het verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs in een woning, de woning bij een eerste overtreding voor drie maanden wordt gesloten.

2.2. De burgemeester heeft aan het besluit van 24 april 2009 ten grondslag gelegd dat in een politierapport van 12 maart 2009 (hierna: het politierapport) is vermeld dat bij controle van de woning op 18 februari 2009 ongeveer 11 kilo, nadien positief geteste, cocaïne, een heroïnepers en verscheidene goederen en stoffen ten behoeve van vermenging van verdovende middelen zijn aangetroffen. Daarop is [appellant] aangehouden en verhoord. Tijdens dit verhoor heeft [appellant] verklaard dat hij de werkkamer op de eerste verdieping van de woning voor € 1000,00 aan een ander persoon had verhuurd en dat hij wist dat er verdovende middelen in de woning aanwezig waren en dat in de woning cocaïne werd gemengd of gemaakt.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of de burgemeester bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet slechts van belang is of is voldaan aan de in dat artikel genoemde criteria. Nu hieraan op 18 februari 2009 was voldaan, was de burgemeester bevoegd om de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester de sluiting van de woning conform het beleid drie maanden heeft mogen laten duren. Hiertoe heeft zij overwogen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet noopten om van het beleid af te wijken. De burgemeester heeft niet in strijd met artikel 8, eerste lid, van het EVRM gehandeld nu het bevel tot sluiting van de woning weliswaar een inmenging vormt in de persoonlijke levenssfeer van [appellant] maar deze inmenging in dit geval gerechtvaardigd is, aangezien ze is voorzien bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk kan worden geacht ter voorkoming van strafbare feiten dan wel ter bescherming van de rechten en vrijheden van omwonenden van de woning, aldus de rechtbank. Zij is verder van oordeel dat toepassing van bestuursdwang in dit geval als een reparatoire sanctie dient te worden aangemerkt. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester niet in strijd met artikel 5:24, vierde lid, van de Awb heeft gehandeld, nu hij in het besluit van 24 april 2009 een begunstigingstermijn van een dag heeft gegeven waarbinnen [appellant] zelf tot sluiting van de woning kon overgaan.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester in strijd met artikel 8, eerste lid en tweede lid, van het EVRM heeft gehandeld, nu artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen wettelijke grondslag biedt voor sluiting van een woning.

2.4.1. Ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat ten tijde van het besluit van 24 april 2009 noch [appellant] noch zijn minderjarige zoon in de woning woonde, nu [appellant] in voorlopige hechtenis zat en in een penitentiaire inrichting verbleef en de zoon bij familie in Zuidwolde was ondergebracht. Voorts staat vast dat [appellant] ten tijde van het besluit van 23 juni 2009 nog immer in de penitentiaire inrichting verbleef en de zoon bij familie in Zuidwolde en zij ook na dit besluit en na afloop van de sluiting niet meer naar de woning zijn teruggekeerd met het doel deze te bewonen. Derhalve is de woning reeds vòòr 24 april 2009 en nadien uit andere oorzaak dan het in het besluit van 24 april 2009 vervatte bevel niet meer door [appellant] en zijn zoon bewoond. Gelet op het voorgaande betoogt [appellant] tevergeefs dat de burgemeester met het besluit van 24 april 2009 een inbreuk heeft gemaakt op zijn recht op respect voor zijn woning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Aan de vraag of is voldaan aan het gestelde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM wordt daarom niet meer toegekomen.

2.5. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was tot handhavend optreden, nu ten tijde van het besluit van 24 april 2009 geen verdovende middelen als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in de woning aanwezig waren. Voorts wijst hij erop dat tussen constatering van de overtreding en het besluit van 24 april 2009 ruim twee maanden zijn verstreken, waardoor het in ieder geval op dat moment volgens hem niet meer noodzakelijk was de woning te sluiten. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat sluiting van de woning een disproportionele maatregel is omdat in dit geval de openbare orde niet werd verstoord.

2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ter beoordeling of de burgemeester bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepalend is of in de woning een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. De burgemeester heeft zich op grond van het politierapport op het standpunt mogen stellen dat voldaan is aan het in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalde en dat hij dus bevoegd was bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de woning. Dat ten tijde van het besluit van 24 april 2009 inmiddels ruim twee maanden waren verstreken sinds de vaststelling van de overtreding en zich geen situatie meer voordeed als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, doet aan de bevoegdheid van de burgemeester de woning te sluiten niet af. Ingevolge artikel 3:2 van de Awb is de burgemeester gehouden een besluit zorgvuldig voor te bereiden. Gelet op de ingrijpende strekking van het besluit van 24 april 2009, is het tijdsverloop tussen de vaststelling van de overtreding en het nemen van dat besluit niet onredelijk lang. Voorts heeft het tijdsverloop er niet toe geleid dat de openbare orde geheel en definitief was hersteld en sluiting van de woning voor drie maanden als maatregel geen enkel effect meer kon sorteren. Ten tijde van het besluit van 24 april 2009 was niet bekend hoeveel sleutels van de woning in omloop waren en wie in het bezit waren van deze sleutels. Voorts heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk was om de loop naar de woning van handelaren in drugs definitief te beëindigen. Ten slotte wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat sluiting van de woning een disproportionele maatregel is, nu zoals de burgemeester terecht stelt, handel in harddrugs een ernstige inbreuk vormt op de openbare orde en veiligheid.

2.6. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt de burgemeester over beleidsvrijheid. Het door de burgemeester in punt 15 van het gevoerde beleid neergelegde uitgangspunt is niet onredelijk. De burgemeester heeft in overeenstemming daarmede de woning voor de duur van drie maanden gesloten.

Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan de burgemeester afwijken van het handhavingsbeleid indien handelen overeenkomstig dit beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zodanige bijzondere omstandigheden heeft [appellant] niet gesteld.

2.7. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat uit uitlatingen van de burgemeester in de media volgt dat hij de sluiting van de woning als punitieve sanctie heeft gebruikt.

2.7.1. De toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet strekt er slechts toe het niet naleven van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet te beëindigen en te voorkomen. Uitlatingen van de burgemeester in de media over de sluiting van de woning maken op zichzelf niet dat de sanctie een leedtoevoegend karakter krijgt.

2.8. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester niet in strijd met artikel 5:24, tweede lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awb heeft gehandeld. Uit deze artikelen volgt volgens hem dat de burgemeester hem kenbaar had moeten maken welk voorschrift hij had overtreden en hem een termijn had moeten gunnen om de overtreding te beëindigen.

2.8.1. In het besluit van 24 april 2009 heeft de burgemeester vermeld welk artikel [appellant] heeft overtreden en hem voorts een termijn gegund de opgelegde last zelf uit te voeren. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester niet in strijd met artikel 5:24, tweede en vierde lid, van de Awb heeft gehandeld. Overigens volgt uit artikel 5:24, vierde lid, anders dan [appellant] betoogt, niet dat hem eerst de mogelijkheid moet worden geboden de overtreding te beëindigen voordat de burgemeester deze bevoegdheid toekomt, maar slechts dat hem de tijd wordt geboden de opgelegde last na constatering van de overtreding zelf ten uitvoer te brengen.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop die rust.

2.10. Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, bestaat reeds hierom geen grond voor schadevergoeding.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak.

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011.

176-591.