Raad van State, 27-07-2011, BR3238, 201100001/1/H3
Raad van State, 27-07-2011, BR3238, 201100001/1/H3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 juli 2011
- Datum publicatie
- 27 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BR3238
- Zaaknummer
- 201100001/1/H3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Uitspraak
201100001/1/H3.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 december 2010 in zaak nr. 10/5589 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 2 juli 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2010, verzonden op 6 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. Oldenhof, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CRB, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Volgens paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR een medisch rapport van 1 februari 2010 (hierna: het rapport) ten grondslag gelegd waarin de bevindingen van een onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] zijn neergelegd. In dit rapport is vermeld dat er voldoende aanwijzingen zijn om te kunnen concluderen dat ten tijde van de laatste aanhouding sprake was van drugsmisbruik volgens de DSM-IV-TR criteria en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose drugsmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Voorts volgt uit het rapport dat, nu [appellant] heeft verklaard dagelijks cannabis te gebruiken en het urineonderzoek aanwijzingen bevat voor de diagnose drugsmisbruik, niet aannemelijk is dat hij met het drugsmisbruik is gestopt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 maart 2010 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan, onder verwijzing naar het arrest van 7 november 2000 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Blokker tegen Nederland, nr. 45282/99, dat de gevolgen die de maatregel heeft voor de burger van doorslaggevend belang zijn voor de beantwoording van de vraag of het een criminal charge betreft. Gelet op de kosten en de gevolgen van het onderzoek is volgens [appellant] het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 maart 2010 een criminal charge.
Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek naar zijn geschiktheid niet onzorgvuldig is verlopen. Hiertoe voert hij aan dat dit onderzoek slechts vijftien minuten heeft geduurd en bestond uit het doorlopen van een vragenlijst. Ook zijn bepaalde feiten niet correct weergegeven in het rapport, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 januari 2001 (zaak nr. 200003188/1; www.rechtspraak.nl), is de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het door [appellant] aangehaalde arrest van het EHRM leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 februari 2011 (zaak nr. 201007194/1/H3), hanteert het EHRM in dat arrest, evenals in eerdere arresten, ter bepaling of een maatregel een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is, drie criteria die elk op zichzelf beschouwd tot de slotsom kunnen leiden dat een maatregel een criminal charge is. Anders dan [appellant] stelt, acht het EHRM in dat arrest de gevolgen die een maatregel heeft voor een burger niet van doorslaggevend belang.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] onzorgvuldig is verlopen. In de door hem gestelde omstandigheden wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het onderzoek heeft bestaan uit een anamnese, een psychiatrisch onderzoek en een urineonderzoek. De resultaten van dit onderzoek zijn voorts niet door [appellant] weerlegd door een andersluidend tegenonderzoek. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat het CBR het rapport, waaruit drugsmisbruik volgt, aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Nu het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, diende het CBR het rijbewijs ongeldig te verklaren.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
419-591.