Raad van State, 21-09-2011, BT2134, 201100185/1/H1
Raad van State, 21-09-2011, BT2134, 201100185/1/H1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 september 2011
- Datum publicatie
- 21 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BT2134
- Zaaknummer
- 201100185/1/H1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 november 2010 heef het college het projectbesluit "Twee Windturbines Eemshaven" genomen en aan Aktivabedrijf Wind Nederland B.V. (hierna: AWN) reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee windturbines aan de Zuidkant (Handelskade) van de Eemshornweg te Eemshaven.
Uitspraak
201100185/1/H1.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eemshaven Properties en Facilities B.V., handelend onder de naam Eemshaven Properties (hierna: EPF), gevestigd te Groningen,
2. [appellante sub 2], wonend te 't Zandt, gemeente Loppersum,
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2010 heef het college het projectbesluit "Twee Windturbines Eemshaven" genomen en aan Aktivabedrijf Wind Nederland B.V. (hierna: AWN) reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee windturbines aan de Zuidkant (Handelskade) van de Eemshornweg te Eemshaven.
Tegen dit besluit hebben EPF bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2011, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, beroep ingesteld. EPF heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 februari 2011. [appellante sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 1 maart 2011.
[appellante sub 2], EPF en AWN hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2] heeft een nadere reactie ingediend.
AWN, [appellante sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met het beroep in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=JjrxCF%2FgMiM%3D">201104615/1/R2</a>, ter zitting behandeld op 21 juli 2011, waar EPF, vertegenwoordigd door mr. R. Klarus en ing F.B. van Kammen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B. Klein, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A.P.J. Timmermans, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting AWN, vertegenwoordigd door ing. H.N.M. Akerboom, bijgestaan door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, als belanghebbende gehoord.
Desgevraagd is na de zitting een nadere reactie ontvangen van EPF. Deze is aan het college, [appellante sub 2] en AWN toegezonden.
Bij brieven van 2 onderscheidenlijk 3 augustus 2011 hebben het college en AWN een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college het projectbesluit "Twee Windturbines Eemshaven" genomen en aan AWN opnieuw reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee windturbines aan de Zuidkant (Handelskade) van de Eemshornweg te Eemshaven. Aangezien dit besluit het besluit van 1 november 2010 vervangt, hebben EPF en [appellante sub 2] geen belang meer bij een oordeel over de rechtmatigheid van laatstgenoemd besluit. De tegen het besluit van 1 november 2010 ingestelde beroepen zijn niet-ontvankelijk.
2.2. Het besluit van 5 juli 2011 wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.3. Het project voorziet in het plaatsen van twee windturbines van elk zes megawatt (hierna: Mw) op het bedrijventerrein van de Eemshaven aan de zuidkant van de Eemshornweg. De windturbines zullen worden geplaatst in de nabijheid van het bestaande windmolenpark Westereems. De ene windturbine, van het type REpower R6M, heeft een ashoogte van 114 m, een rotordiameter van 126 m en een maximale tiphoogte van 177 m. De andere windturbine, van het type Enercon E-126, heeft een ashoogte van 135 m, een rotordiameter van 127 m en een maximale tiphoogte van 198 m.
2.4. Het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 5 juli 2011 is niet-ontvankelijk. Daartoe wordt overwogen dat [appellante sub 2] de Afdeling heeft bericht dat zij is verhuisd. Nu [appellante sub 2] haar huidige woonadres niet kenbaar heeft gemaakt, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het besluit van 5 juli 2011 kan worden aangemerkt.
2.5. Het betoog van EPF dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het project geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist, faalt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat sprake is van een technische, functionele of organisatorische binding tussen de in het project voorziene windturbines en het bestaande windmolenpark Westereems, zodat van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Wet milieubeheer geen sprake is.
Nu de in het project voorziene windturbines een gezamenlijk vermogen hebben van 12 Mw, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met een melding.
2.6. Het project is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noord (Eemshaven)". Ten einde realisering ervan niettemin mogelijk te maken heeft het college een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), genomen.
2.7. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan het college.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
Ingevolge artikel 5.1.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat een projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:
a. een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen;
b. een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
c. de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg;
d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek;
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken;
f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit.
2.8. EPF betoogt dat het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van de naastgelegen kantoren en naar het groepsrisico vanwege het vervoer en overslag van munitie over het ter plaatse aanwezige spoor.
2.8.1. De ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit is neergelegd in het rapport "Projectbesluit twee projectbesluiten Eemshaven" van Stedenbouwkundig adviesbureau Witpaard met de daarbij behorende onderzoeksrapportages, waaronder het rapport "Windpark Westereems Geluidprognose twee extra klasse 6 Mw windturbines" van Lichtveld Buis en Partners van 10 februari 2010. Uit dit rapport volgt dat het geluid vanwege de in het project voorziene windturbines, gecumuleerd met het geluid vanwege het bestaande windmolenpark Westereems, marginaal toeneemt, doch nog steeds aanvaardbaar is.
Niet in geschil is dat de windturbines zijn voorzien in de nabijheid van een spoorweg langs de Eemshornweg. Deze spoorweg is bestemd voor goederenvervoer, waaronder explosieve stoffen, zoals munitie. Uit het rapport "Risicoanalyse van twee windturbines aan de Eemshornweg" van NRG 9 april 2010, aangevuld op 11 april 2010, volgt dat het risico dat inherent is aan munitie-overslagactiviteiten 10ˉ4 per jaar is. Op grond van het Handboek Risicozonering Windturbines (hierna: het handboek), waarin een uniforme methode voor het uitvoeren van risicoanalyses en voor het toetsen van de resultaten aan de geldende criteria is neergelegd, is een toename van het risico met maximaal 10% aanvaardbaar. Anders dan EPF betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat NRG zich niet heeft mogen baseren op het handboek. Het handboek is aangepast in 2005 en destijds kwamen windturbines met een vermogen van meer dan drie Mw niet voor. Blijkens de reactie van 20 januari 2010 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu naar aanleiding van de rapporten van NRG blijft het principe van berekeningen echter ook gelden voor vergelijkbare windturbines met een groter vermogen. EPF heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt niet juist is.
Voor een toename van het risico met 10% mag een volle munitietrein 137 werkdagen op jaarbasis ter plaatse zijn. NRG heeft berekend dat de opsteltijd van munitieoverslag van overslagbedrijf Wagenborg maximaal 72 werkdagen op jaarbasis bedraagt, zodat ruim onder de maximaal toelaatbare blootstelling van 137 werkdagen op jaarbasis zal worden gebleven.
EPF heeft niet door middel van rapporten van andere deskundig te achten personen of instanties aannemelijk gemaakt dat het college voormelde rapporten niet aan het projectbesluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In hetgeen EPF betoogt, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert.
Het betoog faalt.
2.9. EPF betoogt tevergeefs dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=esG3wNVh9kI%3D">200603372/1</a> wordt overwogen dat het college dient te beslissen omtrent het nemen van een projectbesluit, zoals dat is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat voor onderhavige locatie is gekozen, omdat er van de reservelocaties van het bestaande windmolenpark Westereems geen gebruik kan worden gemaakt. Dit zijn reservelocaties voor windturbines van drie Mw, terwijl het project voorziet in windturbines van zes Mw. EPF heeft niet aannemelijk gemaakt dat alternatieven bestaan waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.10. EPF betoogt ten slotte dat het college niet in redelijkheid het projectbesluit heeft kunnen nemen. Daartoe voert zij aan een deel van haar gronden ligt in de afstemmingszone van een van de windturbines. Volgens EPF zal het project leiden tot een beperking in de exploitatiemogelijkheden van haar kantoorpand en de eventuele oprichting van een nieuw kantoorpand.
2.10.1. In hetgeen EPF betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het projectbesluit heeft kunnen verlenen. Niet in geschil is dat de gronden van EPF buiten de 10-5 risicocontour zijn gelegen, zodat beperkt kwetsbare objecten, waaronder kantoren, kunnen worden gerealiseerd. Dat een deel van haar gronden is gelegen in de afstemmingszone van een van de in het project voorziene windturbines, heeft slechts gevolgen voor het uitoefenen van activiteiten die zelf ook risico's bevatten, zoals de opslag van vloeibaar gemaakte gassen en/of giftige stoffen. Daarvan is in onderhavige zaak niet gebleken.
2.11. Het beroep van EPF tegen het besluit van 5 juli 2011 is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van Eemshaven Properties en Facilities B.V. en [appellante sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond van 1 november 2010 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond van 5 juli 2011 niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van Eemshaven Properties en Facilities B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond van 5 juli 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
531.