Raad van State, 24-10-2011, BU2862, 201108212/1/V4
Raad van State, 24-10-2011, BU2862, 201108212/1/V4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2011
- Datum publicatie
- 31 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BU2862
- Zaaknummer
- 201108212/1/V4
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:29, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 50, Vreemdelingenbesluit 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-06-2025], Vreemdelingenbesluit 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-06-2025] art. 4.17a
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenbewaring / staandehouding / MTV-controle / proces-verbaal voldoet wel
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de feiten en omstandigheden, weergegeven in het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 10 juli 2011, bezien in samenhang met hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen van 15 juli 2011 is vermeld, genoegzaam dat de staandehouding heeft plaatsgevonden na een krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV-controle) en is in het proces-verbaal van bevindingen voorts in voldoende mate inzicht gegeven in de vraag of is voldaan aan de normering, zoals die in artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onder c, respectievelijk het vijfde lid, van het Vb 2000 is vastgelegd. Met betrekking tot de vraag of is voldaan aan het tweede lid van artikel 4.17a van het Vb 2000 wordt overwogen dat in het proces-verbaal van staandehouding is vermeld dat op de locatie, waar de vreemdeling is staande gehouden, regelmatig controles worden uitgevoerd omdat uit ervaring is gebleken dat langs deze weg en op deze plaats illegale immigratie en illegaal verblijf plaatsvindt. Gezien het op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte proces-verbaal mocht van de juistheid van deze gegevens worden uitgegaan. De Afdeling is van oordeel dat, indien de stellingen van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank aanleiding gaven voor een nader onderzoek naar (meer concrete) ervaringsgegevens op grond waarvan het toezicht op de betreffende locatie is uitgeoefend, de rechtbank het onderzoek had moeten schorsen en de minister in de gelegenheid had moeten stellen om nadere informatie te verstrekken. De gegevens hadden dan, naar de minister ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft verklaard, zonodig met een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen worden overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling geven de stellingen van de vreemdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de minister in dit geval in de gelegenheid had moeten stellen nadere gegevens over te leggen.
Uitspraak
201108212/1/V4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 20 juli 2011 in zaak nr. 11/22542 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Alaca, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, daargelaten de vraag of artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) voldoet aan de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 22 juni 2010, gevoegde zaken C-188/10 & C-189/10, Melki en Abdeli, (hierna: het arrest; www.curia.europa.eu) verlangde waarborgen, de staandehouding van de vreemdeling onrechtmatig is, nu het proces-verbaal van staandehouding van 10 juli 2011 noch het aanvullend proces-verbaal van 15 juli 2011 inzichtelijk maken dat is voldaan aan alle bij artikelen 20 en 21 van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode) gestelde eisen, nu niet inzichtelijk is gemaakt dat de politiemaatregelen zijn gebaseerd op "algemene politie-informatie en ervaring met name bedoeld ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit" en de enkele vermelding dat de controle is uitgevoerd conform artikel 4.17a van het Vb 2000 en uit ervaring is gebleken dat er "langs deze weg en op deze plaats illegale immigratie en illegaal verblijf plaatsvindt", hiervoor onvoldoende is.
Daartoe betoogt de minister dat het niet vermelden van de aanleiding voor de controle zoals die voortvloeit uit het tweede lid van artikel 4.17a van het Vb 2000 niet de conclusie rechtvaardigt dat de controle heeft plaatsgevonden in strijd met de Schengengrenscode, nu het tweede lid van artikel 4.17a van het Vb 2000 geen norm kent ten aanzien van de aanleiding voor de controle van het voertuig waarin de vreemdeling is aangetroffen. Artikel 4.17a van het Vb 2000 voorziet in het noodzakelijke wettelijke kader voor het door politieautoriteiten uitoefenen van de bevoegdheid om in het grensgebied de identiteit van een ieder te controleren, ongeacht het gedrag van de betrokkene en los van specifieke omstandigheden, overeenkomstig het arrest van het Hof en de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2010 in zaak nr. 201010789/1/V3, www.raadvanstate.nl, en waarin is verwezen naar de intensiteit en de frequentie van de uitgevoerde controles. Uit het proces-verbaal blijkt voorts voldoende dat het toezicht was gebaseerd op ervaringsgegevens over illegaal verblijf. Voor zover de stellingen van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank aanleiding gaven voor een nader onderzoek naar (meer concrete) ervaringsgegevens op grond waarvan het toezicht op de betreffende locatie is uitgeoefend, had de rechtbank het onderzoek moeten schorsen en de minister moeten verzoeken om nadere informatie te verstrekken, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 wordt de bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, om ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, uitsluitend uitgeoefend in het kader van toezicht op vreemdelingen op wegen en vaarwegen in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland.
Ingevolge het tweede lid wordt het toezicht, bedoeld in het eerste lid, uitgevoerd op basis van informatie of ervaringsgegevens over illegaal verblijf na grensoverschrijding. Het toezicht kan daarnaast in beperkte mate worden uitgevoerd met het oog op het verkrijgen van informatie over dergelijk illegaal verblijf.
Ingevolge het vijfde lid, wordt het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoermiddelen stilgehouden.
2.1.2. De Afdeling stelt voorop de aangevallen overweging aldus te verstaan dat de rechtbank van oordeel is dat uit voormelde processen-verbaal niet blijkt dat is voldaan aan de voorwaarde bedoeld in artikel 4.17a, tweede lid, van het Vb 2000.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 15 februari 2010 in zaak nr. 201000135/1/V3, www.raadvanstate.nl), dient in beginsel van de juistheid en volledigheid van het op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Voorts is het voor de vaststelling of sprake is van een rechtmatige staandehouding krachtens de Vw 2000 van belang dat in het betreffende proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van de staandehouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding.
2.1.4. In het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 10 juli 2011 is het volgende gerelateerd:
"Op 10-7-2011, te Hazeldonk oost gemeente Breda, om 01.00 uur waren wij op de parkeerplaats "Hazeldonk-Oost", gelegen aan de oostelijke zijde van de openbare autosnelweg A16, net achter de Belgisch-Nederlandse grensovergang, in de gemeente Breda. Op bovengenoemde weg worden regelmatig controles uitgevoerd omdat uit ervaring is gebleken dat langs deze weg en op deze plaats illegale immigratie en illegaal verblijf plaatsvindt. De controle werd uitgevoerd conform artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit, waarmee tevens is gewaarborgd dat deze controle niet hetzelfde effect heeft als een grenscontrole. Tijdens deze controle hebben wij, een persoon als passagier van een voertuig voorzien van het kenteken GZ-JN-35 uit Nederland staande gehouden op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie."
Uit het proces-verbaal van bevindingen toezicht controle op basis van artikel 4.17a van het Vb 2000 van 15 juli 2011 kan onder meer worden afgeleid dat de toezichtcontrole, die op 10 juli 2011 op voormelde locatie is gehouden en tot de staandehouding van de vreemdeling heeft geleid, heeft plaatsgevonden binnen een zone van 20 kilometer vanaf de gemeenschappelijke landsgrens met België, dat in de maand juli 2011 op voormelde weg één of meerdere toezichtcontroles hebben plaatsgevonden voor de totale duur van 20 uur en 55 minuten, dat op die dag op deze weg één of meerdere toezichtcontroles hebben plaatsgevonden voor de totale duur van 0 uur en 15 minuten, en dat tijdens deze controle daadwerkelijk één vervoermiddel is stilgehouden.
2.1.5. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de feiten en omstandigheden, weergegeven in het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 10 juli 2011, bezien in samenhang met hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen van 15 juli 2011 is vermeld, genoegzaam dat de staandehouding heeft plaatsgevonden na een krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 gehouden controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (hierna: MTV-controle) en is in het proces-verbaal van bevindingen voorts in voldoende mate inzicht gegeven in de vraag of is voldaan aan de normering, zoals die in artikel 4.17a, eerste lid, aanhef en onder c, respectievelijk het vijfde lid, van het Vb 2000 is vastgelegd.
Met betrekking tot de vraag of is voldaan aan het tweede lid van artikel 4.17a van het Vb 2000 wordt overwogen dat in het proces-verbaal van staandehouding is vermeld dat op de locatie, waar de vreemdeling is staande gehouden, regelmatig controles worden uitgevoerd omdat uit ervaring is gebleken dat langs deze weg en op deze plaats illegale immigratie en illegaal verblijf plaatsvindt. Gezien het op ambtsbelofte en ambtseed opgemaakte proces-verbaal mocht van de juistheid van deze gegevens worden uitgegaan. De Afdeling is van oordeel dat, indien de stellingen van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank aanleiding gaven voor een nader onderzoek naar (meer concrete) ervaringsgegevens op grond waarvan het toezicht op de betreffende locatie is uitgeoefend, de rechtbank het onderzoek had moeten schorsen en de minister in de gelegenheid had moeten stellen om nadere informatie te verstrekken. De gegevens hadden dan, naar de minister ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft verklaard, zonodig met een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen worden overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling geven de stellingen van de vreemdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de minister in dit geval in de gelegenheid had moeten stellen nadere gegevens over te leggen.
De grief slaagt derhalve.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling heeft betoogd dat niet is gebleken dat aan de staandehouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten grondslag lag.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2003 in zaak nr. 200306705/1,
), volgt uit de bewoordingen van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 dat voor een staandehouding ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf niet is vereist.De beroepsgrond faalt.
2.4. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 juli 2011 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 20 juli 2011 in zaak nr. 11/22542;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2011
393.
Verzonden: 24 oktober 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser