Raad van State, 11-04-2012, BW1554, 201105936/1/A3
Raad van State, 11-04-2012, BW1554, 201105936/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 april 2012
- Datum publicatie
- 11 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BW1554
- Zaaknummer
- 201105936/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Uitspraak
201105936/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leerdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 1 april 2011 in zaken nrs. 11/279 en 11/280 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2011, verzonden op 11 april 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft bij de rechtbank een verzoek om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter ingediend. Dit verzoek heeft de rechtbank naar de Afdeling doorgezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), voor zover thans van belang, is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede, of derde lid van de Wvw 1994, waarbij bij een van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µgl, respectievelijk 0,8‰.
2.2. Aan het besluit van 27 januari 2011 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat uit de mededeling van de Politie Zuid-Holland-Zuid van 2 september 2010 volgt dat [appellant] op 13 april 2010 en 29 augustus 2010 is aangehouden, waarbij na onderzoek een ademalcoholgehalte van 480 µgl respectievelijk 460 µgl is geconstateerd.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR niet bevoegd was tot het opleggen van een EMA. Volgens hem kan ernstig worden getwijfeld aan de bevindingen neergelegd in de opgestelde processen-verbaal die aan de mededeling van 2 september 2010 ten grondslag liggen (hierna: de processen-verbaal) en aan de juistheid van de door verbalisanten uitgevoerde ademalcoholanalyses op 13 april en 29 augustus 2010.
Voorts wijst [appellant] op het feit dat de politierechter bij mondeling vonnis van 23 mei 2011 een eerder uitgevaardigde strafbeschikking heeft vernietigd en tot vrijspraak heeft beslist. Op grond hiervan heeft hij om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter verzocht. Dit verzoek merkt de Afdeling aan als nadere motivering van zijn hoger beroepschrift.
2.4. Met juistheid heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het CBR op grond van de mededeling van 2 september 2010 en de processen-verbaal bevoegd was om [appellant] een EMA op te leggen. Zoals ook de voorzieningenrechter onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1) heeft overwogen mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De enkele stelling van [appellant] dat kan worden getwijfeld aan de bevindingen neergelegd in de opgestelde processen-verbaal en aan de juistheid van de door verbalisanten uitgevoerde ademalcoholanalyses op 13 april en 29 augustus 2010 is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken.
Voorts staat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr. 200506820/1), de bestuurlijke procedure die tot het opleggen van een EMA heeft geleid geheel los van de strafrechtelijke procedure. Het strafrecht kent bovendien een ander beoordelingskader met andere wettelijke bewijsregels. In het feit dat de politierechter [appellant] van een feit heeft vrijgesproken, is derhalve geen grond gelegen voor gegrondverklaring van het hoger beroep.
Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, heeft het CBR [appellant] ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling op goede gronden een EMA opgelegd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012
176-591.