Home

Raad van State, 31-10-2012, BY1731, 201105924/1/A4

Raad van State, 31-10-2012, BY1731, 201105924/1/A4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 oktober 2012
Datum publicatie
31 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY1731
Zaaknummer
201105924/1/A4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie A] te Ospel.

Uitspraak

201105924/1/A4.

Datum uitspraak: 31 oktober 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Ospel, gemeente Nederweert,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie A] te Ospel.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Smit, en het college, vertegenwoordigd door S.G.T. Jacobs, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1.    Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van de revisievergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Intrekking beroepsgronden

2.    [appellant] heeft zijn beroepsgronden over de beslissing van het college dat geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld en over de mestafvoer ter zitting ingetrokken.

Ontvankelijkheid

3.    Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover het de grond betreft over maximale geluidniveaus bij de woning [locatie B], nu dit niet de woning van [appellant] is.

3.1.    Anders dan het college meent, bestaat er geen grond om het beroep van [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. Bij de woning van [appellant], [locatie C], kunnen milieugevolgen van de inrichting worden ondervonden, zodat hij als belanghebbende beroep kon instellen tegen het bestreden besluit. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat hij in deze beroepsprocedure tevens gronden aanvoert die geen betrekking hebben op zijn eigen belangen.

Vergunningsituatie

4.    Voor de inrichting is eerder, op 18 oktober 2001, een revisievergunning verleend voor het houden van 8.265 legkippen in stal 1 en 11.735 legkippen in stal 3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 3.950 vleeskalkoenen in stal 1 en 59.940 opfoklegkippen in een nieuw te bouwen stal 2.

Algemeen toetsingskader

5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geur

6.    [appellant] betoogt dat het college de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting op onjuiste wijze heeft berekend, zodat het zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij geldende geurnorm. In dit verband voert hij aan dat het college wat de gevelventilatoren van stal 2 betreft ten onrechte op grond van indicatieve maten is uitgegaan van een verticale uitstroming van stallucht. De juistheid van dit uitgangspunt had volgens hem beoordeeld moeten worden door een deskundige.

6.1.    Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.

Bij het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 behoort de 'Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning' versie 2010.1 (hierna: de Gebruikershandleiding).

6.2.    Stal 2 is onder meer voorzien van gevelventilatoren met een stofvangbak. Het college stelt zich, onder verwijzing naar paragraaf 3.8.1 van de Gebruikershandleiding, op het standpunt dat de aanwezigheid van deze stofvangbak ertoe leidt dat de via de gevelventilatoren uittredende luchtstroom wordt omgebogen van horizontaal naar verticaal, zodat wat deze gevelventilatoren betreft terecht is uitgegaan van verticale uitstroming.

6.3.    In paragraaf 3.8.1 van de Gebruikershandleiding is vermeld dat in een situatie als hier aan de orde alleen sprake is van verticale uitstroming als de luchtstroom wordt omgebogen van horizontaal naar verticaal en een volledig ongehinderde verticale uitstroming is gewaarborgd. Om een volledige verticale uitstroming te garanderen, is de dimensionering van de voorziening volgens de Gebruikershandleiding belangrijk. Daarbij zijn in de Gebruikershandleiding enkele indicatieve maten voor een goede dimensionering vermeld:

- de afstand tussen de ventilator en de wand die de lucht omhoog stuwt, is minstens zo groot als de straal van de (grootste) ventilator;

- de hoogte van de wand die de lucht omhoog stuwt, is minstens tweemaal de hoogte van de grond tot aan de bovenkant van de ventilator.

6.4.    Niet in geschil is dat wordt voldaan aan de in paragraf 3.8.1 van de Gebruikershandleiding genoemde indicatieve maten. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op grond hiervan mocht uitgaan van verticale uitstroming. De enkele stelling dat de juistheid van dit uitgangspunt niet is beoordeeld door een deskundige is daarvoor onvoldoende.

6.5.    De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

7.    [appellant] voert aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het voor de opfoklegkippen is uitgegaan van een maximale emissiewaarde voor ammoniak van 0,17 kg/dier/jaar, terwijl in de eerder vergunde situatie nog is uitgegaan van een waarde van 0,125 kg/dier/jaar. Ook is ten onrechte de som van de ammoniakemissies niet beoordeeld met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting), aldus [appellant]. Ter zitting heeft hij verder aangevoerd dat uit de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2007 (hierna: de Beleidslijn) volgt dat voor opfoklegkippen bij bijzondere omstandigheden moet worden uitgegaan van een strengere emissiegrenswaarde van 0,051 kg/dier/jaar. Volgens [appellant] levert de nabijheid van natuurgebied De Groote Peel een bijzondere omstandigheid op.

7.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde dan wel de emissiewaarde die het bevoegd gezag heeft vastgesteld op grond van artikel 2a, eerste lid.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid.

7.2.    In de eerder vergunde situatie was vergunning verleend voor legkippen, behorend tot diercategorie E2 'legkippen en (groot-)ouderdieren van legrassen' als bedoeld in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav), in niet-batterij huisvesting. Daarvoor is in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting een maximale emissiewaarde voor ammoniak van 0,125 kg/dier/jaar vermeld. Thans is vergunning verleend voor opfoklegkippen, behorend tot diercategorie E1 'opfokhennen en hanen van legrassen' als bedoeld in de Rav, in niet-batterij huisvesting. Daarvoor is in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde vermeld. Zoals ook is verwoord in het bestreden besluit, is de door het college voor de opfoklegkippen genoemde emissiewaarde van 0,17 kg/dier/jaar afkomstig uit de Beleidslijn, die het college heeft gehanteerd bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij.

7.3.    Vaststaat dat voor zowel de vergunde opfoklegkippen als de vleeskalkoenen in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarden zijn gesteld. Reeds omdat toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting, gelet daarop, niet mogelijk is, faalt het betoog van [appellant] dat het college de som van de ammoniakemissies had moeten beoordelen met toepassing van die bepaling.

7.4.    Het college stelt zich op het standpunt dat vergunningverlening in overeenstemming is met de Beleidslijn, nu de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie onder het overeenkomstig de Beleidslijn berekende ammoniakplafond blijft. Bij de berekening van dit ammoniakplafond heeft het college onder meer gerekend met een emissiegrenswaarde voor de opfoklegkippen van 0,17 kg/dier/jaar, hetgeen - naar niet is betwist - in overeenstemming is met de algemene uitgangspunten van de Beleidslijn. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre vanwege bijzondere omstandigheden had moeten rekenen met een strengere emissiegrenswaarde van 0,051 kg/dier/jaar. Het natuurgebied De Groote Peel is gelegen op ongeveer 800 meter van de inrichting. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van de algemene uitgangspunten van de Beleidslijn.

7.5.    De beroepsgrond faalt.

Geluid

8.    [appellant] betoogt dat de vergunningvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder. In dit verband voert hij aan dat ten onrechte geen grenswaarden zijn gesteld voor de maximale geluidniveaus in de avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie. Voorts heeft het college volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom de in voorschrift 9.1.5 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dagperiode in de representatieve bedrijfssituatie een toereikende bescherming bieden. Ditzelfde geldt voor de in voorschrift 9.1.6 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode in de incidentele bedrijfssituaties, aldus [appellant]. Hij voert verder aan dat de voorschriften over de regelmatige en incidentele afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie te onbepaald zijn en dat ten onrechte geen maatregelen zijn voorgeschreven om de geluidbelasting tijdens deze afwijkende bedrijfssituaties te reduceren.

8.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat in de representatieve bedrijfssituatie uitsluitend maximale geluidniveaus in de dagperiode optreden, als gevolg van vervoersbewegingen en laden en lossen. Omdat die activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie niet in de avond- en nachtperiode plaatsvinden, bestaat er geen aanleiding voor het stellen van grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie, aldus het college.

8.2.    Vaststaat dat de inrichting ook in de avond- en nachtperiode in werking is. Het is niet aannemelijk dat, zoals het college stelt, maximale geluidniveaus als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, zoals vergund, in de representatieve bedrijfssituatie uitsluitend kunnen optreden als gevolg van vervoersbewegingen en laden en lossen en niet mede als gevolg van andere activiteiten in de inrichting. Nu niet uitgesloten is dat in de representatieve bedrijfssituatie in de avond- en nachtperiode maximale geluidniveaus optreden, had het college niet mogen afzien van het stellen van grenswaarden voor die geluidniveaus. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

8.3.    Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking, voor zover thans van belang, de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat op grond van een afweging van belangen kan worden toegestaan dat maximaal 12 keer per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten worden uitgevoerd die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

8.4.    Het is vaste jurisprudentie dat een bevoegd gezag de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode in redelijkheid toereikend kan achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.

8.5.    De in vergunningvoorschrift 9.1.5 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dagperiode in de representatieve bedrijfssituatie zijn niet hoger dan 70 dB(A). De in vergunningvoorschrift 9.1.6 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode in de incidentele bedrijfssituatie 'laden opfokkippen' zijn, behoudens voor zover het de woningen [locatie B] en 25b betreft, niet hoger dan 60 dB(A). In zoverre heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 9.1.5 en 9.1.6 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden een toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder.

8.6.    Voor de woningen [locatie B] en [locatie D] zijn in voorschrift 9.1.6 voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode in de incidentele bedrijfssituatie 'laden opfokkippen' grenswaarden gesteld tot 68 dB(A). Ingevolge voorschrift 9.1.6 mag deze incidentele bedrijfssituatie pas vanaf 05.00 uur plaatsvinden. Uit het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport van M&A Milieu Adviesbureau B.V. van 11 maart 2011, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, volgt verder dat deze incidentele bedrijfssituatie maximaal drie keer per jaar plaatsvindt. De Afdeling acht aannemelijk dat het voor de bedrijfsvoering van de inrichting noodzakelijk is om de opfokkippen incidenteel in de nachtperiode af te kunnen voeren en dat het treffen van geluidreducerende maatregelen met betrekking tot deze activiteit redelijkerwijs niet mogelijk is. Onder deze omstandigheden heeft het college zich, bij afweging van de belangen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 9.1.6 voor de woningen [locatie B] en [locatie D] gestelde grenswaarden een toereikende bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder bieden.

8.7.    Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de vergunning verbonden voorschriften over de regelmatige en incidentele afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie te onbepaald en daarmee in strijd met de rechtszekerheid zijn. Uit de vergunningvoorschriften en het van de vergunning deel uitmakende akoestisch rapport van 11 maart 2011 volgt voldoende duidelijk om welke activiteiten het bij deze afwijkende bedrijfssituaties gaat en wanneer en met welke maximale frequentie deze plaatsvinden. Het betoog van [appellant] dat het college aan de vergunning voorschriften met maatregelen ter reductie van de geluidbelasting tijdens deze afwijkende bedrijfssituaties had moeten verbinden, is niet nader onderbouwd en faalt reeds om die reden.

8.8.    De beroepsgrond slaagt deels.

Overige gronden

9.    [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de door hem over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.

Slotoverwegingen

10.    Mede gelet op hetgeen onder 8.4 is overwogen, kan worden aangenomen dat het college voor de maximale geluidniveaus in de avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie alsnog toereikende en naleefbare grenswaarden zal kunnen stellen en dat deze geluidniveaus niet nopen tot weigering van de gevraagde vergunning. Hetgeen onder 8.2 is overwogen geeft, gelet hierop, geen aanleiding voor volledige vernietiging van het bestreden besluit.

11.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover in de vergunningvoorschriften geen grenswaarden zijn gesteld voor de maximale geluidniveaus in de avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie. Het college dient in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij dit nieuwe besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is voor het overige ongegrond.

12.    De Afdeling wijst erop dat het met inachtneming van deze uitspraak te nemen besluit over het stellen van grenswaarden voor de maximale geluidniveaus in de avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie in zoverre een nieuwe beslissing op de aanvraag van de revisievergunning is, zodat daarop, gelet op het bepaalde in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, de Wabo en de bij de invoering daarvan in andere wetten aangebrachte wijzigingen niet van toepassing zijn.

13.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 4 april 2011, voor zover in de vergunningvoorschriften geen grenswaarden zijn gesteld voor de maximale geluidniveaus in de avond- en nachtperiode in de representatieve bedrijfssituatie;

III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert op om in zoverre binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en daarvan mededeling te doen;

IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nederweert aan [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen    w.g. Van Roessel

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012

462-727.