Raad van State, 28-11-2012, BY4412, 201111870/1/A3
Raad van State, 28-11-2012, BY4412, 201111870/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 28 november 2012
- Datum publicatie
- 28 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BY4412
- Zaaknummer
- 201111870/1/A3
Inhoudsindicatie
Sluitingsbevel woning. Gelet op de tekst van art. 13b, lid 1 van de Opiumwet, beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester, terughoudend moet toetsen. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 13b van de Opiumwet doet daaraan niet af. Weliswaar is in de Kamerstukken waarnaar appellante verwijst (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken.
In het licht van het voorgaande heeft de voorzieningenrechter het beleid om in het geval harddrugs zijn aangetroffen, anders dan bij softdrugs, zonder voorafgaande waarschuwing de sluiting van het betrokken pand te gelasten terecht niet onredelijk geacht. Gezien de grote hoeveelheden hard- en softdrugs en andere, aan drugshandel gerelateerde middelen die in de woning zijn aangetroffen, heeft de voorzieningenrechter sluiting van de woning voor de volgens de beleidsregels maximale duur van twaalf maanden evenzeer terecht niet onredelijk geacht.
Het tijdsverloop tussen de vondst van verdovende middelen in de woning en de besluiten van 30 mei 2011 en 27 september 2011 biedt geen grond voor een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge art. 3:2 van de Awb de burgemeester gehouden is een besluit zorgvuldig voor te bereiden. Gelet op de ingrijpende strekking van de last onder bestuursdwang is de tijd tussen de vondst van verdovende middelen in de woning en het besluit van 30 mei 2011 niet onredelijk lang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de politie op 16 december 2010 en 6 januari 2011 vervolgonderzoeken in de woning heeft verricht, waarover de burgemeester op 16 februari 2011 een rapport heeft ontvangen. Op 1 april 2011 heeft de burgemeester aan appellante het voornemen tot oplegging van de last onder bestuursdwang toegezonden. Naar aanleiding van haar zienswijze op dat voornemen heeft de burgemeester aanvullende informatie bij de politie opgevraagd, die op 25 mei 2011 is ontvangen. De tijd tussen de ontvangst van het tegen het besluit van 30 mei 2011 gemaakte bezwaar en het daarop genomen besluit van 27 september 2011 is evenmin onredelijk lang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat hangende bezwaar procedures bij de voorzieningenrechter en bij de bezwaarschriftencommissie hebben plaatsgevonden. Gezien de grote hoeveelheden hard- en softdrugs en andere, aan drugshandel gerelateerde middelen die in de woning zijn aangetroffen, heeft de burgemeester zich bij de besluiten van 30 mei 2011 en 27 september 2011 voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat het tijdsverloop sinds de vondst van die middelen er niet toe had geleid dat de openbare orde geheel en definitief was hersteld en dat derhalve sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden nog steeds noodzakelijk was om de loop van drugshandelaren of drugsgebruikers naar de woning definitief te beëindigen.
De voorzieningenrechter heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellante en haar dochter. Daartoe wordt overwogen dat aan appellante, mede gelet op de uitspraak van 29 juni 2011 waarbij het besluit van 30 mei 2011 is geschorst, tijd is gegeven om voor sluiting van de woning andere woonruimte voor haar en haar dochter te vinden, alsmede dat de burgemeester heeft verklaard dat hij bereid is daaraan mee te werken. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor omtrent de hoeveelheid en aard van de in de woning aangetroffen middelen is overwogen, heeft de voorzieningenrechter evenzeer terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang bij sluiting van de woning dan aan het belang van appellante en haar dochter bij het kunnen blijven wonen in de woning.
De voorzieningenrechter heeft ten slotte terecht geen strijd met art. 8 van het EVRM aanwezig geacht. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in art.13b van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Gezien hetgeen hiervoor omtrent de hoeveelheid en aard van de in de woning aangetroffen middelen is overwogen, mocht de burgemeester sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen.
Uitspraak
201111870/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], zonder bekende woon- of verblijfplaats, appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 11 november 2011 in zaken nrs. 11/1748 en 11/1747 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Kerkrade.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft de burgemeester [appellante] gelast om de woning op het adres [locatie] (hierna: de woning) te verlaten en de sleutel daarvan op het stadskantoor in te leveren, onder aanzegging van bestuursdwang, bestaande uit sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de opgelegde last onder bestuursdwang, deze last gewijzigd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De gewijzigde last onder bestuursdwang houdt in dat [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang wordt gelast om de woning voor de duur van twaalf maanden te sluiten.
Bij uitspraak van 11 november 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.C. Herrewijnen, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Mulder en mr. S. Stassen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft de burgemeester beleidsregels vastgesteld betreffende de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet (hierna: de beleidsregels). Volgens de beleidsregels wordt bij woningen in het geval van harddrugs sluiting gelast voor maximaal twaalf maanden met een termijn om binnen 48 uur zelf te vertrekken.
2. De burgemeester heeft aan de oplegging van de last onder bestuursdwang aan [appellante] ten grondslag gelegd dat uit rapporten van de regiopolitie Limburg Zuid volgt, dat de politie bij een doorzoeking van de woning op 9 december 2010 verdovende middelen heeft aangetroffen. De aangetroffen middelen betroffen enerzijds middelen als bedoeld in lijst I van de Opiumwet, oftewel harddrugs, namelijk 2,2 kilo cocaïne, xtc-tabletten en amfetaminetabletten, anderzijds bijna 12 kilo aan middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, oftewel softdrugs. Voorts zijn blijkens de rapporten kilo's hulp- of versnijdingsmiddelen, een verdovendemiddelenpers en teststof voor cocaïne aangetroffen.
3. Bij uitspraak van 29 juni 2011 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 30 mei 2011 geschorst tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar. De voorzieningenrechter heeft daarbij geoordeeld dat de bij het besluit van 30 mei 2011 opgelegde last onder bestuursdwang strijdig is met artikel 5:24, eerste en twee lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en met de rechtszekerheid. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester de last onder bestuursdwang bij het besluit van 27 september 2011 gewijzigd.
4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester in strijd met artikel 5:24 van de Awb heeft gehandeld omdat in het besluit van 27 september 2011 niet is omschreven wat de gewijzigde last onder bestuursdwang inhoudt. Voor zover de burgemeester heeft willen verwijzen naar het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie, voert [appellante] aan dat artikel 3:49 van de Awb slechts voor de motivering van een besluit de mogelijkheid biedt te volstaan met verwijzing naar een advies dat met het oog op het besluit is uitgebracht. Zij voert tevens aan dat de in het advies van de bezwaarschriftencommissie vermelde ingangsdatum van de daarin omschreven last onder bestuursdwang niet in overeenstemming is met de op 29 juni 2011 door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing van het besluit van 30 mei 2011.
4.1. Ingevolge artikel 5:24, eerste en tweede lid, van de Awb dient een bestuursorgaan dat een last onder bestuursdwang oplegt, in de last de te nemen herstelmaatregelen te omschrijven en te vermelden binnen welke termijn de last moet worden uitgevoerd. In het besluit van 27 september 2011 is onder meer vermeld dat op het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 wordt beslist overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie en dat de bij het besluit van 30 mei 2011 opgelegde last onder bestuursdwang wordt gewijzigd op de in het advies genoemde wijze. In dit advies van 22 augustus 2011, dat bij het besluit van 27 september 2011 is gevoegd, is onder meer vermeld dat de bij het besluit van 30 mei 2011 opgelegde last moet worden gewijzigd in die zin, dat [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang wordt gelast om met ingang van 48 uur na de bekendmaking van het besluit op bezwaar de woning voor de duur van twaalf maanden te sluiten. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het daarmee voor [appellante] duidelijk had moeten zijn wat van haar verwacht werd en dat de burgemeester aldus heeft voldaan aan artikel 5:24, eerste en tweede lid, van de Awb.
Artikel 3:49 van de Awb doet aan het voorgaande niet af. Dat artikel betreft de motivering van besluiten indien met het oog daarop een advies is uitgebracht en verzet zich er niet tegen dat voor de inhoud van een last onder bestuursdwang wordt verwezen naar een bij het besluit daartoe gevoegd advies.
Dat de in voormeld advies vermelde ingangsdatum van de last onder bestuursdwang niet in overeenstemming is met de op 29 juni 2011 door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing van het besluit van 30 mei 2011, geeft evenmin aanleiding tot vernietiging van het besluit van 27 september 2011. Niet in geschil is dat de burgemeester [appellante] desgevraagd voor het instellen van beroep al heeft medegedeeld dat zij de woning pas zes weken plus 48 uur na de bekendmaking van het besluit van 27 september 2011 diende te sluiten. De burgemeester heeft daarmee niet in strijd met de uitspraak van 29 juni 2011 gehandeld.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Zij voert daartoe aan dat niet is gebleken dat in de woning verdovende middelen werden verhandeld of daartoe aanwezig waren. Dat de hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen groot was, brengt niet met zich dat in verdovende middelen is gehandeld of dat de aangetroffen verdovende middelen daartoe aanwezig waren. Bovendien was zij niet op de hoogte van de aanwezigheid van verdovende middelen in de woning en is zij niet strafrechtelijk vervolgd wegens handel in verdovende middelen, aldus [appellante].
5.1. De in de woning aangetroffen hoeveelheid hard- onderscheidenlijk softdrugs is groter dan de hoeveelheid van maximaal 0,5 gram onderscheidenlijk 5 gram die door het Openbaar Ministerie als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. De burgemeester mocht zich daarom op het standpunt stellen dat de aangetroffen verdovende middelen bestemd waren voor de verkoop. Temeer nu de aangetroffen hoeveelheden verdovende middelen de door het Openbaar Ministerie als geringe hoeveelheden, bestemd voor eigen gebruik, aangemerkte maximumhoeveelheden ruimschoots overschrijden en in de woning tevens hulp- of versnijdingsmiddelen, een verdovendemiddelenpers en teststof voor cocaïne zijn aangetroffen. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Dat [appellante], naar zij stelt, niet op de hoogte was van de aanwezigheid van verdovende middelen in de woning en niet strafrechtelijk is vervolgd wegens handel in verdovende middelen, doet daaraan niet af. Ingevolge artikel 13b van de Opiumwet brengt reeds de aanwezigheid van voor verkoop bestemde verdovende middelen in een woning de bevoegdheid met zich tot oplegging van een last onder bestuursdwang met betrekking tot die woning.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de woning voor de duur van twaalf maanden wordt gesloten. Zij voert daartoe aan dat het beleid om zonder voorafgaande waarschuwing sluiting van de woning te gelasten onevenredig en, gezien de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet, in strijd met de bedoeling van de wetgever is. Bovendien valt niet in te zien waarom ten tijde van de besluiten van 30 mei 2011 en 27 september 2011 sluiting van de woning noodzakelijk was, gezien het tijdsverloop sinds de vondst van verdovende middelen in de woning. De burgemeester heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom de woning voor de volgens de beleidsregels maximale duur diende te worden gesloten. Daarnaast heeft de burgemeester onvoldoende rekening gehouden met de belangen van haar en haar dochter bij het kunnen blijven bewonen van de woning. Om deze redenen is de last onder bestuursdwang tevens in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus [appellante].
6.1. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester, terughoudend moet toetsen. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet doet daaraan niet af. Weliswaar is in de Kamerstukken waarnaar [appellante] verwijst (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken.
In het licht van het voorgaande heeft de voorzieningenrechter het beleid om in het geval harddrugs zijn aangetroffen, anders dan bij softdrugs, zonder voorafgaande waarschuwing de sluiting van het betrokken pand te gelasten terecht niet onredelijk geacht. Gezien de grote hoeveelheden hard- en softdrugs en andere, aan drugshandel gerelateerde middelen die in de woning zijn aangetroffen, heeft de voorzieningenrechter sluiting van de woning voor de volgens de beleidsregels maximale duur van twaalf maanden evenzeer terecht niet onredelijk geacht.
Het tijdsverloop tussen de vondst van verdovende middelen in de woning en de besluiten van 30 mei 2011 en 27 september 2011 biedt geen grond voor een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge artikel 3:2 van de Awb de burgemeester gehouden is een besluit zorgvuldig voor te bereiden. Gelet op de ingrijpende strekking van de last onder bestuursdwang is de tijd tussen de vondst van verdovende middelen in de woning en het besluit van 30 mei 2011 niet onredelijk lang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de politie op 16 december 2010 en 6 januari 2011 vervolgonderzoeken in de woning heeft verricht, waarover de burgemeester op 16 februari 2011 een rapport heeft ontvangen. Op 1 april 2011 heeft de burgemeester aan [appellante] het voornemen tot oplegging van de last onder bestuursdwang toegezonden. Naar aanleiding van haar zienswijze op dat voornemen heeft de burgemeester aanvullende informatie bij de politie opgevraagd, die op 25 mei 2011 is ontvangen. De tijd tussen de ontvangst van het tegen het besluit van 30 mei 2011 gemaakte bezwaar en het daarop genomen besluit van 27 september 2011 is evenmin onredelijk lang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat hangende bezwaar procedures bij de voorzieningenrechter en bij de bezwaarschriftencommissie hebben plaatsgevonden. Gezien de grote hoeveelheden hard- en softdrugs en andere, aan drugshandel gerelateerde middelen die in de woning zijn aangetroffen, heeft de burgemeester zich bij de besluiten van 30 mei 2011 en 27 september 2011 voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat het tijdsverloop sinds de vondst van die middelen er niet toe had geleid dat de openbare orde geheel en definitief was hersteld en dat derhalve sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden nog steeds noodzakelijk was om de loop van drugshandelaren of drugsgebruikers naar de woning definitief te beëindigen.
De voorzieningenrechter heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante] en haar dochter. Daartoe wordt overwogen dat aan [appellante], mede gelet op de uitspraak van 29 juni 2011 waarbij het besluit van 30 mei 2011 is geschorst, tijd is gegeven om voor sluiting van de woning andere woonruimte voor haar en haar dochter te vinden, alsmede dat de burgemeester heeft verklaard dat hij bereid is daaraan mee te werken. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor omtrent de hoeveelheid en aard van de in de woning aangetroffen middelen is overwogen, heeft de voorzieningenrechter evenzeer terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang bij sluiting van de woning dan aan het belang van [appellante] en haar dochter bij het kunnen blijven wonen in de woning.
De voorzieningenrechter heeft ten slotte terecht geen strijd met artikel 8 van het EVRM aanwezig geacht. Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn inmengingen van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Gezien hetgeen hiervoor omtrent de hoeveelheid en aard van de in de woning aangetroffen middelen is overwogen, mocht de burgemeester sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
582.