Raad van State, 23-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607, 201206514/1/A4
Raad van State, 23-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607, 201206514/1/A4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2013
- Datum publicatie
- 23 oktober 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:1607
- Zaaknummer
- 201206514/1/A4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie 1] te Oost-, West- en Middelbeers.
Uitspraak
201206514/1/A4.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Baest B.V., gevestigd te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Landgoed Baest),
2. [appellant sub 2A]en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie 1] te Oost-, West- en Middelbeers.
Tegen dit besluit hebben Landgoed Baest en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2013, waar Landgoed Baest en [appellant sub 2], beiden vertegenwoordigd door P.J.M. van Leest, en het college, vertegenwoordigd door M. Smits en ing. F.T. Büchel van Steenbergen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en ing. C.A.G. van der Heijden, als partij gehoord.
Overwegingen
Ingetrokken beroepsgrond
1. Landgoed Baest en [appellant sub 2] hebben hun beroepsgrond over de ligging van de inrichting in een extensiveringsgebied ingetrokken.
Overgangsrecht Wabo
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Ontvankelijkheid
3. Vergunninghoudster stelt zich op het standpunt dat [belanghebbende], Landgoed Baest B.V. en Stichting Landgoed Baest, allen behorend tot Landgoed Baest, geen belanghebbenden zijn, omdat zij gelet op de afstand van hun woning en kantoorpanden tot de inrichting geen milieugevolgen van de inrichting ondervinden.
3.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
3.3. Ter zitting is gebleken dat de afstand van de inrichting tot aan het landgoed Baest (hierna: het landgoed) ongeveer 250 m bedraagt. Gelet op deze afstand en de aard en omvang van de inrichting is aannemelijk dat ter plaatse van het landgoed milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden.
3.4. [belanghebbende] is eigenaar van het landgoed en om die reden belanghebbende bij het bestreden besluit. Dat hij woonachtig is in Zwitserland, doet hieraan niet af. Landgoed Baest B.V. beheert het landgoed en is evenzeer belanghebbende.
Stichting Landgoed Baest heeft blijkens haar statuten onder meer het in stand houden van natuurschoon in het landgoed ten doel. Onbestreden is dat zij ook feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van dit algemene belang. Nu aannemelijk is dat ter plaatse van het landgoed milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, is dit belang rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Ook Stichting Landgoed Baest is derhalve belanghebbende.
Milieueffectrapport
4. Landgoed Baest en [appellant sub 2] betogen dat het college bij besluit van 14 september 2010 ten onrechte heeft beslist dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt. Volgens hen heeft het college te weinig acht geslagen op de cumulatie van milieugevolgen ter plaatse van het landgoed. Verder wijzen zij op de nabijheid van het Natura 2000-gebied Kempenland-West.
4.1. Bij het besluit van 14 september 2010 heeft het college aan de hand van de in bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, genoemde factoren beoordeeld of het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk is. Het college heeft in dit besluit overwogen dat de aangevraagde veranderingen van de inrichting leiden tot een afname van de emissie van ammoniak, geur en fijnstof, waardoor ook de door de inrichting veroorzaakte depositie van ammoniak op zeer kwetsbare gebieden en Natura 2000-gebieden afneemt. Het college heeft in het besluit van 14 september 2010 verder overwogen dat de inrichting naast de emissie van ammoniak, geur en fijnstof geen andere belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Hetgeen Landgoed Baest en [appellant sub 2] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het maken van een milieueffectrapport onder deze omstandigheden niet noodzakelijk is.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Bestemmingsplan
6. Landgoed Baest en [appellant sub 2] betogen dat het college de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer had moeten weigeren, omdat een van de stallen van de inrichting gedeeltelijk buiten het bouwblok is gelegen.
6.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
6.2. In het midden kan blijven of zich wat de door Landgoed Baest en [appellant sub 2] bedoelde stal betreft strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan voordoet. Het betreft een bestaande stal, waarvoor reeds eerder vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. Niet in geschil is dat de nieuw te bouwen stal waarvoor bij het bestreden besluit eveneens vergunning is verleend niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning vanwege de bestaande stal te weigeren op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
Wet ammoniak en veehouderij
7. Landgoed Baest en [appellant sub 2] betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet ammoniak en veehouderij. In dit verband voeren zij aan dat de afstand van de perceelgrens van de inrichting tot het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied minder dan 250 m bedraagt.
7.1. Ingevolge artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 m rond een zodanig gebied.
7.2. Anders dan Landgoed Baest en [appellant sub 2] veronderstellen, is voor de vraag of de vergunning op grond van artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij moest worden geweigerd niet de afstand van een zeer kwetsbaar gebied tot de perceelgrens van de inrichting bepalend, maar de afstand van een zeer kwetsbaar gebied tot de dierenverblijven van de inrichting. In het bestreden besluit is vermeld dat de afstand tussen de dierenverblijven van de inrichting en een zeer kwetsbaar gebied meer dan 250 m bedraagt. Hetgeen Landgoed Baest en [appellant sub 2] aanvoeren geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid hiervan.
De beroepsgrond faalt.
Geur
8. Landgoed Baest en [appellant sub 2] betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij. Zij betwisten in dit verband de juistheid van het rapport 'Onderzoek geurbelasting in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij' van Van Dun Advies B.V. (hierna: het geurrapport), waarop het college zich bij de beoordeling heeft gebaseerd. Volgens hen is in het geurrapport bij de berekening van de geurbelasting ten onrechte de buitenste gevel van de woning [locatie 2] als beoordelingspunt gehanteerd en niet de buitenste gevel van de aan die woning gelegen voormalige stal. Op de buitenste gevel van de voormalige stal wordt de in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen norm overschreden, aldus Landgoed Baest en [appellant sub 2].
8.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
8.2. Aanpandig aan de woning [locatie 2] is een voormalige stal aanwezig die van de woning wordt gescheiden door een brandmuur. Niet in geschil is dat het perceel waarop de woning en voormalige stal zijn gelegen op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming wonen heeft. [appellant sub 2] heeft ter zitting bevestigd dat de voormalige stal niet wordt gebruikt voor menselijk verblijf, maar voor opslag. Het college stelt zich op het standpunt dat de voormalige stal ook niet geschikt is voor menselijk verblijf. Hetgeen Landgoed Baest en [appellant sub 2] aanvoeren geeft geen aanleiding aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Dat de voormalige stal in de toekomst voor menselijk verblijf geschikt zou kunnen worden gemaakt en daarvoor zou kunnen worden gebruikt, is niet van belang. Zoals de Afdeling eerder, bij uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200905428/1/M2, heeft overwogen, biedt de Wet geurhinder en veehouderij geen grondslag om rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het geurrapport onjuist is en dat het college dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
De beroepsgrond faalt.
9. Landgoed Baest en [appellant sub 2] betogen verder dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de achtergrondbelasting.
9.1. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de in artikel 3 opgenomen geurnormen slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. Een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting is niet toegestaan.
De beroepsgrond faalt.
Beste beschikbare technieken
10. Landgoed Baest en [appellant sub 2] betogen dat de aangevraagde luchtwassers niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Daartoe voeren zij aan dat in een overbelaste situatie zwaardere eisen moeten worden gesteld wat betreft de beste beschikbare technieken.
10.1. Onbestreden is dat de inrichting voldoet aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1, worden in dat geval de beste beschikbare technieken toegepast, ook wat de emissie van geur betreft. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverwegingen
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
462-720.