Raad van State, 23-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1671, 201302809/1/A3
Raad van State, 23-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1671, 201302809/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2013
- Datum publicatie
- 23 oktober 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:1671
- Zaaknummer
- 201302809/1/A3
- Relevante informatie
- Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 130, Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 131, Wegenverkeerswet 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 132
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 september 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Uitspraak
201302809/1/A3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2013 in zaak nr. 13/66 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 14 december 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld, waarbij is verzocht dit versneld te behandelen. De Afdeling heeft dat verzoek ingewilligd.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T. Willemsen, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag en mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge het tweede lid wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op aan een asp deel te nemen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, doet het CBR mededeling aan betrokkene dat hij, nadat hij heeft voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 132c, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, een rijbewijs kan aanvragen voor de categorie of categorieën waarvoor hij aan die eisen heeft voldaan, alsmede voor de categorie AM.
Ingevolge artikel 132c, eerste lid, dient degene aan wie deelname aan het asp is opgelegd:
a. overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen;
b. de aangegeven kosten op de aangegeven wijze te hebben betaald aan het CBR;
c. het bij het besluit, bedoeld in artikel 132b, eerste lid, meegezonden, door het CBR vastgestelde, aanmeldformulier te hebben teruggezonden aan het CBR, en
d. overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze de feitelijke beschikking te hebben gekregen over een nieuw rijbewijs, waarop voor de toepasselijke rijbewijscategorie, met uitzondering van de categorie AM, de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor het rijden met een alcoholslot is vermeld.
Ingevolge het vierde lid is, onverminderd artikel 132d, tweede of vierde lid, de duur van het asp twee jaar. Deze termijn neemt een aanvang op de dag waarop degene aan wie de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd heeft voldaan aan het eerste lid, onderdeel d.
Ingevolge het zesde lid komen de kosten verbonden aan het opleggen van het asp ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig artikel 132b, eerste lid, de verplichting tot deelname aan het asp is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.
Ingevolge het zevende lid komen de kosten verbonden aan:
a. het uitvoeren van het asp, het beheer en het in stand houden van het alcoholslotregister en het verstrekken van gegevens uit dat register overeenkomstig artikel 129d, eerste lid, en
b. het huren, dan wel kopen, het inbouwen, uitlezen, testen, kalibreren, onderhouden en verwijderen van het alcoholslot ten laste van betrokkene.
De hoogte van de in onderdeel a genoemde kosten, die door het CBR worden geïnd, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
Ingevolge artikel 132d, tweede lid, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen tot verlenging van het asp met zes maanden.
Ingevolge het derde lid vindt uiterlijk vier weken voor de afloop van de verlenging op door het CBR bepaalde wijze een evaluatie plaats van de wijze waarop betrokkene heeft deelgenomen aan het asp. Indien uit de evaluatie blijkt dat betrokkene heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling aangegeven voorwaarden, registreert het CBR onverwijld in het rijbewijzenregister ten behoeve van betrokkene dat de hem opgelegde beperkingen zijn vervallen en dat hij overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een rijbewijs zonder de bij ministeriële regeling vastgestelde codering voor het rijden met een alcoholslot kan aanvragen. Het CBR doet hiervan mededeling aan betrokkene.
Ingevolge het vierde lid besluit het CBR in andere dan de in het derde lid bedoelde gevallen tot verlenging van het asp met zes maanden. Het derde lid is vervolgens van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder c, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een asp dient te onderwerpen, indien hij heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, worden de ten laste van betrokkene komende kosten verbonden aan het opleggen van het asp, voor zover niet betrekking hebbend op de kosten van het huren of kopen, de inbouw, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhoud en de uitbouw van het typegoedgekeurde alcoholslot, onderscheiden in:
a. kosten met betrekking tot het opleggen van het asp, die € 306,00 bedragen;
b. kosten met betrekking tot de uitvoering van het asp voor de in artikel 132c, vierde lid, van de Wvw 1994 bedoelde periode, die € 760,00 bedragen;
c. kosten met betrekking tot de uitvoering van het asp voor de in artikel 132d, tweede of vierde lid, van de Wvw 1994 bedoelde verlenging, die per verlenging € 170,00 bedragen;
d. kosten verbonden aan het in stand houden van het alcoholslotregister, die bij of krachtens de Wvw 1994 zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 19c van het Reglement rijbewijzen wordt aan de aanvrager van een rijbewijs, die blijkens de ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister geregistreerde verklaring van geschiktheid slechts een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, kan besturen waarin een alcoholslot is ingebouwd, een rijbewijs afgegeven dat slechts geldig is voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie B waarin ten behoeve van de aanvrager een alcoholslot is ingebouwd. Op het rijbewijs is deze beperking aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
Ingevolge artikel 132a, eerste lid, wordt een alcoholslot, als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de Wvw 1994, alleen ingebouwd in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen die onder deze rijbewijscategorie vallen.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost van 21 augustus 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling heeft [appellant] op 21 augustus 2012 geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel onverbindend moet worden verklaard, althans jegens hem buiten toepassing moet worden gelaten. Daartoe voert hij aan dat de hem opgelegde maatregel onder meer de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C behelst. Nu een alcoholslot alleen in motorrijtuigen van de categorie B mag worden ingebouwd, kan hij - gelijk alle houders van een rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C aan wie een asp wordt opgelegd - ten minste twee jaar niet als vrachtwagenchauffeur werken. Om reden van die zwaarte van de maatregel moet deze worden aangemerkt als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ook de aan het asp verbonden, substantiële kosten, maken dat de maatregel als zodanig moet worden aangemerkt. De maatregel moet daarom indringend aan het evenredigheidsbeginsel worden getoetst, aldus [appellant].
Hij betoogt dat de nadelige gevolgen van de maatregel voor professionele vrachtwagenchauffeurs in het algemeen en voor hem in het bijzonder onevenredig zwaar zijn in verhouding tot de met de maatregel te dienen doelen, zoals die in de memorie van toelichting zijn uiteengezet.
In dit verband voert hij aan dat hij voor de uitoefening van zijn bandenrecyclingbedrijf afhankelijk is van het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C en als gevolg van de maatregel niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit op bezwaar moet worden vernietigd, omdat hij daardoor onevenredig zwaar in zijn belangen wordt getroffen, aldus [appellant].
3.1. De beroepsgrond aangaande de verbindendheid van artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen heeft betrekking op een door de Afdeling ambtshalve te toetsen aspect. Reeds hierom faalt het betoog van het CBR dat aan deze eerst in hoger beroep voorgedragen grond voorbij moet worden gegaan.
3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het opleggen van de verplichting tot het deelnemen aan een asp aan houders van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie B een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inhoudt. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 7-8 en 17) volgt dat het asp niet ten doel heeft het met leedtoevoeging voorkomen van verwijtbare tekortkomingen, maar ermee is beoogd in het belang van de verkeersveiligheid motorrijtuigbestuurders die met hoge alcoholgehalten worden aangehouden bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. De betrokkenen kunnen gedurende de deelname aan het asp het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B behouden.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, heeft de wet- en regelgever bewust de keuze gemaakt de kosten die aan het asp zijn verbonden voor rekening van de betrokkene te brengen. In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 4, blz. 7-8) is hierover onder meer het volgende opgemerkt: "Het is genoegzaam en algemeen bekend dat rijden onder invloed van alcohol gevaar oplevert voor de verkeersveiligheid en daarom absoluut ongewenst is. Ook is genoegzaam bekend dat de regering al enige tijd bezig is om dit verschijnsel hard aan te pakken. Desondanks heeft de betrokkene een motorrijtuig bestuurd onder invloed van een behoorlijk hoog promillage (voor de "first offender" is dat 1,3‰; voor de recidivist 1,0‰). Hem wordt nu door deel te nemen aan het asp toch een laatste gelegenheid geboden om ondanks zijn foute gedrag mobiel te blijven. Het is niet onredelijk dat hij de daaraan verbonden kosten zelf draagt. Hij zal dus voor zichzelf de afweging moeten maken of het mobiel blijven opweegt tegen de kosten".
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de verplichting tot het betalen van de kosten van het asp is gericht op een verdergaande benadeling dan noodzakelijk is om het opleggen en de uitvoering ervan mogelijk te maken. Gelet hierop is de maatregel evenmin vanwege het feit dat de kosten ervan ten laste van de betrokkene komen een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.3. In het geval van [appellant] heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit tot gevolg dat hij weliswaar de beschikking over het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B kan behouden, maar zijn rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C, waarvan hij voor zijn inkomen afhankelijk is, voor ten minste vierentwintig maanden ongeldig is verklaard.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, heeft de aan [appellant] opgelegde maatregel om die reden, bezien in het licht van de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, nr. 73661/01, 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, nr. 27812/95, 21 september 2006, Maszni tegen Roemenië, nr. 59892/00 en 24 januari 2012, Mihai Toma tegen Roemenië, nr. 1051/06; www.echr.coe.int), vanwege de zwaarte ervan een punitief karakter.
Het betoog van [appellant] dat de aan hem opgelegde maatregel als een maatregel gebaseerd op een "criminal charge", in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangemerkt, slaagt, maar dit leidt, gelet op het hiernavolgende, niet tot het ermee beoogde doel.
3.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, heeft de wetgever blijkens voormelde memorie van toelichting voor invoering van de maatregel van het asp gekozen, omdat onderzoek heeft uitgewezen dat ten minste een kwart van de verkeersdoden in Nederland het slachtoffer is van een ongeval door alcoholgebruik. In de jaren 2006 en 2007 komt dat neer op jaarlijks ruim tweehonderd verkeersdoden. Driekwart van deze dodelijke ongevallen wordt veroorzaakt door motorrijtuigbestuurders die met een alcoholgehalte van 1,3 ‰ of meer worden aangehouden. In de afgelopen jaren is het totale aantal overtreders van het verbod onder invloed van alcohol een motorrijtuig te besturen weliswaar afgenomen, maar het aantal bestuurders dat met voormeld of een hoger alcoholgehalte wordt aangehouden niet significant afgenomen. Reeds toegepaste instrumenten in de strijd tegen het rijden onder invloed van alcohol, als voorlichtingscampagnes, gerichte verkeerscontroles, educatieve maatregelen en geschiktheidsonderzoeken, hebben geen blijvend effect op deze groep zware overtreders. Dat kan worden afgeleid uit het feit dat het geregistreerde aandeel van slachtoffers van ongevallen door rijden onder invloed van alcohol - zowel dodelijke slachtoffers als slachtoffers waarbij een ziekenhuisopname noodzakelijk is - tussen 2002 en 2007 geen dalende trend heeft vertoond. De wetgever in formele zin heeft daarom nieuwe instrumenten nodig geacht om de gewenste gunstige trend tot stand te brengen. Een dergelijk instrument is het asp. Doel hiervan is het aantal alcoholgerelateerde verkeersslachtoffers te verminderen door de zware overtreders bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. In het buitenland is reeds veel ervaring met het asp opgedaan en zijn de ervaringen positief. Volgens berekeningen van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid kan de invoering van deze maatregel leiden tot een jaarlijkse reductie van vijfentwintig tot dertig verkeersdoden en tweehonderdvijftig tot driehonderd gewonden die een ziekenhuisopname vereisen, aldus de genoemde memorie van toelichting. Daarbij is het vooralsnog niet maatschappelijk aanvaardbaar geoordeeld dat de betrokken rijbewijshouders gedurende het asp motorrijtuigen van de categorieën C en D kunnen besturen, dan wel dat een uitzondering op dat uitgangspunt wordt gemaakt voor beroepsmatige chauffeurs van deze motorrijtuigen. Expliciet is van belang geacht dat van deze chauffeurs een bijzonder verantwoordelijkheidsgevoel mag worden verwacht en dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat verkeersdelicten, ook indien deze buiten werktijd worden begaan, consequenties voor de rijbevoegdheid en daarmee voor de uitoefening van het werk als beroepschauffeur kunnen hebben.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat aan de memorie van toelichting is afgedaan. Gelet op de aldus door de wetgever gemaakte afweging is de Afdeling van oordeel dat artikel 132b, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994, artikel 17 van de Regeling en artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. De maatregel van het asp kan niet worden aangemerkt als niet geschikt voor het bereiken van de daarmee beoogde doelen van het verder vergroten van de verkeersveiligheid en het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers als gevolg van ongevallen door het onder invloed van alcohol besturen van motorrijtuigen. Evenmin gaat de maatregel verder dan ter bereiking van die doelen noodzakelijk is. De keuze van de wetgever om de inbouw van alcoholsloten vooralsnog tot motorrijtuigen van de categorie B te beperken en de betrokken rijbewijshouders, die in belangrijke mate voor voormelde ongevallen en verkeersslachtoffers verantwoordelijk zijn, eerst nadat zij door voltooiing van het asp hebben aangetoond een scheiding tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig te kunnen aanbrengen toe te staan een vrachtwagen of bus te besturen, ligt primair op diens weg en niet op die van de rechter en is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.
Gelet op het voorgaande wordt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat artikel 132a, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen onverbindend is of in dit geval buiten toepassing had moeten blijven wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4. [appellant] betoogt voorts dat de financiële verplichtingen die met deelname aan het asp samenhangen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van betrokkenen, maken dat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden. Dit geldt volgens hem in zijn geval temeer, omdat de maatregel is opgelegd naar aanleiding van een eerste aanhouding wegens rijden onder invloed van alcohol en hij de kosten van het asp niet kan betalen.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201301126/1/A3, is het gerechtvaardigd te achten dat de minister op basis van artikel 132c, zesde en zevende lid, van de Wvw 1994 is gekomen tot de vaststelling van de in artikel 21, eerste lid, van de Regeling opgenomen kosten. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten de werkelijke kosten met betrekking tot het opleggen en de uitvoering van het asp te boven gaan. Artikel 21, eerste lid, van de Regeling voorziet er niet in dat het CBR bij het opleggen van een asp rekening houdt met de financiële draagkracht van de betrokkene. In het betoog van [appellant] dat hij door de te zijnen laste komende kosten onevenredig wordt benadeeld, wordt, bezien in het licht van de doelen van het asp en de door de betrokkene te maken afweging of de mogelijkheid over het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B te beschikken opweegt tegen het moeten voldoen van de kosten van het asp, geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR deze bepaling in dit geval buiten toepassing had dienen te laten.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat hij voorafgaand aan de aanhouding op 21 augustus 2012 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Volgens hem heeft de rechtbank aldus onvoldoende betekenis toegekend aan de bij haar ter zitting door twee getuigen onder ede afgelegde verklaringen. Een getuige heeft verklaard dat hij de auto bestuurde, maar voor de politie is gevlucht. De rechtbank heeft deze verklaring ten onrechte gepasseerd, aldus [appellant]. Voorts wijst hij op de verklaring van de tweede getuige, dat deze heeft gezien dat op 21 augustus 2012 de andere getuige als bestuurder van de auto en [appellant] als passagier ervan rond 01:30 uur bij een café zijn weggereden.
5.1. Het oordeel dat de aan [appellant] opgelegde maatregel een op een "criminal charge" gebaseerde maatregel inhoudt, brengt mee dat aan de bewijsvoering van de overtreding en de motivering van het besluit tot het opleggen van de maatregel strenge eisen dienen te worden gesteld. Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. Het heeft de aanwezigheid van een overtreding aannemelijk gemaakt, indien het begaan ervan buiten redelijke twijfel is komen vast te staan.
5.2. Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 21 augustus 2012, kenmerk LJN PL2203 2012123227-1, zagen verbalisanten die dag om 02:27 uur dat een personenauto hen tegemoet kwam rijden. Hierop hebben zij hun voertuig direct gedraaid en zijn zij achter de auto aangereden. Zij hebben deze op ongeveer twintig meter afstand gevolgd en niet uit het oog verloren. Zij zagen dat de bestuurder de enige inzittende van de auto was. Zij hebben een onderzoek ter controle op de naleving van de voorschriften van de Wvw 1994 ingesteld. Zij zagen dat de bestuurder de auto uit eigen beweging stilzette en dat hierna de voertuigverlichting uitging, het bestuurdersportier enigszins openging en werd gesloten. Een van de verbalisanten heeft vervolgens met een zaklamp op de auto geschenen. De verbalisant trof alleen [appellant] in de auto aan, gezeten aan de bijrijderszijde. Bij het openen van het portier rook de verbalisant een alcohollucht en hoorde deze dat [appellant] zonder aanleiding verklaarde dat hij niet had gereden en zijn maat naar bed was gegaan. De verbalisant zag dat [appellant] slechts een schoen, dan wel slipper droeg en de tweede schoen, dan wel slipper aan de bestuurderszijde op de vloer van de auto achter het gaspedaal lag. De verbalisant constateerde voorts dat het shirt van [appellant] dezelfde kleur had als dat van de bestuurder. Dit had de verbalisant kunnen onderscheiden op het moment dat de bestuurder even tevoren de verbalisanten tegemoet kwam rijden. Dat was gebeurd ter hoogte van een rotonde, waar straatverlichting brandde, aldus het proces-verbaal. Voorts wordt daarin vermeld dat [appellant] is onderworpen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, waarvan het resultaat een F-indicatie betrof en hij daarna als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 is aangehouden. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 21 augustus 2012, kenmerk LJN PL2203 2012123227-6, blijkt dat [appellant] heeft geweigerd tegenover de politie een verklaring omtrent het gebeurde af te leggen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dat uitgangspunt.
De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd en de getuigen hebben verklaard geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR in dit geval van dat uitgangspunt had dienen af te wijken. Op grond van het feitencomplex in voormeld proces-verbaal van aanhouding is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat [appellant] op 21 augustus 2012 onder invloed van alcohol als bestuurder van de auto is opgetreden. Ook indien, zoals de rechtbank heeft gedaan, wordt aangenomen dat eerstgenoemde getuige de auto bestuurde toen hij en [appellant] rond 01:30 uur, na de sluiting van het café, daarbij zijn weggereden, biedt dat geen steun voor de opvatting dat de in het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden onjuist zijn, nu onbekend is wat er is gebeurd tussen dat moment en het moment dat de agenten de auto zagen rijden. In de verklaring van deze getuige, dat hij ook toen nog de auto bestuurde, maar vervolgens is gevlucht, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan de in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal neergelegde bevindingen van de verbalisanten te twijfelen. De verbalisanten moeten als ervaringsdeskundigen voldoende in staat worden geacht te observeren en te registreren en hebben er geen belang bij om in het proces-verbaal onjuistheden op te nemen, dan wel relevante omstandigheden weg te laten. Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, kan de betrokken getuige, die werknemer in het bedrijf van [appellant] is, wel belang hebben bij het afleggen van een voor [appellant] gunstige, maar onjuiste verklaring. De Afdeling volgt daarmee niet het betoog van [appellant] dat het afleggen van die verklaring in deze procedure belastend voor de getuige is en deze daarom geen belang daarbij had.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR op goede gronden de in geding zijnde maatregel aan [appellant] heeft opgelegd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
176-598.