Raad van State, 11-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, 201300186/1/A3
Raad van State, 11-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, 201300186/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 december 2013
- Datum publicatie
- 11 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:2362
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5387, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 201300186/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de burgemeester [wederpartij A] en [wederpartij B] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Purmerend (hierna: de woning) te sluiten voor de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012.
Uitspraak
201300186/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Purmerend,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 30 november 2012 in zaken nrs. 12-5202 en 12-5203 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Purmerend,
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de burgemeester [wederpartij A] en [wederpartij B] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie 1] te Purmerend (hierna: de woning) te sluiten voor de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft de burgemeester het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2012 vernietigd en het besluit van 31 mei 2012 geschorst tot 31 december 2012. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door W.H. Goede en C.C. Agtersloot, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij A] en [wederpartij B], bijgestaan door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid heeft de burgemeester het Handhavingsbeleid coffeeshops, grow-, smart- en headshops en drugspanden van 24 augustus 2010 (hierna: het Handhavingsbeleid) vastgesteld. Volgens dit beleid wordt onder drugspand verstaan een woning of lokaal, niet zijnde een coffeeshop, waar middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I of lijst II worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Ten aanzien van drugspanden volgt sluiting voor één maand bij de eerste constatering en sluiting voor onbepaalde tijd als het feit voor een tweede maal wordt geconstateerd.
2. De burgemeester heeft aan de oplegging van de last verscheidene processen-verbaal van de politie Zaanstreek-Waterland ten grondslag gelegd. Daaruit volgt onder meer dat verbalisanten op 7 juni 2011 in de woning een hennepkwekerij met 84 oogstrijpe planten hebben aangetroffen op de zolderetage. De in de woning verblijvende zuster van [wederpartij B] en voormalige partner van [wederpartij A], heeft bekend de kwekerij in de woning te hebben opgezet en gedreven. Voorts is op 9 juli 2007 in de woning een hennepkwekerij met ongeveer 700 planten aangetroffen. Verder is op 19 januari 2010 in de woning aan de [locatie 2] te Purmerend een hennepkwekerij aangetroffen met 166 planten. [zuster] van [wederpartij B] is voor deze beide incidenten in 2007 en 2010 veroordeeld wegens het overtreden van de Opiumwet.
3. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 18 oktober 2012 vernietigd, omdat hij van oordeel is dat de burgemeester zijn bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet mocht aanwenden uitsluitend wegens het aantreffen van een hoeveelheid hennepplanten in de woning. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat een ruime uitleg van de toepassingsmogelijkheden van artikel 13b van de Opiumwet niet op zijn plaats is, aangezien de toepassing van dat artikel op een woning zeer ingrijpende gevolgen voor de bewoners kan hebben en het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht raakt. Volgens de voorzieningenrechter heeft de wetgever met de toevoeging "dan wel daartoe aanwezig is" bedoeld dat artikel 13b van de Opiumwet van toepassing is indien drugs vanuit het desbetreffende pand worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel drugs aanwezig zijn om in of vanuit dat pand te worden verkocht. Derhalve moet het pand een verkooppunt zijn. Het enkele aantreffen van een hoeveelheid verdovende middelen die de hoeveelheid voor eigen gebruik overstijgt, maar die elders zal worden verkocht, is voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet onvoldoende. De jurisprudentielijn van de Afdeling volgens welke de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs voldoende basis vormt om tot sluiting over te gaan, is wellicht ontstaan voordat artikel 13b van de Opiumwet ook op woningen van toepassing was en wordt ten onrechte mede op woningen toegepast, aldus de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft los daarvan nog overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet volgt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd om de in artikel 13b neergelegde bevoegdheid niet zo ver te laten strekken dat deze ook van toepassing is op hennepkwekerijen. Daarbij heeft de wetgever rekening gehouden met het feit dat artikel 97 (thans artikel 17) van de Woningwet een grondslag biedt om tegen illegale hennepkwekerijen op te treden. Nu de burgemeester behalve de hoeveelheid hennepplanten geen aanwijzingen heeft aangedragen dat vanuit de woning drugs werden verkocht, afgeleverd dan wel verstrekt, was de burgemeester niet bevoegd om zijn bevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet aan te wenden, aldus de voorzieningenrechter.
4. De burgemeester bestrijdt dit oordeel van de voorzieningenrechter. Daartoe voert hij onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2005 in zaak nr. 200401581/1, 20 oktober 2010 in zaak nr. 201003280/1/H3 en 21 maart 2012 in zaak nr. 201104719/1/A3 (www.raadvanstate.nl) aan dat het voor de verkoop aanwezig hebben van drugs in een woning valt onder het bereik van artikel 13b van de Opiumwet. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist is dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld, maar dat uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand de bevoegdheid verschaft tot het sluiten van dat pand. Derhalve kan volgens de burgemeester worden opgetreden op grond van artikel 13b van de Opiumwet indien de handelsvoorraad drugs in een woning aanwezig is om te worden verkocht anders dan in die woning. De burgemeester wijst er verder op dat verscheidene rechtbanken hebben geoordeeld dat artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid geeft om een last onder bestuursdwang op te leggen met betrekking tot een al dan niet voor het publiek toegankelijke ruimte, indien daarin een handelshoeveelheid hennepplanten wordt aangetroffen.
4.1. Naar zijn tekst is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord "daartoe" allereerst ziet op verkoop. Uit de tekst van het artikellid volgt ook dat het woord "daartoe" mede ziet op aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, is volgens de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3) de werkingssfeer van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar woningen uitgebreid met het oog op de wenselijkheid om in woningen gevestigde verkooppunten van drugs door middel van bestuursdwang te kunnen bestrijden. Die motivering laat onverlet dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet slechts ziet op aanwezigheid van drugs in een woning ten behoeve van verkoop in of vanuit de woning, maar ook op aanwezigheid van drugs in een woning ten behoeve van aflevering of verstrekking in of vanuit de woning.
Aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan dan ook indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Dienovereenkomstig heeft de Afdeling in de door de burgemeester aangehaalde rechtspraak overwogen dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich brengt dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend.
Dat de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan meebrengen dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is, vindt bevestiging in de beantwoording door de minister van Justitie van vragen bij de behandeling van voormeld wetsvoorstel door de Tweede Kamer. Zo heeft hij ontkennend geantwoord op de vraag of nog een behoorlijke bewijslast geldt indien in een pand grote hoeveelheden drugs zijn aangetroffen en gezegd dat belangrijke hoeveelheden drugs in een pand indiceren dat het gaat om een pand waar drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt (Handelingen II 2006/07, blz. 55-3138).
De door de voorzieningenrechter aangehaalde passage op bladzijde 10 van voormelde memorie van toelichting doet geen afbreuk aan de betekenis die de Afdeling in haar rechtspraak heeft toegekend aan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs. Uit die passage volgt dat met de woorden "daartoe aanwezig" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet is gedoeld op een handelsvoorraad als bedoeld in het coffeeshopbeleid, volgens welk beleid in een coffeeshop een handelsvoorraad van maximaal 500 gram softdrugs wordt gedoogd. In deze passage is kennelijk slechts beoogd te zeggen dat in andere lokalen dan coffeeshops in het geheel geen handelsvoorraad wordt gedoogd, zodat indien in een dergelijk lokaal een hoeveelheid van niet meer dan 500 gram softdrugs wordt aangetroffen, daartegen op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet mag worden opgetreden, mits de drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit het lokaal, hetgeen mag worden aangenomen indien de aangetroffen hoeveelheid meer dan 5 gram bedraagt.
De door de burgemeester aangehaalde rechtspraak van de Afdeling over de uitleg van de woorden "daartoe aanwezig" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is ontstaan vóór de wetswijziging waarbij de werkingssfeer van die bepaling is uitgebreid naar woningen. Dat betekent echter niet dat deze rechtspraak ten onrechte ook op woningen is toegepast, aangezien de woorden "daartoe aanwezig" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet bij de wetswijziging zijn geïntroduceerd, maar reeds daarvoor in het artikellid waren opgenomen, en de wijzigingswet niet afdoet aan de betekenis die in de rechtspraak aan die woorden is gegeven. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft deze rechtspraak wel voor ogen gestaan (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 10; Handelingen II 2006/07, blz. 55-3137 tot en met 55-3139, 55-3147 en 55-3148). Dat de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning zeer ingrijpende gevolgen voor de bewoners kan hebben en het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht raakt, is niet relevant voor de vraag of de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op te treden. Aan de mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning dient evenwel een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
4.2. Niet in geschil is dat op 7 juni 2011 in de woning 84 hennepplanten zijn aangetroffen. Hennepplanten worden vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, welke lijst softdrugs vermeldt. De hoeveelheid aangetroffen hennepplanten overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal vijf planten. Derhalve is in beginsel aannemelijk dat de hennepplanten bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele ontkenning dat het hun bedoeling was om in de woning hennep te verkopen, af te leveren of te verstrekken, is daartoe onvoldoende.
4.3. Dat dit geval een hennepkwekerij in een woning betreft, brengt niet met zich dat de burgemeester, ondanks de aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in de woning, niet bevoegd was tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Naar zijn tekst is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet onmiskenbaar van toepassing op een hennepkwekerij in een woning waarvan de hennep bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Voorts volgt uit de parlementaire behandeling van het voorstel tot uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar woningen niet dat beoogd is om hennepkwekerijen in woningen zonder meer uit te sluiten van het toepassingsgebied van die bepaling. Zo heeft de minister bij de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer op de vraag wanneer op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan worden ingegrepen bij hennepteelt in een woning niet geantwoord dat dat niet mogelijk is. In plaats daarvan heeft hij gewezen op het criterium van verkopen, afleveren of verstrekken, dan wel daartoe aanwezig zijn, en gezegd dat aangenomen mag worden dat de teelt in een huis dat is ingericht als een plantage, niet bedoeld is voor eigen consumptie (Handelingen II 2006/07, blz. 55-3138 en 55-3139).
De in rechtsoverweging 2.10 van de aangevallen uitspraak aangehaalde opmerkingen van de minister bij de behandeling van voormeld wetsvoorstel (Handelingen II 2006/07, blz. 55-3137) en de in dezelfde rechtsoverweging genoemde verwerping van het amendement-Teeven (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 14) wijzen er niet op dat beoogd is om hennepkwekerijen in woningen zonder meer uit te sluiten van het toepassingsgebied van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De opmerkingen van de minister houden in dat er niet voor is gekozen om in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, naast verkoop, aflevering en verstrekking van drugs, ook productie van drugs op te nemen, waarin het amendement-Teeven voorzag. Dat het toepassingsgebied van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet aldus is verruimd, neemt niet weg dat die bepaling wel van toepassing is bij aanwezigheid in een pand van drugs die bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit het pand.
Dat de minister in zijn door de voorzieningenrechter aangehaalde opmerkingen erop heeft gewezen dat op grond van artikel 97 (thans artikel 17) van de Woningwet een woning wegens hennepteelt kan worden gesloten, laat onverlet dat hennepteelt in een woning ook onder artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan vallen, mits aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan. Artikel 17 van de Woningwet en artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet betreffen verschillende overtredingen die niet noodzakelijkerwijs samenvallen. Artikel 17 van de Woningwet verschaft een bevoegdheid tot sluiting van een pand indien daarin - in strijd met bij of krachtens de Woningwet gestelde voorschriften - activiteiten plaatsvinden die gepaard gaan met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid. Dit artikel ziet daarmee, anders dan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, niet alleen op drugsgerelateerde activiteiten. Evenzeer anders dan bij artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is voor toepassing van artikel 17 van de Woningwet op hennepteelt vereist dat de teelt gepaard gaat met bedreiging of gevaar als hiervoor bedoeld en is niet vereist dat de geteelde hennep bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Het al dan niet aanwezig zijn van niet uit de verkoop, aflevering of verstrekking van drugs voortvloeiend gevaar voor de omgeving en omwonenden, zoals elektrocutie- of brandgevaar in het geval van een technisch ondeugdelijke en onveilige hennepteelt, is in het kader van de beoordeling of is voldaan aan het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet relevant. Tegen zodanig gevaar kan op grond van artikel 17 van de Woningwet worden opgetreden.
4.4. Gezien het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was om krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang met betrekking tot de woning op te leggen. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is, reeds gezien het voorgaande, gegrond. Hetgeen de burgemeester voor het overige heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 18 oktober 2012 is vernietigd, het besluit van 31 mei 2012 met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geschorst en de burgemeester is veroordeeld tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden waaraan de voorzieningenrechter niet is toegekomen, behandelen, voor zover daar nog belang bij is.
6. [ wederpartij A] en [wederpartij B] hebben betoogd dat de burgemeester in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om sluiting van de woning gedurende zes maanden te gelasten. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de woning geen verkooppunt is, zodat er geen loop naar de woning is die ongedaan moet worden gemaakt. Met de sluiting van de woning wordt in dit geval niet beoogd om acute en ontoelaatbare overlast of een verboden situatie te beëindigen. Weliswaar is in de woning hennep geteeld, maar deze situatie is meer dan een jaar geleden beëindigd. Niet gebleken is dat daarna opnieuw hennep is geteeld in de woning dan wel dat daarvoor aanwijzingen bestaan. De burgemeester heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een minder ingrijpende, maar effectievere maatregel dan sluiting, bijvoorbeeld een periodieke controle van de woning. De duur van de sluiting is bovendien in strijd met het Handhavingsbeleid, nu dit voorziet in een sluiting van één maand bij een eerste constatering van een overtreding. Voorts dient hun belang bij het ongestoord kunnen verblijven in de woning zwaarder te wegen dan het met de sluiting van de woning te dienen belang. Ten slotte is de sluiting van de woning in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, aldus [wederpartij A] en [wederpartij B].
6.1. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten en de omstandigheden dat reeds eerder een hennepkwekerij in de woning is aangetroffen en een verband bestaat met de in 2010 aangetroffen hennepkwekerij aan de Merwedestraat, heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van de besluitvorming aannemelijk was dat de woning was betrokken bij de georganiseerde handel in softdrugs. Daarbij heeft hij in aanmerking mogen nemen dat het bij herhaling bedrijfsmatig telen van hennep niet los kan worden gezien van de grootschalige handel daarin en de negatieve invloed daarvan op het openbare leven en het woon- en leefklimaat. Hij heeft dan ook in redelijkheid de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk kunnen achten om de rol van de woning in de hennepproductie en -handel ongedaan te maken.
De burgemeester heeft voorts deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met het periodiek controleren van de woning. Zoals in het besluit van 18 oktober 2012 is uiteengezet, zijn bij eerdere controles in de woning overtredingen van de Opiumwet geconstateerd, waarna de fase van het houden van toezicht was gepasseerd.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben tevergeefs betoogd dat de sluiting van de woning voor zes maanden in strijd is met het Handhavingsbeleid. Volgens dat beleid had de woning, nu voor de tweede maal daarin een situatie als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van Opiumwet was geconstateerd, voor onbepaalde tijd moeten worden gesloten. De burgemeester heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zich een bijzonder geval voordoet op grond waarvan ten voordele van [wederpartij A] en [wederpartij B] van het beleid wordt afgeweken. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat sluiting voor onbepaalde tijd volgens hem een leedtoevoegend karakter heeft. Omdat reeds eerder een hennepkwekerij in de woning is aangetroffen en een verband bestaat met de in 2010 aangetroffen hennepkwekerij aan de Merwedestraat, is sluiting voor één maand, zoals het Handhavingsbeleid voorschrijft bij een eerste constatering, volgens de burgemeester evenwel niet doelmatig genoeg. Dit door de burgemeester ingenomen standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.
De burgemeester heeft verder voldoende rekening gehouden met de belangen van [wederpartij A], [wederpartij B] en de andere bewoners van de woning. Daartoe wordt overwogen dat in de woning geen minderjarige kinderen wonen en [zuster van [wederpartij B] over een andere woning beschikt, waarin zij en de andere bewoners van de woning, die, met uitzondering van [wederpartij A], aan haar verwant zijn, gedurende de sluiting konden verblijven. Gelet hierop, op de aangetroffen hoeveelheid hennep, op de eerder in de woning aangetroffen hennepkwekerij en op het verband met de in 2010 aangetroffen hennepkwekerij aan de Merwedestraat, heeft de burgemeester in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang bij sluiting van de woning dan aan het belang van [wederpartij A], [wederpartij B] en de andere bewoners bij het kunnen verblijven in de woning.
Zoals onder 4.1 is overwogen, kan de toepassing van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid zeer ingrijpende gevolgen met zich brengen voor de bewoners van een woning. Anders dan [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben betoogd, is de sluiting voor zes maanden evenwel niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn inmengingen van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b,
eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Gelet op de betrokkenheid van de woning bij de georganiseerde handel in softdrugs, mocht de burgemeester sluiting van de woning gedurende zes maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen.
De betogen falen.
7. Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2012 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 30 november 2012 in zaken nrs. 12-5202 en 12-5203, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Purmerend van 18 oktober 2012, kenmerk 1050460, gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, het besluit van de burgemeester van Purmerend van 31 mei 2012, kenmerk 1033616, is geschorst en de burgemeester van Purmerend is veroordeeld tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro);
III. verklaart voormeld beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
582-697.