Home

Raad van State, 31-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2685, 201206406/1/A4

Raad van State, 31-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2685, 201206406/1/A4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 december 2013
Datum publicatie
31 december 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:2685
Zaaknummer
201206406/1/A4
Relevante informatie
Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting door het oprichten van een pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats], gemeente Ten Boer.

Uitspraak

201206406/1/A4.

Datum uitspraak: 31 december 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Ten Boer,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting door het oprichten van een pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats], gemeente Ten Boer.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2013, waar [twee appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. van den Biggelaar en M. Tempel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door ing. J. Bouwman, gehoord.

Bij tussenuitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201206406/1/T1/A4 (aangehecht; hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 16 mei 2012 te herstellen.

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak het besluit van 16 mei 2012 vervangen.

Bij brieven van 9 augustus 2013 zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over het besluit van 23 juli 2013 naar voren te brengen.

[appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij brief van 17 september 2013 is het college in de gelegenheid gesteld het besluit van 23 juli 2013 nader te motiveren.

Het college heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] hierop een reactie gegeven.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geconcludeerd dat het besluit van 16 mei 2012 op twee onderdelen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Afdeling heeft geoordeeld dat de in vergunningvoorschrift 6.4 voor incidentele bedrijfsactiviteiten opgenomen geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 46 dB(A) in de avondperiode ten onrechte van toepassing is op de afvoer van pluimvee. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat ten onrechte niet uit het besluit van 16 mei 2012 volgt dat een beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte emissie van totaal stof vanuit de pluimveestal aan de hand van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) heeft plaatsgevonden.

In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van rechtsoverweging 22 van de tussenuitspraak, de gebreken te herstellen.

2. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak op 23 juli 2013 een nieuw besluit genomen. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt dit besluit geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.

2.1. In voorschrift 6.4 van de bij het besluit van 23 juli 2013 verleende vergunning heeft het college bepaald dat de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 46 dB(A) in de avondperiode uitsluitend geldt voor het aanvoeren van kuilvoer. Deze grenswaarde is derhalve niet van toepassing op de afvoer van pluimvee.

De Afdeling oordeelt dat aldus het gebrek dat aan dit voorschrift kleefde, is hersteld.

2.2. Voorts volgt uit het besluit van 23 juli 2013 dat de door de inrichting veroorzaakte emissie van totaal stof vanuit de pluimveestal aan de hand van de NeR is beoordeeld. Het college stelt dat de in de NeR opgenomen emissie-eis voor totaal stof van 5 mg/m0³ wordt overschreden. Volgens het college is de toepassing van een volièrehuisvesting zoals aangevraagd echter een voor de inrichting beste beschikbare techniek die leidt tot een beperking van de emissie van totaal stof van ongeveer 30 procent ten opzichte van andere huisvestingsystemen. Daarnaast stelt het college dat veertjes uit de pluimveestal worden afgevangen door roosters die voor de ventilatoren worden geplaatst. Het heeft daartoe aan de bij het besluit van 23 juli 2013 verleende vergunning voorschrift 1.9 verbonden, waarin is bepaald dat de uitblazende ventilatiezijden van de ventilatoren dienen te zijn voorzien van roosters en stofkappen. Gelet hierop heeft het college in de emissie van totaal stof geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren, dan wel daaraan nadere voorschriften of beperkingen te verbinden.

3. In zijn zienswijze op het besluit van 23 juli 2013 heeft [appellant] betoogd dat de door het college genoemde maatregelen ter beperking van de emissie van totaal stof vanuit de pluimveestal niet toereikend zijn. Naar aanleiding van dit betoog heeft de Afdeling het college schriftelijk verzocht te motiveren óf en zo ja, hoe gewaarborgd is dat de inrichting voldoet aan de in de NeR opgenomen emissie-eis van 5 mg/m0³.

In zijn schriftelijke reactie stelt het college dat voldoende zekerheid bestaat dat de emissie van totaal stof vanuit de inrichting tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Het stelt dat uit de onderzoeken ‘De uitstoot van respirabel stof door de Nederlandse veehouderij’ van P.W.G. Groot Koerkamp, G.H. Uenk en H. Drost uit 1996 en ‘Berekeningsmethode voor de emissie van fijn stof vanuit de landbouw’ van W.J. Chardon en K.W. van der Hoek uit 2002 volgt dat de emissie van totaal stof in pluimveestallen met een grondhuisvesting 8,4 mg/m0³ bedraagt. De emissie van totaal stof vanuit de inrichting is volgens het college vanwege de binnen de pluimveestal toegepaste volièrehuisvesting 30 procent lager en bedraagt 5,9 mg/m0³. Het stelt dat naar aanleiding van de overschrijding van de in de NeR opgenomen emissie-eis van 5 mg/m0³ in vergunningvoorschrift 1.9 stofkappen zijn voorgeschreven en wijst in dit verband op paragraaf 3.2.2 van de NeR, waarin is vermeld dat de emissie-eis in de meeste gevallen kan worden bereikt door het toepassen van filtrerende afscheiders. Verder stelt het dat uit het rapport ‘Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen’ van het Institute for Risk Assessment Sciences van 7 juni 2011 volgt dat grove stofdeeltjes, zelfs stofdeeltjes die kleiner zijn dan zwevende deeltjes (PM10), neerslaan binnen 50 tot 100 m. Nu hieruit kan worden afgeleid dat grovere stofdeeltjes op een kortere afstand neerslaan, en de luchtstroom van de ventilatoren gelegen is op meer dan 100 m afstand van de grens van de inrichting, kan volgens het college worden geconcludeerd dat met de voorgeschreven maatregelen voldoende bescherming wordt geboden.

4. In reactie op de nadere motivering van het college betoogt [appellant] dat de waarde voor de emissie van totaal stof van 5,9 mg/m0³ te laag is en niet op de juiste wijze is berekend. Hij voert hiertoe onder meer aan dat onduidelijk is of de door het college gestelde waarde van 8,4 mg/m0³ kon worden gehanteerd voor een pluimveestal met 39.900 leghennen. De door hem berekende waarde van 11,9 mg/m0³ is volgens [appellant] realistischer. Verder betoogt [appellant] dat stofkappen geen filtrerende afscheiders zijn als bedoeld in de NeR, en dat het college de toepassing van deze stofkappen ten onrechte heeft voorgeschreven. Hij stelt dat het enige effect van de stofkappen is dat de verticale uittreesnelheid wijzigt.

4.1. Anders dan het college stelt, is naar het oordeel van de Afdeling met het besluit van 23 juli 2013 en de nadere motivering hiervan niet gewaarborgd dat de inrichting voldoet aan de in de NeR neergelegde emissie-eis voor totaal stof van 5 mg/m0³. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de emissie van totaal stof vanuit de van de inrichting onderdeel uitmakende pluimveestal 5,9 mg/m0³ bedraagt. De enkele verwijzing naar de in de door het college aangehaalde onderzoeken genoemde waarde van 8,4 mg/m0³ voor de emissie van totaal stof uit pluimveestallen met een grondhuisvesting is daarvoor onvoldoende. Verder is de vermindering van deze waarde met 30 procent voor pluimveestallen met volièrehuisvesting niet toereikend gemotiveerd. Het college heeft evenmin aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het toepassen van stofkappen tot gevolg heeft dat de emissie van totaal stof vanuit de pluimveestal wordt verminderd. Gelet op het voorgaande heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende zekerheid bestaat dat de emissie van totaal stof vanuit de inrichting wordt beperkt tot een aanvaardbaar niveau.

De beroepsgrond slaagt.

5. Het beroep tegen het besluit van 16 mei 2012 is gezien de tussenuitspraak gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2013 is reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen gegrond. De overige beroepsgronden van [appellant] behoeven geen bespreking. Het besluit dient eveneens wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 mei 2012, kenmerk GS-2012-DB, en 23 juli 2013, zonder kenmerk, van het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer, gegrond;

II. vernietigt deze besluiten;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 54,08 (zegge: vierenvijftig euro en acht cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013

462-684.