Home

Raad van State, 04-09-2013, ECLI:NL:RVS:2013:992, 201207417/1/A1

Raad van State, 04-09-2013, ECLI:NL:RVS:2013:992, 201207417/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2011 heeft het college zijn beslissing om op 25 januari 2011 de in het pand op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het pand) aangetroffen hennepkwekerij direct te ontruimen en de daaraan gerelateerde zaken uit de woning te verwijderen en af te voeren, op schrift gesteld en daarbij medegedeeld dat de kosten daarvan op [appellante], alsmede op [persoon A] en/of [persoon B] zullen worden verhaald.

Uitspraak

201207417/1/A1.

Datum uitspraak: 4 september 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juni 2012 in

zaak nr. 11/5769 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2011 heeft het college zijn beslissing om op 25 januari 2011 de in het pand op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het pand) aangetroffen hennepkwekerij direct te ontruimen en de daaraan gerelateerde zaken uit de woning te verwijderen en af te voeren, op schrift gesteld en daarbij medegedeeld dat de kosten daarvan op [appellante], alsmede op [persoon A] en/of [persoon B] zullen worden verhaald.

Bij besluit van 24 mei 2011, gericht aan [appellante], heeft het college de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 1.945,31.

Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van 21 februari 2011 en 24 mei 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door [persoon A] niet-ontvankelijk, en voor zover ingesteld door [appellante] gegrond verklaard, het besluit van 4 oktober 2011 vernietigd voor zover de kosten van de bestuursdwang zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.945,31, deze kosten vastgesteld op een bedrag van € 1.499,01, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak nrs. 201208015/1/A1, ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en J.A.M. Buijnsters, zijn verschenen.

Overwegingen

Ten aanzien van het besluit van 21 februari 2011 gericht aan [persoon A].

1. [appellante] betoogt dat de rechtbank het door haar namens [persoon A] ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, [persoon A] ondanks zijn leeftijd van 16 jaar ten tijde van het instellen van beroep, in staat was voor zichzelf in rechte op te treden, gelet op zijn bijzondere intellectuele vermogens. De rechtbank heeft volgens [appellante] verder ten onrechte overwogen dat zij geen rechtstreeks belang heeft bij het aan [persoon A] gerichte besluit. Zij is daarbij naar zij stelt belanghebbend, omdat [persoon A] haar gelden verschuldigd is, die moeten worden betaald uit de schadevergoeding waarop hij naar zij stelt, als gevolg van het onrechtmatige besluit, recht heeft.

1.1. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover thans van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

[appellante] is bij de aangevallen uitspraak, voor zover het de beslissing van de rechtbank betreft het beroep van [persoon A] niet-ontvankelijk te verklaren, geen belanghebbende als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State. Nu voorts niet is gebleken dat [persoon A], dan wel voor zover nodig zijn wettelijk vertegenwoordiger, [appellante] heeft gemachtigd om namens hem hoger beroep in te stellen, dient het hoger beroep van [appellante], voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van [persoon A], niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Ten aanzien van het besluit van 21 februari 2011, gericht aan [appellante] (hierna: het besluit tot toepassen van bestuursdwang).

2. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank haar verzoek om heropening van het onderzoek ten onrechte heeft afgewezen. In hetgeen [appellante] ter onderbouwing van dit verzoek heeft overgelegd, te weten met name een gedeelte van een vonnis van de civiele rechter van de rechtbank van 30 mei 2012, gewezen in een geschil tussen [appellante] en Enexis, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek onvolledig is geweest als bedoeld in artikel 8:68, eerste lid, van de Awb. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat het civiele vonnis ziet op een ander pand, dat in die procedure een andere rechtsvraag voorlag en er ander procesrecht geldt, zodat aan dit vonnis in deze procedure niet de betekenis toekomt die [appellante] daaraan gehecht wil zien.

3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Zij voert daartoe aan dat, anders dan het college stelt, in het pand geen hennepkwekerij aanwezig was. Volgens haar bestaat hiervoor geen bewijs. Het college heeft dit standpunt op een valselijk opgemaakte rapportage van de betrokken toezichthouder gebaseerd, terwijl het binnentreden in de woning op 25 januari 2011 onrechtmatig was, aldus [appellante].

Voor zover dit standpunt niet wordt gevolgd, stelt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwezigheid van een kwekerij in het pand niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Spoorbuurt", dat aan huis gebonden beroepen en ambachten toestaat. Nu in het pand voorts geen brandonveilige situatie bestond, werden de door het college aan de handhaving ten grondslag gelegde bepalingen van het Bouwbesluit, de Bouwverordening en het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, evenmin overtreden, aldus [appellante].

3.1. Het college heeft aan het besluit tot toepassing van bestuursdwang, de bevindingen die zijn opgenomen in het proces-verbaal van toezichthouder M.P.C.J. Pijpers van 26 januari 2011 ten grondslag gelegd (hierna: het proces-verbaal). [appellante] betoogt tevergeefs dat het proces-verbaal van bevindingen valselijk is opgemaakt. Haar hoger beroep, waar zij met dit betoog volstaat, noch in de stukken die behoren tot het dossier, bevatten daarvoor aanknopingspunten.

3.2. Voor zover [appellante] betoogt dat de politie, noch de gemeentelijk toezichthouder en de medewerker van Enexis deugdelijk gemachtigd waren om de woning binnen te treden, wordt overwogen dat het college, blijkens het proces-verbaal, de informatie dat in de woning een hennepkwekerij aanwezig was, heeft verkregen van de politie. Niet in geschil is dat een machtiging om de woning binnen te treden door een Hulpofficier van Justitie is afgegeven aan een hoofdagent van de regiopolitie Midden- en West-Brabant. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoofdagent niet beschikte over de vereiste toestemming om de woning binnen te treden en dat het college het handhavend optreden ten aanzien van de hennepkwekerij niet mocht baseren op de aldus door de politie verkregen informatie. Dat, naar [appellante] stelt, van alles niet juist was aan de machtiging is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, ook indien de machtiging aan de hoofdagent een gebrek bevat, dat niet zonder meer leidt tot het oordeel dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang onrechtmatig is. Daarvoor is nodig dat de bij binnentreding verkregen informatie tegenover haar is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die informatie onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

3.3. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat een medewerker van Enexis de elektrische installatie ten behoeve van de hennepkwekerij heeft gecontroleerd en heeft geconstateerd dat deze ondeugdelijk en ondeskundig was aangelegd. De verzegeling in de meterkast was verbroken en de meter was gemanipuleerd. Verder bleek dat een kabel voor de stroomtoevoer ten behoeve van de kwekerij illegaal, tussen de meter en de hoofdzekering, rechtstreeks op het net was aangesloten. Transformatoren waren met licht elektriciteitsdraad aangesloten, waarbij de bekabeling, samen met luchtafvoerslangen bundels van kabels vormden, waarin grote hitte kon ontstaan, met brandgevaar tot gevolg. Verder was volgens het proces-verbaal de aansluiting van kabels aan de armaturen voor de assimilatielampen dusdanig gemaakt, dat een grote kans op kortsluiting met brand tot gevolg aanwezig was, temeer omdat de kwekerij zich in een vochtige ruimte bevond.

De rechtbank heeft gelet op de in het proces-verbaal weergegeven bevindingen, het college terecht gevolgd in het standpunt dat ter plaatse een brandgevaarlijke situatie bestond, zodat het college bevoegd was om ter zake met bestuursdwang handhavend op te treden. Zij heeft voorts terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden om aan de juistheid van de inhoud van het genoemde proces-verbaal te twijfelen. Zoals zij terecht heeft overwogen, heeft [appellante] geen objectieve en verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld een rapport van Enexis, overgelegd, die haar stelling dat de situatie ter plaatse brandveilig was, ondersteunen. Dat zij de bevindingen in het proces-verbaal bestrijdt, is in het licht van het vorenstaande onvoldoende voor de conclusie dat dit proces-verbaal ondeugdelijk is. De rechtbank heeft voorts terecht aannemelijk geacht dat de desbetreffende toezichthouder, anders dan [appellante] stelt, bevoegd was tot de uitoefening van zijn taak, zodat [appellante] reeds hierom niet kan worden gevolgd in haar betoog dat aan het proces-verbaal geen waarde kan worden gehecht.

De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aan de handhaving ten grondslag gelegde voorschriften werden overtreden, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden. De gronden die [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot het bestemmingsplan heeft zij terecht buiten beschouwing gelaten, nu het college schending van de bestemmingsplanvoorschriften niet aan de handhaving ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat nu zij het pand verhuurde, zij wist noch redelijkerwijs kon weten dat in het pand een hennepkwekerij aanwezig was.

4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201109496/1/A1), volgt dat [appellante] als overtreder kan worden aangemerkt, indien zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het pand als hennepkwekerij werd gebruikt. Van de eigenares van een pand dat wordt verhuurd, mag worden gevergd dat zij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door haar verhuurde pand wordt gemaakt.

4.2. Niet in geschil is dat [appellante] ten tijde van belang eigenares van het pand was. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij het pand daadwerkelijk verhuurde, nu naar het college onweersproken heeft gesteld, nimmer huurcontracten of betalingsbewijzen van huur zijn overgelegd en zich voorts geen huurders op het adres van het pand hebben ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Reeds daarom kan het betoog van [appellante] dat zij wist, noch redelijkerwijs kon weten dat zich in het pand een hennepkwekerij bevond omdat zij het pand verhuurde, niet worden gevolgd.

Voor zover er niettemin van zou moeten worden uitgegaan dat [appellante] gedeelten van het pand aan twee afzonderlijke huurders verhuurde, waarbij bij één van hen, te weten de huurder van de begane grond, de hennepkwekerij is aangetroffen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ook onder die omstandigheden haar als overtreder heeft kunnen aanmerken. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [appellante] ter zitting in beroep heeft medegedeeld met regelmaat in het pand te verblijven en dat, anders dan zij stelt, niet valt in te zien waarom zij het gebruik van het pand door de huurders niet had hoeven controleren op het naleven van de voorschriften van de Woningwet, het Bouwbesluit, de Bouwverordening en het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, zoals deze luidden ten tijde van belang. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201109431/1/A1), behoeft het recht op privacy van een huurder niet in de weg te staan aan het kunnen controleren van het eigendom van de verhuurder. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat het voor haar niet mogelijk was om afspraken met de huurders te maken, teneinde het gebruik van de appartementen te kunnen controleren.

Ook dit betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college door het handhavend optreden in strijd heeft gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens haar zijn met dit optreden het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Verder heeft het college volgens haar gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, nu het motief om handhavend op te treden erin is gelegen om haar persoonlijk te treffen. Het optreden is voorts onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, aldus [appellante].

5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college andere motieven aan het handhavend optreden ten grondslag heeft gelegd dan die, waartoe de bevoegdheid tot dit optreden is gegeven. De rechtbank heeft verder op juiste gronden overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het handhavend optreden onevenredig is geweest. Niet gebleken is dat het college daarbij zijn bevoegdheid te buiten is gegaan, nu het slechts dat heeft gedaan wat nodig was om de overtreding ongedaan te maken.

6. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de situatie niet dermate spoedeisend was, dat het college onmiddellijk bestuursdwang heeft mogen toepassen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de situatie ter plaatse op 25 januari 2011, op basis van de bevindingen zoals weergegeven in het proces-verbaal en hiervoor onder 3.3, zodanig spoedeisend heeft mogen achten, dat zonder schriftelijke last en het stellen van een termijn om daaraan te voldoen, tot ontruiming van de hennepkwekerij mocht worden besloten.

7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan schending van artikel 5:31, tweede lid, van de Awb. Hiertoe voert zij aan dat de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang aan het college is komen te ontvallen, nu het besluit tot het uitvoeren van bestuursdwang niet zo spoedig mogelijk op schrift is gesteld.

7.1. Het vereiste dat de beslissing tot toepassing van bestuursdwang ingevolge artikel 5:31, tweede lid, van de Awb, alsnog zo spoedig mogelijk op schrift wordt gesteld en aan de betrokkene kenbaar wordt gemaakt, biedt betrokkene de mogelijkheid om in bezwaar en beroep de rechtmatigheid van de beslissing aan te vechten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr. 201008437/1/H3), vormt de enkele omstandigheid dat het op schrift stellen en bekendmaken van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet zo spoedig mogelijk zou hebben plaatsgevonden, wat daarvan ook zij, wel een schending van genoemde bepaling, maar betekent dit op zichzelf nog niet dat daardoor de beslissing tot de toepassing van de bestuursdwang alsnog onrechtmatig wordt. Nu [appellante] de rechtmatigheid van de beslissing in bezwaar en beroep heeft kunnen aanvechten, heeft de rechtbank in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden om aan het verstrijken van een periode van 26 dagen de door [appellante] gewenste gevolgen te verbinden. Het betoog faalt.

8. [appellante] voert voorts aan dat het college bij de toepassing van bestuursdwang haar woning onrechtmatig is binnengetreden. Voor zover zij daarmee heeft beoogd te betogen dat het besluiten tot toepassing van bestuursdwang onrechtmatig is, is dat tevergeefs. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2011, 201010735/1/H1, is bij de toetsing van een besluit om tot bestuursdwang over te gaan, de vraag of de bestuursdwang feitelijk correct is uitgevoerd, niet aan de orde, doch uitsluitend de vraag of het bevoegde bestuursorgaan rechtmatig tot dat besluit is overgegaan. De vraag of feitelijk tot bestuursdwang in een woning mocht worden overgegaan zonder een machtiging tot binnentreden, kan wel aan de orde zijn bij de toetsing van een beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang.

De Afdeling zal dit betoog van [appellante] daarom bespreken voor zover haar hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 24 mei 2011, waarbij het college de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang heeft vastgesteld.

8.1. Ingevolge artikel 5:27, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Awbi.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi), is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

Ingevolge het derde lid, is een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.

8.2. Niet in geschil is dat Pijpers voornoemd (hierna: Pijpers), geen toestemming van de bewoner had om de woning binnen te treden. Het college heeft evenmin aan hem een machtiging tot binnentreden afgegeven.

De rechtbank heeft het standpunt van het college, dat in dit geval, gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Awbi, bij de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang geen machtiging voor het binnentreden van de woning was vereist, terecht gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat Pijpers de woning is binnengetreden omdat zich, blijkens het proces-verbaal, daarin een acute brandgevaarlijke situatie voordeed. Het college heeft zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie het binnentreden zonder machtiging rechtvaardigde omdat aldus ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen kon worden voorkomen.

Het betoog faalt.

9. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de kostenpost "manuren" à € 977,50, een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht. Volgens haar hebben de gemeenteambtenaren die de hennepkwekerij hebben ontmanteld minder tijd aan de toepassing van de bestuursdwang besteed en is het in rekening gebrachte uurtarief van € 47,50 te hoog. Verder zijn volgens haar de kosten van de toezichthouder ten onrechte in het kostenvaststellingsbesluit meegenomen. Deze behoren volgens haar tot de voorbereidingskosten van de bestuursdwang en mogen daarom niet in rekening worden gebracht. Zij stelt verder dat de transportkosten à € 45,- en de verwerkingskosten van het afval à € 237,17 tot een te hoog bedrag in rekening zijn gebracht en dat ten onrechte de Bruto Toegevoegde Waarde (hierna: BTW) is berekend.

9.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bedrag van € 977,50 voor de kosten van manuren bij de feitelijke ontruiming van de hennepkwekerij tot een te hoog bedrag in rekening zijn gebracht. Volgens de rapportage "Ontruiming hennepkwekerij" die zich onder de gedingstukken bevindt, betreft dit in totaal 20,5 uren van vijf gemeentelijke medewerkers die zijn gerelateerd aan de feitelijke ontruiming, à circa € 47,50 per uur. De rechtbank heeft dit terecht niet onredelijk geacht. Voor zover hierbij ook manuren van toezichthouder Pijpers in rekening zijn gebracht, zijn, anders dan [appellante] stelt, deze aan de feitelijke ontruiming gerelateerd, omdat ook hij daarbij aanwezig was. Verder is volgens de rapportage "Ontruiming hennepkwekerij" 350 kg hennepgerelateerd afval afgevoerd, hetgeen naar het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, onder toezicht bij de afvalverwerkingsdienst is vernietigd. Gelet daarop, heeft de rechtbank eveneens terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in rekening gebrachte transportkosten à € 45,00 en verwerkingskosten à € 237,17 tot een te hoog bedrag in rekening zijn gebracht. Het betoog van [appellante] dat de gemeentelijke medewerkers minder tijd aan de toepassing van bestuursdwang hebben besteed en voor transport en verwerking te hoge bedragen in rekening zijn gebracht, heeft zij bij gebreke van iedere onderbouwing niet aannemelijk gemaakt.

Het college heeft echter ter zitting erkend dat in het kostenvaststellingsbesluit ten onrechte de BTW in rekening is gebracht. Dit leidt tot de conclusie dat de kosten van de ontruiming niet tot een bedrag van € 1.499,01 inclusief BTW, maar tot een bedrag van € 1.259,67 (€ 977,50 + € 45,00 + € 237,17) exclusief BTW, aan [appellante] in rekening kunnen worden gebracht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het betoog.

10. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [persoon A] niet-ontvankelijk is.

Het hoger beroep, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het kostenvaststellingsbesluit, is gegrond.

De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de kosten van de ontruiming van de hennepkwekerij door de rechtbank zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.499,01, inclusief BTW. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat deze kosten, verbonden aan de toegepaste bestuursdwang, gelet op het voorgaande, op een bedrag van € 1.259,67, exclusief BTW, worden vastgesteld.

De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

11. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding het college te veroordelen tot de door [appellante] verzochte schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Weliswaar wordt het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, maar dit betreft uitsluitend het kostenvaststellingsbesluit. Nu uit het voorgaande echter volgt dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang niet onrechtmatig is en dit besluit, naar [appellante] stelt, het schadeveroorzakende besluit is, bestaat geen grondslag voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.

12. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van [persoon A], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het hoger beroep, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het kostenvaststellingsbesluit, gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juni 2012 in zaak nr. 11/5769, voor zover daarin de kosten van bestuursdwang zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.499,01 (zegge: veertienhonderdnegenennegentig euro en een cent), inclusief BTW;

IV. bepaalt dat deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 1.259,67 (zegge: twaalfhonderdnegenenvijftig euro en zevenenzestig cent), exclusief BTW;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013

641