Raad van State, 27-03-2013, BZ7449, 201109467/1/A4
Raad van State, 27-03-2013, BZ7449, 201109467/1/A4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 maart 2013
- Datum publicatie
- 17 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:BZ7449
- Zaaknummer
- 201109467/1/A4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en voor het in werking hebben na die verandering van een pluimvee- en rundveehouderij met bomenteelt en een aspergekwekerij aan [locatie] te Oirschot.
Uitspraak
?201109467/1/A4.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oirschot, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en voor het in werking hebben na die verandering van een pluimvee- en rundveehouderij met bomenteelt en een aspergekwekerij aan [locatie] te Oirschot.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar van de zijde [appellant], [gemachtigden] in persoon en bijgestaan door ing. P.J.M. van Leest, en het college, vertegenwoordigd door S.P.M. Verouden-van Leeuwen BSc, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om verlening van de vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
2. [appellant] heeft zijn beroepsgronden gericht tegen de totstandkoming van het ontwerpbesluit ter zitting ingetrokken. Verder is [appellant] ter zitting duidelijk geworden in welke richting de lucht via de nokluchtinlaat van de stallen zal worden geblazen, alsook waar de nokluchtinlaat zich bevindt, waarna hij zijn beroepsgronden hierover eveneens heeft ingetrokken.
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
4. [appellant] stelt dat de tekening behorende bij het bestreden besluit niet voldoet aan de systeembeschrijving BWL 2010.13.V1. Nu de stallen volgens vergunningvoorschrift 12.1.1 overeenkomstig deze tekening moeten worden uitgevoerd, zullen volgens hem binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Voorts voert hij aan dat een combinatie van nok- en lengteventilatie niet mogelijk is, dat op de tekening geen afvoer staat van de stallen naar de warmtewisselaars en dat de dimensionering van de ventilatoren aan de achter- en zijgevel van stal 1 niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, terwijl het systeem wel is gewijzigd. Ook komt in het bestreden besluit onvoldoende naar voren dat het huisvestingssysteem BWL 2010.13.V1 zal worden toegepast, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 12.1.1 moeten de stallen 1, 2 en 3 met het systeem warmtewisselaar met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag zijn uitgevoerd (nummer BWL 2010.13.V1). De stal moet overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
Ingevolge vergunningvoorschrift 12.2.1 moeten alle maatregelen en voorzieningen die een doelmatige werking van het huisvestingssysteem waarborgen worden getroffen. Het gaat hier tenminste om de maatregelen en voorzieningen die zijn genoemd in de bij dit huisvestingssysteem behorende systeembeschrijving. Dit betreft de beschrijving met het nummer BWL 2010.13.V1 van februari 2011.
Ingevolge vergunningvoorschrift 12.2.2 moet het beluchtings- en verwarmingssysteem, met de daarbij behorende onderdelen en leidingen, zodanig worden gedimensioneerd en onderhouden dat altijd een goede werking is gewaarborgd.
4.2. Aangevraagd is vergunning voor toepassing van het huisvestingssysteem met nummer BWL 2010.13. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de systeembeschrijving van dit systeem vervangen door de systeembeschrijving met het nummer BWL 2010.13.V1, zodat het college hiervan is uitgegaan en in de voorschriften heeft vastgelegd dat het systeem met nummer BWL 2010.13.V1 moet worden toegepast. Volgens onderdeel 4c van deze systeembeschrijving is de combinatie van nok- en lengteventilatie mogelijk. Dit heeft [appellant] ter zitting erkend. Verder is uit de plaatsing van de buis voor de luchtinlaat op de bij het bestreden besluit behorende tekening af te leiden dat in stal 1 lengteventilatie wordt toegepast en in de stallen 2 en 3 een combinatie van nok- en lengteventilatie.
4.3. Hoewel op de tekening een afvoer van de stallen naar de warmtewisselaars ontbreekt, valt dit volgens de systeembeschrijving BWL 2010.13.V1, genoemd in categorie E 5.11 van de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij zoals die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, onder het werkingsprincipe van het systeem. Volgens dit principe warmen de warmtewisselaars lucht uit de stal op. Nu voornoemd systeem op grond van het bestreden besluit moet worden toegepast, is ondanks het ontbreken van een afvoer op de tekening de goede werking van het systeem gewaarborgd. Verder stelt de systeembeschrijving van huisvestingssysteem BWL 2010.13.V1 geen eisen aan de dimensionering van de ventilatoren. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom de dimensionering van de ventilatoren bij het systeem BWL 2010.13.V1 zou moeten verschillen van die bij het systeem BWL 2010.13. Hetgeen hij daarover aanvoert geeft derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat een goede werking van het systeem niet wordt gewaarborgd.
4.4. De beroepsgrond faalt.
5. [appellant] stelt dat het huisvestingssysteem BWL 2010.13.V1 niet zal worden toegepast, zodat het college bij de berekening van de geur- en ammoniakemissie van verkeerde emissiefactoren is uitgegaan. Ook voert hij aan dat in de huidige situatie reeds geuroverlast bestaat en het college daarom ten onrechte geen geurmetingen heeft verricht. Daarnaast stelt hij dat voor de berekening van de geuremissie uit stal 1 ten onrechte rekening is gehouden met acht in plaats van negen ventilatoren, plaatst hij vraagtekens bij de gehanteerde diameters van de ventilatoren en, vanwege de ervaren geuroverlast, bij de uitkomst van de geurberekeningen voor de woningen aan de [locaties]. Ter zitting heeft [appellant] naar voren gebracht dat hij bij lengteventilatie meer geurhinder zal ervaren dan bij nokventilatie. In dit verband stelt hij dat onvoldoende duidelijk is op welke wijze de nok- en lengteventilatie worden gereguleerd. Ook voert hij aan dat uit bijlage 7 bij het bestreden besluit volgt dat de ventilatoren altijd 100% in werking zijn, zodat ook daarom de geurberekeningen niet kunnen kloppen.
5.1. Met het bestreden besluit is vergunning verleend voor onder meer het toepassen van het huisvestingssysteem BWL 2010.13.V1. Indien vergunninghouder gebruik wil maken van de vergunning, zal hij dit systeem binnen de inrichting moeten toepassen. De stelling dat het college ten behoeve van het nemen van het bestreden besluit ten onrechte van de emissiefactoren behorende bij dit systeem is uitgegaan, is derhalve onjuist.
5.2. Zoals het college terecht stelt, vormt de Wet geurhinder en veehouderij het exclusieve toetsingskader voor geurhinder vanwege de stallen van de inrichting. Op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Van dit verspreidingsmodel is bij de geurberekeningen gebruik gemaakt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college daarnaast geurmetingen had moeten verrichten.
5.3. Volgens paragraaf 3.11.1 van de Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning, versie 2010.1, worden grote gevelventilatoren met horizontale uitstroming bij een combinatie van nok- en lengteventilatie alleen ingeschakeld op bepaalde piekmomenten, zoals warme dagen of aan het einde van een groeicyclus. [appellant] heeft dit ter zitting erkend. Nu de meteo-omstandigheden op warme dagen vaak zodanig zijn dat de geur zich slecht verspreidt, worden de gevelventilatoren volgens deze Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning vrij zwaar meegewogen in de wijze van modelleren. Verder worden in de handleiding de uitgangspunten met betrekking tot de ligging, hoogte en diameter van het emissiepunt en de uittreesnelheid voor nok- en lengteventilatie genoemd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de nok- en lengteventilatie in de stallen 2 en 3 in zoverre op onjuiste wijze bij de geurberekeningen zijn betrokken. De door [appellant] genoemde bijlage 7 betreft een checklist energiebesparing. Anders dan hij veronderstelt, kan daaruit niet worden afgeleid dat de ventilatoren altijd 100% in werking zijn. Uit de beschrijving van huisvestingssysteem BWL 2010.13.V1 kan immers worden opgemaakt dat de ventilatoren bij plaatsing van de dieren op minimum niveau draaien en dat dit niveau pas wordt verhoogd indien de ventilatiebehoefte van de dieren daarom vraagt. Gelet op het vorengaande zal dat bij warme dagen en aan het einde van een cyclus zijn, hetgeen vergunninghouder ter zitting heeft bevestigd. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de geurberekeningen onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd.
5.4. Zoals het college in zijn reactie op de zienswijzen stelt, volgt uit het bij de aanvraag behorende onderzoek naar de geurbelasting dat de negende ventilator slechts wordt gebruikt bij het verladen van vleeskuikens, omdat de lengteventilatie in stal 1 in dat geval niet kan worden gebruikt. Bij de berekening van de geurbelasting ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting is volgens het college daarom gerekend met acht ventilatoren. De hoogste geurbelasting is berekend ter plaatse van de woning aan de Hoeven 3 en bedraagt volgens het bij het bestreden besluit behorende beoordelingsverslag 8,7 odour units per kubieke meter lucht. De ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse geldende geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht wordt derhalve niet overschreden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde geurnorm wordt overschreden indien de negende ventilator bij de berekeningen wordt betrokken, hetgeen gelet op het verschil tussen de berekende geurbelasting en de geurnorm ook niet aannemelijk is. Voorts heeft [appellant] met het slechts uiten van twijfels over de diameters van de ventilatoren en de uitkomst van de geurberekeningen ter plaatse van de woningen aan de [locaties] niet aannemelijk gemaakt dat de geurberekeningen onjuist zijn, dan wel dat ter plaatse van voornoemde woningen niet aan de geurnorm van 14 odour units per kubieke meter lucht wordt voldaan.
5.5. Voor zover [appellant] met zijn beroepsgrond doelt op cumulatie van geurhinder van verschillende veehouderijen wordt het volgende overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201011542/1/M2 en andere nrs.; www.raadvanstate.nl) volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. De Wet geurhinder en veehouderij voorziet niet in een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting.
5.6. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Wet geurhinder en veehouderij aan het verlenen van de gevraagde revisievergunning in de weg staat.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellant] stelt dat vergunningvoorschrift 1.1.8 onvoldoende aan zijn klachten tegemoet komt. Hij vreest dat vergunninghouder niets met zijn geurklachten doet, nu registratie van de klachten volgens het voorschrift voldoende is.
6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.8 moeten klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, worden geregistreerd.
6.2. Bij het verlenen van de vergunning heeft het college door middel van geurberekeningen beoordeeld of de inrichting in de aangevraagde situatie aan de ter plaatse van woningen van derden geldende geurnormen kan voldoen. Volgens het bij het bestreden besluit behorende beoordelingsverslag is dit het geval. Desalniettemin heeft het college aanleiding gezien om als extra waarborg voorschrift 1.1.8 aan de vergunning te verbinden. Hetgeen [appellant] aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat het college het voorschrift niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
De beroepsgrond faalt.
7. [appellant] heeft zijn verwachting dat de ammoniakemissie door het niet goed functioneren van het huisvestingssysteem zal toenemen niet geconcretiseerd, zodat deze beroepsgrond reeds daarom faalt.
8. [appellant] stelt dat de inrichting in de huidige situatie ten onrechte niet aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) voldoet. Vergunninghouder heeft daarom ten onrechte nog geen bedrijfsontwikkelingsplan ingediend, hoewel hij hiertoe op grond van het Actieplan Ammoniak Veehouderij van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: Infrastructuur en Milieu), het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: Economische Zaken), de provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) verplicht is, aldus [appellant].
8.1. Volgens de vergunning zal in alle drie stallen het huisvestingssysteem BWL 2010.13.V1 worden toegepast. [appellant] bestrijdt niet dat dit systeem aan het Besluit huisvesting voldoet. Een bedrijfsontwikkelingsplan moet volgens het Actieplan Ammoniak Veehouderij worden ingediend in geval een of meer stallen nog niet aan het Besluit huisvesting voldoen. De vraag of een bedrijfsontwikkelingsplan is ingediend, betreft de naleving van de vergunningvoorschriften. Zij heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en staat daarom in deze procedure niet ter beoordeling.
De beroepsgrond faalt.
9. [appellant] stelt dat de inrichting ten onrechte niet aan het Vleeskuikenbesluit 2010 voldoet. Hij voert in dit kader aan dat de maximale bezettingsgraad van het Vleeskuikenbesluit 2010 in de aangevraagde situatie wordt overschreden, zodat de aanvraag moest worden geweigerd.
9.1. Het Vleeskuikenbesluit 2010 heeft betrekking op het welzijn van dieren. Dierenwelzijn is geen aspect dat in deze procedure een rol kan spelen, nu het geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
10. In de opmerkingen van [appellant] over een onderzoek naar de volksgezondheid, alsook de vraag of verschillende ambtenaren van onder meer de Algemene Inspectiedienst de inrichting hebben bezocht en wat hun bevindingen zijn, leest de Afdeling geen beroepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
628.