Home

Raad van State, 27-03-2013, BZ7463, 201201417/1/A4

Raad van State, 27-03-2013, BZ7463, 201201417/1/A4

Inhoudsindicatie

Besluit waarbij het college zijn beslissing om op eerdere datum spoedeisende bestuursdwang toe te passen bestaande uit het treffen van maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding en tot opruiming van de verontreiniging van het oppervlaktewater, op schrift heeft gesteld. De Afdeling stelt vast dat voor het in het oppervlaktewaterlichaam brengen van een olieachtige substantie een vergunning ingevolge art. 6.2, lid 1, aanhef en onder a, van de Waterwet is vereist en dat deze niet is verleend. Appellant betoogt dat de Rb. ten onrechte heeft overwogen dat hij als overtreder van art. 6.2, lid 1, aanhef en onder a, van de Waterwet kan worden aangemerkt, nu hij niet degene is die feitelijk verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater heeft gebracht en de verontreiniging hem evenmin kan worden toegerekend. Hij wijst erop dat derden zich onbevoegd toegang tot zijn vaartuig hebben verschaft en een slang hebben doorgesneden, waardoor het vaartuig is gezonken. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van 15 oktober 2008 (LJN BF8999) dat wat betreft de overtreding van art. 6.2, lid 1, aanhef en onder a, van de Waterwet, overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. In de eerste plaats is dat degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve overtreder zijn. Vaststaat dat het vaartuig van appellant door handelingen van derden is gezonken en dat appellant derhalve niet fysiek de handelingen heeft verricht waardoor verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater terecht zijn gekomen. Niet gebleken is dat appellant opdracht heeft gegeven tot het verrichten van deze handelingen dan wel dat deze hem anderszins kunnen worden toegerekend. De enkele omstandigheid dat het zijn vaartuig betreft is daartoe onvoldoende. De Rb. heeft dan ook niet onderkend dat appellant geen overtreder is en dat het college ten onrechte ten laste van hem spoedeisende bestuursdwang heeft toegepast.

Uitspraak

201201417/1/A4.

Datum uitspraak: 27 maart 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 in zaak nr. 11/6634 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft het college zijn beslissing om op 20 oktober 2010 spoedeisende bestuursdwang toe te passen bestaande uit het treffen van maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding en tot opruiming van de verontreiniging van het oppervlaktewater van de Leidsche Vliet te Voorburg, op schrift gesteld.

Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het college de hoogte van de verschuldigde kosten van toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 2.922,36.

Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2010 ongegrond verklaard en zijn bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2011 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de in rekening gebrachte kosten betreft en het bedrag verlaagd tot € 2.220,26.

Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.S. Poppens en mr. T. Dreessen, werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet is het verboden om zonder een daartoe strekkende vergunning stoffen in een oppervlaktewaterlichaam te brengen.

2. Op 20 oktober 2010 heeft het college geconstateerd dat het oppervlaktewater van de Leidsche Vliet te Voorburg was verontreinigd met een olieachtige substantie, afkomstig uit een aan [appellant] toebehorend vaartuig dat bijna geheel onder water lag. Het college heeft in verband hiermee spoedeisende bestuursdwang toegepast door absorptiemateriaal in de vorm van doeken en worsten rondom het vaartuig aan te brengen en deze vervolgens nadat de olieachtige substantie was geabsorbeerd te verwijderen.

Vaststaat dat voor het in het oppervlaktewaterlichaam brengen van een olieachtige substantie een vergunning ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet is vereist en dat deze niet is verleend.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij als overtreder van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet kan worden aangemerkt, nu hij niet degene is die feitelijk verontreinigende stoffen in de Leidsche Vliet heeft gebracht en de verontreiniging hem evenmin kan worden toegerekend. Hij wijst erop dat derden zich onbevoegd toegang tot zijn vaartuig hebben verschaft en een slang hebben doorgesneden, waardoor het vaartuig is gezonken.

3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1) overweegt de Afdeling dat wat betreft de overtreding van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet, overtreder is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. In de eerste plaats is dat degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve overtreder zijn.

3.2. Vaststaat dat het vaartuig van [appellant] door handelingen van derden is gezonken en dat [appellant] derhalve niet fysiek de handelingen heeft verricht waardoor verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater terecht zijn gekomen. Niet gebleken is dat [appellant] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van deze handelingen dan wel dat deze hem anderszins kunnen worden toegerekend. De enkele omstandigheid dat het zijn vaartuig betreft is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat [appellant] geen overtreder is en dat het college ten onrechte ten laste van hem spoedeisende bestuursdwang heeft toegepast.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 juli 2011 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 in zaak nr. 11/6634;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland van 29 juli 2011, kenmerk 962765;

V. herroept het besluit van 27 oktober 2010, kenmerk 913107 en het besluit van 5 januari 2011, kenmerk 918667;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013

163-778.