Home

Raad van State, 01-05-2013, BZ9086, 201204401/1/R3

Raad van State, 01-05-2013, BZ9086, 201204401/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 mei 2013
Datum publicatie
1 mei 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:BZ9086
Zaaknummer
201204401/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 januari 2012, kenmerk 2011/19639, heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatieoord De Laarse Heide" vastgesteld.

Uitspraak

201204401/1/R3.

Datum uitspraak: 1 mei 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,

en

de raad van de gemeente Zundert,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2012, kenmerk 2011/19639, heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatieoord De Laarse Heide" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2013, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.A.M. de Koning en M. Provoost, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Verder is ter zitting de [belanghebbende], vertegenwoordigd door A.L.F.W. Zandbergen, bijgestaan door mr. J. van der Velden, advocaat te Breda, gehoord.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de uitbreiding van een bestaand recreatieoord tot maximaal 50 toeristische kampeerplaatsen, 400 recreatiewoningen of stacaravans en een paardenhouderij.

2. [appellant] betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld zonder eerst te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. De verlichting en het geluid van het verkeer en de recreatieve activiteiten kunnen volgens hem negatieve effecten hebben op de omgeving. Daarnaast stelt hij dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan met betrekking tot het Natura 2000-gebied "Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven met valleigronden langs de Heerlese Loop" in de nabijheid van het plangebied, zodat onzeker is of het plan geen significant verstorende effecten zal hebben op de natuurlijke kenmerken van dit gebied.

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn uitgesloten zodat een milieueffectrapportage-beoordeling (hierna: m.e.r.-beoordeling) niet nodig was. Verder stelt hij dat, nu het plan geen nadelige gevolgen zal hebben voor de directe omgeving, significante effecten op Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten.

2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 en 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

In onderdeel D van de bijlage is in categorie 10 bepaald dat beoordeeld dient te worden of een milieueffectrapport dient te worden gemaakt, in het kader van een bestemmingsplan als bedoeld in kolom 4 dat voorziet in de aanleg, wijziging of uitbreiding van een permanent kampeer- en caravanterrein dat 250.000 bezoekers of meer per jaar aantrekt dan wel een oppervlakte beslaat van 25 hectare of meer of een oppervlakte van 10 hectare in gevoelig gebied.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.3. Niet in geschil is dat de toename van het aantal bezoekers van het recreatieoord beneden de 250.000 blijft. Daarnaast bedraagt de uitbreiding van het oppervlak van het recreatieoord ongeveer 12 ha, niet gelegen in gevoelig gebied. Gelet hierop worden de drempelwaarden uit onderdeel D, categorie 10 bij het Besluit m.e.r. niet overschreden, zodat, gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit m.e.r., niet een verplichting bestond om een m.e.r.-beoordeling te maken. Voorts heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die gegeven de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn, twijfel oproepen over het standpunt van de raad dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn uitgesloten. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r. toch een m.e.r.-beoordeling te maken.

Verder bedraagt de afstand van het plangebied tot aan het door [appellant] genoemde Natura 2000-gebied "Heesbossen, Vallei van Marke en Merkske en Ringven met valleigronden langs de Heerlese Loop" ongeveer 4 km. Gelet op de afstand, het verwachte aantal campingbezoekers per jaar, alsmede de uiteenzetting van de raad over de gevolgen van het plan voor de recreatieve druk op de omgeving, heeft de raad zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat significante gevolgen voor dit Natura-2000 gebied zijn uitgesloten. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Nbw was vereist.

3. [appellant] betoogt dat het plan om verschillende redenen in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant.

Ten eerste ligt het plangebied volgens hem in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone in verband waarmee de recreatieve ontwikkeling waarin het plan voorziet in strijd is met artikel 4.3 van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Verder betoogt hij dat de voorziene paardenhouderij in strijd is met artikel 6.5 van die verordening, nu het plangebied deel uitmaakt van de groenblauwe mantel. Voorts is de uitbreiding van het recreatieoord volgens [appellant] in strijd met artikel 11.9 van die verordening. Tenslotte voert hij aan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 2.1 van de Verordening vervatte zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en het plan niet zal leiden tot een aantoonbare verbetering van de natuur en het landschap in de omgeving als bedoeld in artikel 2.2 van die verordening.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering, die mede is gewaarborgd door een privaatrechtelijke overeenkomst. Verder stelt de raad dat het plangebied maar gedeeltelijk in de groenblauwe mantel ligt en dat de oppervlakte aan bebouwing hierbinnen ten hoogste 1,1 ha bedraagt, zodat het plan niet in strijd is met artikel 11.9 van de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening ruimte 2012).

3.2. Anders dan [appellant] betoogt ligt het plangebied niet in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone en ligt de paardenhouderij in het plangebied buiten de groenblauwe mantel. Gelet hierop mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.

3.3. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening ruimte 2011) van kracht.

Ingevolge artikel 1, onder 17, van de Verordening ruimte 2011, dient onder een bestemmingsvlak te worden verstaan een aaneengesloten terrein met eenzelfde bestemming.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.

Ingevolge artikel 11.9, tweede lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een uitbreiding van een complex van recreatiewoningen, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 1,5 hectare.

3.4. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen de groenblauwe mantel. De Afdeling stelt vast dat het plan voorziet in een uitbreiding van het recreatieoord binnen de bestemming "Recreatie-Verblijfsdoeleinden" in de groenblauwe mantel tot een omvang van meer dan 1,5 ha. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 11.9, tweede lid, van de Verordening ruimte 2011.

3.5. Uit de plantoelichting komt naar voren dat ongeveer 13,4 ha aan landbouwgrond binnen het plangebied zal worden veranderd in een recreatief landschap met twee recreatieve plassen en een landschappelijke inpassing in de omgeving. Binnen de bestemming "Groen-Landschappelijk Groen" zullen langs de rand van het plangebied groenvoorzieningen worden aangelegd voor de landschappelijke inpassing van het recreatieoord. Ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, van de planregels kunnen de recreatieve verblijfseenheden pas met omgevingsvergunning worden gerealiseerd, indien de bestemming "Groen-Landschappelijk Groen" is verwezenlijkt. Daarnaast zullen de noordelijke oevers van de grote plas worden ingericht als moeraszone, met het oog op de nabijgelegen ecologische verbindingszone. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan mede voorziet in een ruimtelijke kwaliteitsverbetering en dat deze afdoende is gewaarborgd. Verder heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat de uitbreiding van het aantal verblijfseenheden niet kon worden gerealiseerd op het bestaande terrein van het recreatieoord.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de artikelen 2.1 en 2.2 van de Verordening ruimte 2011. Het betoog faalt.

4. [appellant] stelt dat het recreatiebedrijf door de uitbreiding op korte afstand van zijn veehouderij komt te liggen, waardoor zijn uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1. Niet in geschil is dat het gaat om een melkrundveehouderij. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt de afstand tussen een melkrundveehouderij en een geurgevoelig object ten minste 100 m binnen de bebouwde kom en 50 m daarbuiten. De afstand tussen het bouwblok van de veehouderij van [appellant] en het recreatieterrein bedroeg ten tijde van de vaststelling van het plan meer dan 300 m. Na de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Zundert" op 4 september 2012 is het bouwblok van de veehouderij verschoven in de richting van het recreatieoord en bedraagt de afstand tot aan het recreatieoord ongeveer 260 m. Gelet op deze afstand heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreidingsmogelijkheden van [appellant] niet onevenredig worden beperkt als gevolg van het plan.

5. [appellant] vreest een toename van buitenlandse seizoensarbeiders in het gebied, die gebruik zullen maken van de verblijfseenheden in het recreatieoord. Over het standpunt van de raad dat permanente bewoning op grond van de met De Laarse Heide gesloten overeenkomst is uitgesloten, merkt [appellant] op dat een bewoning door seizoenarbeiders hierdoor niet wordt uitgesloten.

5.1. De Afdeling overweegt dat binnen de bestemming "Recreatie-Verblijfsdoeleinden" uitsluitend verblijfsrecreatie is toegestaan en het gebruik van de gronden en de gebouwen voor bewoning in strijd is met deze bestemming. Gelet hierop faalt het betoog.

6. [appellant] voert aan dat bij het verrichte bodemonderzoek verschillende stoffen zijn aangetroffen in het grondwater waarvoor de interventiewaarde wordt overschreden en in strijd met de Wet bodembescherming geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de omvang en de ernst van de bodemverontreiniging.

6.1. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft geen noodzaak gezien voor nader onderzoek en een ontgrondingsvergunning verleend voor werkzaamheden in verband met de aanleg van het recreatieterrein. Verder heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta inmiddels een watervergunning verleend voor de werkzaamheden. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitbreiding van het recreatieoord niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

7. [appellant] voert aan dat in de bij het plan behorende inrichtingsschets een toegang is opgenomen vanuit het plangebied naar de Schriekenweg. Het is volgens hem echter niet mogelijk om deze toegang te realiseren, omdat tussen het plangebied en de Schriekenweg een strook grond ligt die bij hem in eigendom is.

7.1. In het plan is ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" voorzien in een nevenentree tot het recreatieoord. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding "ontsluiting" in de verbeelding is opgenomen ten noorden van de waterloop. Ter zitting is vast komen te staan dat de aanduiding grenst aan gronden die eigendom zijn van het Waterschap. In de Inrichtingsschets is ten zuiden van de waterloop een nevenentree opgenomen die aansluit op de Schriekenweg. Aan de Inrichtingsschets komt evenwel geen bindende betekenis toe. De bedoelde toegang zal derhalve grenzen aan gronden die geen eigendom zijn van [appellant]. Het betoog faalt.

8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 11.9, tweede lid, van de Verordening ruimte 2011. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

9. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde ten tijde van belang, in stand te laten. Daartoe wordt overwogen dat thans de Verordening ruimte 2012 van kracht is, waarmee het plan niet in strijd is. Daartoe overweegt zij het volgende.

9.1. Ingevolge artikel 11.9 , eerste lid van de Verordening ruimte 2012 kan in afwijking van artikel 11.6, eerste lid, onder a, een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een uitbreiding van een verblijfsrecreatief terrein of van een dagrecreatief terrein, mits de beoogde ontwikkeling binnen de groenblauwe mantel niet leidt tot de bouw van gebouwen met een totale omvang van meer dan 1,5 ha.

In het verweerschrift is berekend dat het planologisch mogelijk gemaakte oppervlak van de bebouwing binnen de groenblauwe mantel ten hoogste 1,1 ha zal bedragen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berekening onjuist is. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beoogde uitbreiding van het recreatieoord in strijd is met artikel 11.9 van de Verordening ruimte 2012.

10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zundert van 26 januari 2011, kenmerk 2011/19639;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Zundert aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013

45-656.