Raad van State, 12-06-2013, CA2877, 201105754/1/A4
Raad van State, 12-06-2013, CA2877, 201105754/1/A4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 12 juni 2013
- Datum publicatie
- 12 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:CA2877
- Zaaknummer
- 201105754/1/A4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college aan [appellante sub 2] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewerken van hout en metaal, de opslag van materialen en materieel en het inzamelen en verbranden van A-hout op het perceel [locatie] te [plaats].
Uitspraak
201105754/1/A4.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante], (hierna: het autobedrijf), gevestigd te [plaats,
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college aan [appellante sub 2] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewerken van hout en metaal, de opslag van materialen en materieel en het inzamelen en verbranden van A-hout op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben het autobedrijf, [appellante sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het autobedrijf en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2012, waar het autobedrijf, vertegenwoordigd door ing. M. Boers, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, en J.T.M. van Schijndel, [appellant sub 3] en het college, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-van den Heuvel en W. van Soelen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201105754/1/T1/A4, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 april 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college het besluit van 4 april 2011 gewijzigd.
Het autobedrijf, [appellante sub 2] en [appellant sub 3] hebben zienswijzen naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak naar aanleiding van beroepsgronden van [appellant sub 3] en het autobedrijf overwogen dat het besluit van 4 april 2011 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust, aangezien het college de gevolgen voor de luchtkwaliteit ten onrechte niet heeft beoordeeld ten opzichte van de situatie waarin geen hout wordt verbrand in de inrichting.
Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak naar aanleiding van beroepsgronden van [appellante sub 2] overwogen dat het bestreden besluit wat betreft de voorschriften 2.3.2, 4.3.3, 7.3.1 en 9.1.6, onzorgvuldig is voorbereid dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
2. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak, alsnog toereikend te motiveren dat de verlening van de vergunning niet leidt tot overschrijding van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor de luchtkwaliteit, dat de concentratie in de buitenlucht van stikstofoxiden en zwevende deeltjes (PM10) per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft of dat de verlening niet in betekenende mate bijdraagt aan deze concentratie, zoals ingevolge artikel 5.16, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vereist, dan wel de vergunning alsnog te weigeren indien niet aan artikel 5.16 van de Wet milieubeheer kan worden voldaan.
Voorts heeft de Afdeling het college opgedragen om ten aanzien van de voorschriften 2.3.2, 4.3.3, 7.3.1 en 9.1.6 alsnog toereikend te motiveren dat deze voorschriften nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu dan wel deze voorschriften te wijzigen of te laten vervallen.
3. In de huidige procedure na de tussenuitspraak staat ter beoordeling of het college de door de Afdeling in haar tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat dergelijke gronden, zoals de na de tussenuitspraak door het autobedrijf aangevoerde gronden over de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.2.1 tot en met 7.2.4 en geuronderzoek, in het navolgende buiten inhoudelijke bespreking blijven.
4. Het college heeft een onderzoek naar de luchtkwaliteit laten verrichten. Uit het rapport met kenmerk LG-12-0430, waarin de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek zijn neergelegd (hierna: het luchtkwaliteitsrapport), volgt dat de verlening van de vergunning niet leidt tot overschrijding van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde voor koolmonoxide en niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van stikstofoxiden en zwevende deeltjes (PM10). Volgens het college wordt gelet daarop aan artikel 5.16 van de Wet milieubeheer voldaan en kon de vergunning worden verleend.
4.1. Het autobedrijf en [appellant sub 3] voeren aan dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit ondeugdelijk is. [appellant sub 3] voert daartoe aan dat hij niet betrokken is bij het onderzoek, dat de duur van de metingen te kort is geweest en dat de metingen niet op de juiste plaats zijn verricht. Volgens het autobedrijf is bij het onderzoek ten onrechte uitgegaan van de aanvraag voor de vergunning en niet van de werkelijke situatie zoals die op dit moment bestaat en is het onderzoek ten onrechte door de provincie zelf verricht en niet door een gespecialiseerde derde partij. Voorts stelt zij dat in het onderzoek geen rekening is gehouden met het feit dat een rookpluim pas op enige afstand van de bron gaat dalen.
4.2. Het college is gehouden te besluiten op de aanvraag zoals deze is ingediend. Het college heeft daarom de aanvraag terecht als uitgangspunt genomen bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit. Wanneer de inrichting niet overeenkomstig die vergunning is werking is, betreft dat een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is.
4.3. Voor zover [appellant sub 3] aanvoert dat de metingen op onjuiste wijze hebben plaatsgevonden, mist zijn beroepsgrond feitelijke grondslag. De gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn berekend en niet gemeten. De omstandigheid dat hij niet bij het onderzoek is betrokken, betekent niet dat het onderzoek niet deugdelijk is. De door het autobedrijf aangevoerde omstandigheid dat het onderzoek is uitgevoerd door de provincie zelf en niet door een derde partij maakt evenmin dat het onderzoek ondeugdelijk is.
4.4. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 vindt het door middel van berekening vaststellen van de concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen plaats volgens standaardrekenmethode 3, de rekenmethode van het Nieuw Nationaal Model (Uitgave 1998, ISBN 90-76323-003), voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die rekenmethode.
Het onderzoek is in dit geval blijkens blz. 1 van het luchtkwaliteitsrapport uitgevoerd conform de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Het autobedrijf noch [appellant sub 3] hebben dit als zodanig betwist. Aangenomen moet dus worden dat de uitgevoerde berekeningen overeenkomstig het in artikel 75 van deze regeling voorgeschreven rekenmodel zijn uitgevoerd. Het autobedrijf en [appellant sub 3] hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat het college, gezien het bepaalde in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, op basis van het uitgevoerde onderzoek ten onrechte heeft geconcludeerd dat uit een oogpunt van luchtkwaliteit geen aanleiding bestond de gevraagde vergunning te weigeren.
4.5. De conclusie is dat het met betrekking tot de luchtkwaliteit in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld.
5. Naar aanleiding van de geconstateerde gebreken wat betreft de voorschriften 2.3.2, 4.3.3, 7.3.1 en 9.1.6 heeft het college bij het besluit van 12 december 2012 het besluit van 4 april 2011 gewijzigd door voorschrift 9.1.6 in te trekken en door een nieuw voorschrift 2.3.2 aan de vergunning te verbinden.
Weliswaar is ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 4 april 2011 mede gericht tegen het besluit van 12 december 2012, maar [appellante sub 2] heeft in haar zienswijze van 17 januari 2013 te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de wijzigingen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 2] tegen dat besluit worden geacht te zijn ingetrokken.
6. De beroepen tegen het besluit van 4 april 2011 zijn gezien de tussenuitspraak gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de voorschriften 2.3.2 en 9.1.6 betreft.
7. De beroepen tegen het besluit van 12 december 2012 zijn ongegrond.
8. Het college dient ten aanzien van het autobedrijf en [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen tegen het besluit van 4 april 2011 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 april 2011, kenmerk 2610588;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de vergunningvoorschriften 2.3.2 en 9.1.6 betreft;
IV. verklaart de beroepen tegen het besluit van 12 december 2012 ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [autobedrijf], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,92 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [autobedrijf], € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 3] en € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de [appellante sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
262-687.