Raad van State, 12-06-2013, CA2889, 201209114/1/A3
Raad van State, 12-06-2013, CA2889, 201209114/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 12 juni 2013
- Datum publicatie
- 12 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:CA2889
- Zaaknummer
- 201209114/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Uitspraak
201209114/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2012 in zaak nr. 12/140 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge het tweede lid is op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs. Ingevolge het derde lid wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), zoals deze gold ten tijde van belang, wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1. Ingevolge het tweede lid dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder ‘Drogerende stoffen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994, indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol. Ingevolge artikel 7 schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 wordt opgelegd.
In onderdeel B van bijlage 1 wordt onder II 'Geestelijke geschiktheid', onder b, ernstig gestoord inzicht of gedrag, onder c, ernstig onaangepast rijgedrag en onder d, agressiviteit in het verkeer vermeld.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR een schriftelijke mededeling van de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket Rotterdam, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, ten grondslag gelegd. Uit de bij de mededeling behorende op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal is het CBR gebleken dat [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig ernstig gestoord inzicht of gedrag, ernstig onaangepast rijgedrag en agressief rijgedrag vertoonde door op enig moment met zijn auto op een fietspad te rijden en met de voorzijde van zijn auto een fietser te raken, waardoor deze ten val kwam en letsel opliep. Blijkens de mededeling is [appellant] naar aanleiding daarvan door de rechtbank veroordeeld voor poging tot doodslag. Verder zijn er duidelijke aanwijzingen dat [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, aldus het CBR.
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat op goede gronden een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd en zijn rijbewijs is geschorst. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de mededeling en de daarbij gevoegde processen-verbaal onjuistheden bevatten. Hij voert aan dat de rechtbank geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar hetgeen hij omtrent de aan de mededeling ten grondslag gelegde feiten naar voren heeft gebracht. Verder voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gestelde psychische problemen door hem zijn erkend, nu hij heeft betwist dat ernstig gestoord inzicht of gedrag, ernstig onaangepast rijgedrag of agressief rijgedrag heeft plaatsgevonden. Hij betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het beginsel van ne bis in idem is geschonden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de strafrechtelijke procedure losstaat van de bestuursrechtelijke procedure, omdat het besluit van 1 december 2011 rechtstreeks voortvloeit uit de strafrechtelijke procedure. Nu de feiten in deze procedure door hem in ernstige mate worden betwist, vervalt in de bestuursrechtelijke procedure de grond om de beslissing te nemen tot oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid en schorsing van de geldigheid van het rijbewijs, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr. 201109228/1/A3 behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Uit verklaringen van de aangever van 10 januari 2011 en van de getuige van 11 januari 2011 - opgenomen in op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte en door hen ondertekende processen-verbaal - volgt dat [appellant] op 8 januari 2011 met zijn auto stapvoets achter de aangever en de getuige is aangereden terwijl zij op een fietspad fietsten, dat [appellant] vervolgens gas heeft gegeven, daarbij de aangever van achteren heeft geraakt zonder te remmen althans zonder dat er remlichten te zien waren en daarna is doorgereden. [appellant] heeft verder volgens het desbetreffende proces-verbaal zelf verklaard dat hij de aangever en de getuige heeft gevolgd om verhaal te halen en dat hij hen het fietspad heeft op zien rijden, waarna hij achter hen aan is gereden. Verder heeft [appellant] verklaard dat hij, nadat de aangever op zijn motorkap terecht is gekomen, is doorgereden. Gelet op deze feiten en omstandigheden bezien in onderlinge samenhang mocht het CBR zich op het standpunt stellen dat [appellant] ernstig gestoord inzicht of gedrag, ernstig onaangepast rijgedrag en agressiviteit in het verkeer heeft vertoond. De enkele betwisting door [appellant] van hetgeen in de mededeling en de processen-verbaal staat, maakt niet dat het CBR deze feiten en omstandigheden niet aan het besluit van 1 december 2011 ten grondslag heeft mogen leggen, temeer niet nu door de rechtbank en vervolgens in hoger beroep door het gerechtshof ’s-Gravenhage bewezen is verklaard dat [appellant] opzettelijk tegen de fietser is aangereden. Dat tegen het arrest van het gerechtshof cassatie is ingesteld is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat gezien artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling het CBR gehouden was om [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen.
De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat, gelet op artikel 7, gelezen in verbinding met artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling, het CBR gehouden was om het rijbewijs van [appellant] te schorsen. Daartoe wordt overwogen dat de genoemde feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met de omstandigheid dat [appellant] bij de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat hij psychische problemen heeft en advies heeft gevraagd voor eventuele psychische hulp, de conclusie rechtvaardigen dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt. Dat door [appellant] is betwist dat ernstig gestoord inzicht of gedrag, ernstig onaangepast rijgedrag of agressief rijgedrag heeft plaatsgevonden, is op zichzelf onvoldoende voor een ander oordeel.
Dat [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld, brengt verder niet met zich dat het CBR in verband met het beginsel van ne bis in idem niet bevoegd was het besluit van 1 december 2011 te nemen. Zoals de rechtbank met juistheid, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 in zaak nr. 201007194/1/H3, heeft overwogen, staat de strafrechtelijke procedure los van de bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. De kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken dat de maatregel niet is aan te merken als een straf of sanctie.
De betogen falen.
4. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de fietser, die volgens [appellant] een drankprobleem heeft, geen vergelijkbare maatregelen op te leggen, wordt overwogen dat het CBR, gezien het voorgaande, gehouden was om [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en zijn rijbewijs te schorsen. Reeds daarom kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde resultaat. Ten overvloede wordt overwogen dat zich geen gelijke gevallen voordoen, alleen al omdat de fietser, nu deze geen bestuurder was van een motorrijtuig in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Regeling, niet voldoet aan de criteria voor oplegging van de betrokken maatregelen in geval van gebruik of mogelijk gebruik van alcohol.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
582-782.