Raad van State, 26-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1070, 201305782/1/A3
Raad van State, 26-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1070, 201305782/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 maart 2014
- Datum publicatie
- 26 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:1070
- Zaaknummer
- 201305782/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de burgemeester gelast om het pand aan het [locatie] te 's-Hertogenbosch voor onbepaalde tijd met een minimale duur van een jaar te sluiten.
Uitspraak
201305782/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2013 in zaak nr. 12/3874 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de burgemeester gelast om het pand aan het [locatie] te 's-Hertogenbosch voor onbepaalde tijd met een minimale duur van een jaar te sluiten.
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar
[appellant B], bijgestaan door mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.W. Elfring, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter uitvoering van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, heeft de burgemeester het "Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch oktober 2008" vastgesteld. Volgens dit beleid wordt de openbare orde in geval van handel ten aanzien van harddrugs in zeer ernstige mate verstoord en is spoedeisende sluiting van voor het publiek toegankelijke lokalen, zoals horecabedrijven, gerechtvaardigd. In het besluit tot sluiting bij handel ten aanzien van harddrugs wordt geen einddatum vermeld. In beginsel vindt sluiting plaats voor onbepaalde tijd met een minimum sluitingstermijn van een jaar.
2. [appellant] was ten tijde van belang exploitant van ‘Eetcafé Den Bosch’ in het pand aan het [locatie] te ’s-Hertogenbosch (hierna: het pand).
3. De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 juni 2012 ten grondslag gelegd dat volgens informatie van de politie in het pand op 31 mei 2012 onder meer een handelshoeveelheid harddrugs van in totaal 11,3 gram is aangetroffen, zodat het pand overeenkomstig het vastgestelde beleid wordt gesloten voor onbepaalde tijd met een minimum sluitingstermijn van een jaar.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat niet in geschil is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs als handelshoeveelheid heeft te gelden, heeft miskend dat uit het proces-verbaal van de politie niet blijkt dat op juiste wijze is vastgesteld dat het hier drugs betreft. Voorts heeft [appellant] tot op heden niets van het Openbaar Ministerie vernomen over een eventuele strafrechtelijke vervolging. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de enkele aanwezigheid in het pand van de aangetroffen hoeveelheid harddrugs de burgemeester de bevoegdheid verschaft tot sluiting van het pand. Hij betoogt, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem, dat de sluiting alleen aan de orde is wanneer duidelijk is dat de exploitanten op een of andere manier zelf betrokken zijn bij de aanwezigheid van die drugs.
4.1. Volgens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 1 juni 2012 heeft de politie van regio Brabant-Noord op 31 mei 2012 in het pand onder meer een sleuteletui met 27 witte bolletjes, een gripzakje met wit poeder en acht gripzakjes met bruin poeder aangetroffen. Volgens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 1 juni 2012 heeft de politie op die dag indicatieve drugstesten verricht naar aanleiding van de aangetroffen goederen en is de zich in de bolletjes en het gripzakje bevindende witte substantie positief getest op cocaïne en de bruin kleurige substantie positief getest op heroïne. De stukken bieden geen concrete aanknopingspunten voor de stelling van [appellant] dat niet op juiste wijze is vastgesteld dat het hier (hard)drugs betreft.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300425/1/A3, waarbij de door [appellant] genoemde uitspraak van de rechtbank Haarlem is vernietigd), kan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
4.3. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt de burgemeester over beleidsvrijheid. Volgens het door de burgemeester gevoerde beleid, zoals neergelegd in het "Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch oktober 2008", worden voor het publiek toegankelijke lokalen, zoals horecabedrijven, voor onbepaalde tijd gesloten indien daar harddrugs worden verhandeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201003477/1/H3) is dit beleid niet kennelijk onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een belanghebbende na één jaar om opheffing van de sluiting kan verzoeken. De burgemeester heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting voor onbepaalde tijd met een minimum van één jaar noodzakelijk is om de bekendheid van het lokaal als plaats waar harddrugs te verkrijgen zijn en de bij de omwonenden ontstane gevoelens van onveiligheid weg te nemen.
4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de in het pand aangetroffen hoeveelheid harddrugs van in totaal 11,3 gram, de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is dat in het pand harddrugs aanwezig waren ten behoeve van de verkoop, aflevering of verstrekking als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, temeer nu in het pand ook grote hoeveelheden contant geld zijn aangetroffen. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het uitblijven van zijn strafrechtelijke vervolging, doet niet af aan de bevoegdheid van de burgemeester om de sluiting van het pand te gelasten. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 juni 2008 (zaak nr. 200708019/1), speelt de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting noopt. [appellant] is verantwoordelijk voor de gang van zaken in het horecabedrijf en dient afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het door hem gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, heeft miskend dat uit publicaties blijkt dat, hoewel in het café van [persoon] drugs zijn aangetroffen, de burgemeester desondanks niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om het pand te sluiten.
5.1. Het betoog faalt, reeds nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het door hem genoemde geval zich een situatie als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft voorgedaan van een vergelijkbare of zwaardere ernst.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de burgemeester in hetgeen hij heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om van het beleid af te wijken, ten onrechte voorbij is gegaan aan de bijzondere omstandigheid dat hij wegens conflicten binnen de Marokkaanse gemeenschap door toedoen van derden onrechtvaardig is behandeld. Voorts is sprake van bijzondere omstandigheden, nu hij niet strafrechtelijk wordt vervolgd, er onduidelijkheden in het proces-verbaal staan, het proces-verbaal laat beschikbaar is gesteld en sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden.
6.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan de burgemeester afwijken van het beleid indien handelen overeenkomstig het beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn om van het beleid af te wijken. In zoverre [appellant] stelt dat de aanwezigheid van drugs in het pand hem niet kan worden aangerekend wegens conflicten binnen de Marokkaanse gemeenschap kan dat, wat daar ook van zij, niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. [appellant] is verantwoordelijk voor de gang van zaken in het horecabedrijf en dient afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen. Voorts biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over onduidelijkheden in een proces-verbaal en de late beschikbaarheid ervan geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de politie aangetroffen hoeveelheid harddrugs in het pand.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
344.