Raad van State, 09-07-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562, 201311724/1/A3
Raad van State, 09-07-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562, 201311724/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 9 juli 2014
- Datum publicatie
- 9 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:2562
- Zaaknummer
- 201311724/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de burgemeester [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de panden en daarbij behorende erven op de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 131 en 132, plaatselijk bekend [locatie 1] en [locatie 2] te Valkenswaard te sluiten voor een periode van drie maanden.
Uitspraak
201311724/1/A3.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Valkenswaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2013 in zaak nr. 13/3897 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Valkenswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de burgemeester [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de panden en daarbij behorende erven op de percelen kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nrs. 131 en 132, plaatselijk bekend [locatie 1] en [locatie 2] te Valkenswaard te sluiten voor een periode van drie maanden.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.G.W. van Heugten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ter uitvoering van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, heeft de burgemeester de "beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid)" vastgesteld. Volgens deze beleidsregel wordt bij constatering van verkoop, aflevering, verstrekking of daartoe aanwezig zijn van softdrugs in woningen of bij de woningen behorende erven, overgegaan tot sluiting van die locatie voor de duur van één tot drie maanden. In beginsel sluit de zwaarte van de sanctie aan op de ernst van de overtreding, aldus de beleidsregel.
2. [appellante] is de eigenaresse van de panden en daarbij behorende erven waarop de sluiting betrekking heeft. Eén van de panden is de woning waar [appellante] met haar partner en hun twee minderjarige kinderen woont. Voorts exploiteert zij ter plaatse een lasbedrijf met één werknemer in loondienst.
3. De burgemeester heeft aan de sluiting ten grondslag gelegd dat op 20 maart 2013 ter plaatse in een uitgegraven betonnen kelder een hennepkwekerij werd aangetroffen. De kelder bestond uit twee compartimenten waar zich in totaal 1880 hennepplanten bevonden. Voorts werd ten behoeve van de hennepkwekerij illegaal elektriciteit onttrokken vanuit de zich op het erf bevindende woning en bedrijfshal en zijn bovendien in de slaapkamer van de woning twee vuurwapens en een stroomstootwapen in een kluis aangetroffen. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse bedrijfsmatige hennepteelt plaatsvond. De hoeveelheid is van zodanige omvang dat deze niet bestemd kan zijn voor eigen gebruik. Gelet op de hoeveelheid hennepplanten en de (vuur)wapens die zijn aangetroffen, acht de burgemeester een sluiting voor de duur van drie maanden redelijk.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten. Zij voert aan dat zij, anders dan haar partner, niet wist van de hennepkwekerij. Voorts voert zij aan dat de burgemeester geen enkel bewijs heeft geleverd dat er vanuit haar percelen drugs aan derden werden verkocht of afgeleverd. Nu dit ook niet het geval was en de hennepkwekerij onder de grond in een buitengebied was gevestigd, kan niet worden staande gehouden dat de hennepkwekerij overlast veroorzaakte voor de omgeving. Verder voert [appellante] aan dat de illegale situatie reeds was beëindigd met het ontruimen van de hennepkwekerij en het dichtstorten van de kelder door de politie.
4.1. Niet in geschil is dat op 20 maart 2013 1880 hennepplanten op het erf van [appellante] zijn aangetroffen. Hennepplanten worden vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, welke lijst softdrugs vermeldt. Evenmin is in geschil dat de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten een ruime handelshoeveelheid is. De burgemeester heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de hennepplanten voor handel waren bestemd. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 december 2013 zaak nr. 201300186/1/A3 is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist is dat daadwerkelijk harddrugs dan wel softdrugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord "daartoe" in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal. Dit brengt tevens met zich dat de omstandigheid dat [appellante], naar zij stelt, niet wist van de aanwezigheid van de hennepplanten op haar erf, niet afdoet aan de bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voor het ontstaan van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid voorts niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van de hennepplanten overlast heeft veroorzaakt. Nu niet in geschil is dat op 20 maart 2013 een handelshoeveelheid van een middel bedoeld in lijst II van de Opiumwet, bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking op het erf van [appellante] aanwezig was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester bevoegd was sluiting van het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal te gelasten. Dat ten tijde van het besluit van 11 april 2013 de hennepkwekerij door de politie reeds was ontmanteld, maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal voor de duur van drie maanden is overgaan. Zij voert aan dat de duur van de sluiting onevenredig is, omdat zij en haar partner geen criminelen met een negatieve staat van dienst zijn, haar partner ten tijde van het opleggen van de sluiting al in voorarrest was en de hennepkwekerij geen overlast heeft veroorzaakt. Verder acht zij de sluiting in strijd met het recht op privéleven dan wel woning als vervat in artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en het recht op eigendom als vervat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de tijdelijke sluiting gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen voor haar en haar gezin. In ieder geval is ten onrechte door de burgemeester geen rekening gehouden met de belangen van haar twee minderjarige kinderen, de financiële gevolgen voor haar en haar onderneming en de gezondheidssituatie van haar partner. Voorts voert [appellante] aan dat de sluiting bestraffend van aard is. De sluiting had slechts tot doel om haar extra te straffen. Tot slot voert [appellante] aan dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu hij in vergelijkbare gevallen niet tot sluiting voor de maximale duur is overgegaan.
5.1. Uit de beleidsregel volgt dat de burgemeester zijn in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid aanwendt indien in woningen of bij de woningen behorende erven een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen. De burgemeester besluit in die gevallen tot een sluitingsduur van één tot drie maanden. Met de rechtbank wordt dit beleid in het algemeen niet kennelijk onredelijk geacht. De in dit geval gelaste sluiting voor de duur van drie maanden is in overeenstemming met dit beleid. Gelet op de omvang van de aangetroffen hennepkwekerij en de in de woning aangetroffen (vuur-)wapens is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse georganiseerde handel in softdrugs plaatsvond, waarbij een sluiting voor de maximale duur van drie maanden in redelijkheid aangewezen is.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de burgemeester afwijken van het beleid indien handelen overeenkomstig dat beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid na afweging van de betrokken belangen een sluiting voor de duur van drie maanden heeft kunnen gelasten. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat [appellante] en haar partner geen criminelen met een negatieve staat van dienst zijn, haar partner ten tijde van het opleggen van de sluiting al in voorarrest was en de hennepkwekerij, naar zij stelt, geen overlast heeft veroorzaakt, zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De bevoegdheid van de burgemeester om de sluiting van de inrichting te gelasten, is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij wet voorzien. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat in strijd met het recht op privéleven dan wel woning als vervat in artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 16 van het IVRK en het recht op eigendom als vervat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de sluiting gediende algemeen belang en de nadelige (financiële) gevolgen daarvan voor [appellante] en haar gezin en het lasbedrijf dat zij ter plaatse exploiteert. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen van [appellante]. Niet in geschil is dat de burgemeester de kinderen als "onschuldige" bewoners heeft aangemerkt en een aantal suggesties voor vervangende woonruimte voor [appellante] en haar kinderen heeft gedaan. Voor zover [appellante] zich op de verslechtering van de medische situatie van haar partner beroept, is de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid eerst na de bestuurlijke besluitvorming aan het licht is gekomen en derhalve niet in de belangenafweging kon dan wel behoefde te worden betrokken.
Anders dan [appellante] betoogt, heeft de sluiting van het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal geen bestraffend karakter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr. 200910265/1/H3, strekt een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd. In hetgeen [appellante] in dit verband naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. De burgemeester heeft een sluiting van het erf en de zich daarop bevindende woning en bedrijfshal voor een periode van drie maanden noodzakelijk mogen achten om het erf zichtbaar te onttrekken aan het illegale circuit, alsmede de bekendheid dat ter plaatse drugs aanwezig zijn definitief te beëindigen.
De burgemeester heeft gemotiveerd uiteengezet op grond van welke feiten en omstandigheden de door [appellante] genoemde gevallen verschillen van het onderhavige geval. Daarbij is verder gebleken dat de burgemeester bij andere hennepkwekerijen tot sluiting voor de duur van drie maanden van de betreffende woningen dan wel bedrijfspanden en daarbij behorende erven is overgegaan, behalve in gevallen waarin de panden door brand waren verwoest. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat zich geen gelijke gevallen voordoen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de panden en daarbij behorende erven voor een periode van drie maanden worden gesloten.
Dit betoog faalt evenzeer.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
597.