Raad van State, 05-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:307, 201303143/1/R4
Raad van State, 05-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:307, 201303143/1/R4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 5 februari 2014
- Datum publicatie
- 5 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:307
- Zaaknummer
- 201303143/1/R4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitbreiding Goudswaard" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Uitspraak
201303143/1/R4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Goudswaard, gemeente Korendijk,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), allen wonend te Goudswaard, gemeente Korendijk,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Korendijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitbreiding Goudswaard" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2013, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], bij monde van [appellant sub 2A] en [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hoekstra en mr. S.G. Tichelaar, beiden advocaat te Rotterdam, R. Sips, werkzaam bij Rho adviseurs voor leefruimte, en H.C. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente. Voorts is ter zitting als belanghebbende gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
Het bestemmingsplan
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt over aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan is vastgesteld in verband met een beoogde uitbreiding van de kern Goudswaard en voorziet in de mogelijke bouw van 46 nieuwe woningen, een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een multifunctionele accommodatie (hierna: MFA) en de mogelijkheid tot aanleg van bijbehorende ontsluitingswegen.
Ontvankelijkheid
[appellant sub 1]
3. De raad betwist dat het beroep van [appellant sub 1] ontvankelijk is, voor zover hij betoogt dat het woon- en leefklimaat op zijn perceel ten gevolge van het plan wordt aangetast, omdat hij hierover geen zienswijze heeft ingediend.
3.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
In zijn zienswijze heeft [appellant sub 1] bezwaren aangevoerd over, onder meer, de in het plan voorziene woningen, de voorziene ontsluitingsweg en de MFA. Nu hij hiermee de plandelen met de bestemmingen "Woongebied" en "Verkeer - Verblijfsgebied" en de aanduidingen "ontsluitingsweg" en "wro-zone - wijzigingsgebied" heeft bestreden, kan hij tegen deze plandelen en aanduidingen ook beroepsgronden aanvoeren die niet in de zienswijze naar voren zijn gebracht en die eerst in het beroepschrift zijn aangevoerd, waaronder de aantasting van het woon- en leefklimaat ten gevolge van de genoemde plandelen en aanduidingen.
3.2. Het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen", steunt echter niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij omtrent het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen".
[appellant sub 2]
4. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.1. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 880 m van het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het betrokken perceel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in het door [appellant sub 2] bestreden perceel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voor zover [appellant sub 2] ter zitting heeft betoogd dat hij als belanghebbende moet worden beschouwd, omdat hij ook woningen op zijn perceel wenst te realiseren, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] concrete plannen heeft voor woningbouw op zijn perceel en dat is gebleken dat woningbouw ter plaatse niet is toegestaan. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre geen sprake van een objectief en persoonlijk belang dat rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. Het feit dat het perceel van [appellant sub 2] in de regionale Structuurvisie Hoeksche Waard van juli 2009 (hierna: regionale structuurvisie) als "mogelijke transformatielocatie" is aangewezen geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] belanghebbende is bij het onderhavige plan.
De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en hij daartegen ingevolge artikel 8:1, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], voor zover ingediend door [appellant sub 2], is niet-ontvankelijk.
4.2. In de navolgende overwegingen wordt het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], voor zover ingediend door [appellant sub 3], aangeduid als het beroep van [appellant sub 3].
[appellant sub 3]
5. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen de fasering en de stedenbouwkundige indeling, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij hierover geen zienswijze heeft ingediend.
5.1. [appellant sub 3] heeft in zijn zienswijze bezwaren aangevoerd over de in het plan voorziene woningen. Nu hij hiermee het plandeel met de bestemming "Woongebied" heeft bestreden, kan hij, gelet op het onder 3.1 overwogene, tegen dit plandeel ook beroepsgronden aanvoeren die hij niet in zijn zienswijzen naar voren heeft gebracht en die eerst in het beroepschrift zijn aangevoerd, waaronder het ontbreken van fasering en stedenbouwkundige indeling binnen de bestemming "Woongebied" in het plan. Het standpunt van de raad kan dan ook niet worden gevolgd.
Procedureel
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) eerder dan zes weken nadat het besluit is genomen, bekend is gemaakt.
6.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Dit betekent dat deze mogelijke onregelmatigheid geen grond kan vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 3] betoogt dat indien de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, in het bestreden besluit en de kennisgeving van het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld dat de Chw van toepassing is. Dit is volgens hem in strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering).
7.1. De raad stelt dat de Chw van toepassing is op het plan, nu het plan meer dan 11 woningen mogelijk maakt in een aaneengesloten gebied. Volgens de raad zijn [appellant sub 3] of andere belanghebbenden niet benadeeld door het ontbreken van de vermelding van de toepasselijkheid van de Chw in het bestreden besluit en de kennisgeving, nu beide ingediende beroepschriften de gronden van het beroep bevatten.
7.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Ingevolge onderdeel 3.1 van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
Ingevolge artikel 11 van het Besluit uitvoering wordt, indien afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw op een besluit van toepassing is, dit bij het besluit en bij de bekendmaking of mededeling van het besluit vermeld.
7.3. Het voorliggende plan voorziet onder meer in de nieuwbouw van 46 woningen aan de rand van de kern Goudswaard. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het plan.
Vast staat dat in het bestreden besluit noch in de kennisgeving is vermeld dat de Chw van toepassing is op het onderhavige plan. Nu uit artikel 11 van het Besluit uitvoering volgt dat de toepasselijkheid van de Chw in het besluit en de kennisgeving dient te worden vermeld, is het besluit in strijd met artikel 11 van het Besluit uitvoering vastgesteld.
7.4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In dit geval hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 3] tijdig beroep ingesteld en hebben zij in hun beroepschrift al hun beroepsgronden aangevoerd. Voorts bevat de kennisgeving een rechtsmiddelenclausule, waarin is vermeld dat belanghebbenden beroep kunnen instellen bij de Afdeling. Bij de Afdeling zijn geen andere beroepschriften ingekomen. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van artikel 11 van het Besluit uitvoering zijn benadeeld.
Inhoudelijk
Het plandeel met de bestemming "Woongebied"
8. [appellant sub 3] betoogt dat de in paragraaf 3.3 van de plantoelichting genoemde fasering ten onrechte niet is vastgelegd in het plan. Voorts stelt hij dat de raad, blijkens de plantoelichting, concrete plannen heeft voor de stedenbouwkundige indeling, maar dat die niet in het plan zijn opgenomen. Het ontbreken van de fasering en de stedenbouwkundige indeling in het plan is volgens [appellant sub 3] in strijd met de rechtszekerheid.
8.1. De raad stelt dat er geen verplichting bestaat om de fasering van woningbouw op te nemen in het bestemmingsplan. Volgens de raad is de fasering vastgelegd in de overeenkomst met de projectontwikkelaar. De stedenbouwkundige indeling uit de plantoelichting is volgens de raad overgezet naar een uitgewerkt stedenbouwkundig plan. Dit stedenbouwkundig plan komt overeen met de stedenbouwkundige indeling uit de plantoelichting, aldus de raad.
8.2. Het betoog van [appellant sub 3] over de ontbrekende fasering komt aan de orde bij de bespreking van de beroepsgronden over het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen.
Over het betoog van [appellant sub 3] dat het ontbreken van een stedenbouwkundige indeling in het plan in strijd is met de rechtszekerheid, overweegt de Afdeling dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij de stedenbouwkundige indeling van het plangebied. In het plan heeft de raad ervoor gekozen om uit het oogpunt van flexibiliteit aan de voorziene woningen de bestemming "Woongebied" toe te kennen. Voorts heeft de raad in artikel 7, lid 7.2.1 van de planregels bouwregels opgenomen, waaronder regels met betrekking tot het aantal appartementen, de locatie van de appartementen, de toegestane bouwhoogten en de afstand tussen een hoofdgebouw en de perceelgrens. Tegen deze achtergrond bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan vanwege het ontbreken van de stedenbouwkundige indeling is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat op zijn perceel. Hij voert hiertoe aan dat het vrije uitzicht verloren gaat door het voorziene appartementencomplex achter zijn perceel.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van het voorziene appartementencomplex niet onaanvaardbaar zijn. Daarbij wijst de raad erop dat tussen het voorziene appartementencomplex en het perceel van [appellant sub 1] een groenstrook en een ontsluitingsweg zijn voorzien en dat de maximale bouwhoogte 12 m bedraagt.
9.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Dat met het realiseren van de woningen het uitzicht van [appellant sub 1] vermindert, is niet uit te sluiten. [appellant sub 1] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig zal worden aangetast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de maximale bouwhoogte 12 m bedraagt en zijn perceel op ongeveer 17 m en zijn woning op ongeveer 25 m van het voorziene appartementencomplex is gelegen. Voorts heeft de raad in het plan een groenbestemming opgenomen voor de gronden tussen het perceel van [appellant sub 1] en het voorziene appartementencomplex.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en artikel 6 van de Verordening Ruimte Zuid-Holland, actualisering 2011 (hierna: Verordening), aan de in het plan voorziene woningen niet is aangetoond. Daartoe betogen zij dat uit het in november 2010 door USP Marketing Consultancy B.V. gepubliceerde Woningbehoeftenonderzoek Hoeksche Waard: "woonwensen in beeld" (hierna: woningbehoeftenonderzoek) en de bijbehorende Verdieping Gemeente Korendijk (hierna: verdieping gemeente Korendijk) niet blijkt dat er behoefte is aan nieuwbouw binnen de gemeente Korendijk. Verder stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat het plan in de Quickscan woningbouwprojecten in de Hoeksche Waard van 7 juni 2012 van Gerichhauzen en Partners (hierna: Quickscan woningbouwprojecten) is aangeduid als een project met een onzekere marktinschatting.
Voorts betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat de raad in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid aanhef en onder b, van het Bro en artikel 6 van de Verordening geen verantwoording heeft gegeven waarom niet is gekozen voor transformatie en herstructurering binnen de bestaande kern. Daarbij wijzen zij erop dat in de regionale structuurvisie verschillende locaties in de kern zijn aangewezen als inbreidings- en (mogelijke) transformatielocaties, waaronder het perceel van [appellant sub 2]. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat de raad ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan deze inbreidings- en transformatielocaties. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dienen eerst de mogelijkheden tot herstructurering en transformatie volledig te worden benut, voordat tot uitbreiding van bestaand bebouwd gebied mag worden overgegaan.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de verplichting uit artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro en artikel 6 van de Verordening om de actuele regionale behoefte aan de voorziene woningen te beschrijven. Deze actuele regionale behoefte is volgens de raad onderbouwd aan de hand van de regionale structuurvisie, de Regionale Woonvisie "Samen voor kwaliteit" van de Commissie Hoeksche Waard (hierna: regionale woonvisie), het woningbouwbehoefteonderzoek en de bijbehorende verdieping gemeente Korendijk en een brief van 11 oktober 2012 van het Samenwerkingsorgaan Hoeksche Waard (hierna: SOHW). Daarbij wijst de raad erop dat het onderhavige plan in de brief van 11 oktober 2012 als kansrijk is aangemerkt door het SOHW, onder meer door rekening te houden met de behoefte aan verschillende typen woningen binnen de regio. Ook past de voorziene woningbouw binnen de actuele woningbehoefteraming van de provincie Zuid-Holland en de door Gerrichhauzen en Partners opgestelde Monitor woningbouwprogramma Hoeksche Waard 2011 van 6 juni 2011 (hierna: monitor woningbouwprogramma 2011), aldus de raad.
De raad stelt verder dat herstructurering en transformatie slechts beperkt mogelijk zijn in Goudswaard, waardoor aan de actuele behoefte niet kan worden voldaan door uitsluitend te kiezen voor inbreiding. Ten aanzien van het perceel van [appellant sub 2] stelt de raad dat het perceel is opgenomen in de capaciteit voor herstructurering en transformatie binnen bestaand stedelijk gebied. Volgens de raad blijft transformatie van het perceel van [appellant sub 2] mogelijk, waarbij te zijner tijd de mogelijkheden voor het perceel zullen worden beoordeeld.
10.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat er sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre die behoefte binnen een bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 1.1, onder h, van het Bro wordt in het Bro onder bestaand stedelijk gebied verstaan het bestaande stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge artikel 1.1, onder i, van het Bro wordt in het Bro onder stedelijke ontwikkeling verstaan een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 6 van de Verordening wordt in de toelichting bij het bestemmingsplan met het oog op het voorzien in een aantoonbare, regionaal of intergemeentelijke afgestemde behoefte aan woningbouwlocaties beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de navolgende voorkeursvolgorde:
a. het voorzien in de behoefte binnen bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010, zoals aangeduid op kaart 4a, door locaties voor herstructurering en transformatie te benutten;
b. het voorzien in de behoefte direct aansluitend aan bestaand stads- en dorpsgebied 2010, zoals aangeduid op kaart 4a, op locaties die passend, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, te ontsluiten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
10.3. De in het plan mogelijk gemaakte 46 woningen zijn een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, onder i, van het Bro, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, in de plantoelichting de actuele regionale behoefte aan deze woningen inzichtelijk moet zijn gemaakt. Voorts moet ingevolge artikel 6 van de Verordening de regionale of intergemeentelijke behoefte aan de woningbouwlocatie in de plantoelichting inzichtelijk zijn gemaakt.
In paragraaf 3.4 van de plantoelichting is ingegaan op de actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene woningbouw. De regionale woningbehoefte is in de plantoelichting inzichtelijk gemaakt met concrete gegevens, onder meer aan de hand van het woningbehoeftenonderzoek, de regionale woonvisie en de monitor woningbouwprogramma 2011. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat uit de Quickscan woningbouwprogramma, het woningbehoeftenonderzoek en de bijbehorende verdieping gemeente Korendijk niet kan worden afgeleid dat er behoefte is aan de in het plan voorziene typen woningen, overweegt de Afdeling dat de raad de behoefte aan de in het plan voorziene typen woningen en de marktinschatting heeft onderbouwd aan de hand van het regionale woningbouwprogramma uit de regionale woonvisie. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij dit woningbouwprogramma.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat het plan niet voorziet in een actuele regionale behoefte, omdat het plan in de Quickscan woningbouwprogramma wordt aangeduid als een plan met een onzekere marktinschatting, overweegt de Afdeling dat de raad verschillende maatregelen heeft genomen om de risico’s te beperken en het plan te laten aansluiten bij de actuele regionale behoefte, waaronder het maken van contractuele afspraken met de ontwikkelaar over de andere uitbreidingen binnen de gemeente.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling in de plantoelichting beschreven dat er sprake is van een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro en een regionale of intergemeentelijke behoefte aan deze woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 6 van de Verordening.
10.4. Vast staat dat het plangebied ligt buiten het bestaand stedelijk gebied, als bedoeld in artikel 1.1, onder h, van het Bro en het bestaand stedelijke en dorpsgebied 2010 als aangegeven op kaart 4a bij de Verordening. Dit betekent dat de raad ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro moet beschrijven in hoeverre in deze behoefte kan worden voorzien binnen een bestaand stedelijk gebied door herstructurering, transformatie of anderszins. Ingevolge artikel 6 van de Verordening moet de raad beschrijven op welke wijze rekening is gehouden met de voorkeursvolgorde in dat artikel.
In paragraaf 3.4 van de plantoelichting is beschreven dat de inbreidingscapaciteit voor de gemeente Korendijk 238 woningen bedraagt, waarvan 45 woningen in de kern Goudswaard kunnen worden gerealiseerd. Verder is beschreven dat deze inbreidingscapaciteit onvoldoende is om te voorzien in een actuele regionale behoefte, zodat de raad ook heeft gekozen voor uitbreiding van de bestaande kernen. Daarbij overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen, uit artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro en artikel 6 van de Verordening niet volgt dat eerst alle (mogelijke) inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding kan worden besloten. De raad kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte groter is dan waaraan kan worden voldaan binnen het bestaand stedelijk gebied. In dat kader heeft de raad ter zitting toegelicht dat er behoefte bestaat aan de voorziene uitbreiding, dat via deze uitbreiding kan worden voorzien in de gewenste, ruime opzet van het plan en dat andere locaties, waaronder het perceel van [appellant sub 2], daarvoor onvoldoende ruimte boden. Daarbij heeft de raad verder toegelicht dat het onderhavige plan geen gevolgen heeft voor de behoefte aan inbreidings- en transformatiemogelijkheden elders binnen de kern, waaronder het perceel van [appellant sub 2]. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plandeel met de bestemming "Woongebied" niet in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro en artikel 6 van de Verordening.
Het betoog faalt.
De aanduiding "Wro-zone - wijzigingsbevoegdheid"
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] kunnen zich voorts niet verenigen met de in het plan opgenomen bevoegdheid om binnen de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid" de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemmingen "Groen" en "Maatschappelijk". [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de bestemming "Maatschappelijk" ten onrechte niet is opgenomen in het plan, waardoor de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief begrensd is. Daarnaast betogen zij dat de raad niet heeft onderbouwd dat de voorziene MFA in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, waarbij zij wijzen op de verkeersaantrekkende werking van de MFA en de mogelijke geluidoverlast ten gevolge van de MFA. Tot slot betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat de actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, aan de voorziene MFA niet is onderbouwd en betoogt [appellant sub 3] dat ook overigens de behoefte aan de wijzigingsbevoegdheid niet is onderbouwd.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende door objectieve normen is begrensd, waarbij hij wijst op de wijzigingsvoorwaarden. Voorts is de raad van mening dat voldoende kenbaar is waarvoor de wijzigingsbevoegdheid zal kunnen worden gebruikt, namelijk de voorziene MFA. Verder stelt de raad dat bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden met de verkeerskundige gevolgen van de wijzigingsbevoegdheid, waarbij de raad opmerkt dat de verkeerstoename van 200 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) via de voorziene ontsluitingsweg aanvaardbaar wordt geacht. Tot slot is de raad van mening dat de wijzigingsvoorwaarden voldoende waarborgen bieden voor een goed woon- en leefklimaat op de omliggende percelen, waaronder het perceel van [appellant sub 1].
11.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, van de planregels kan het bevoegd gezag de gronden met de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsbevoegdheid" wijzigen in de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" met in acht name van de volgende regels:
a. de afstand van bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient ten minste 3 m te bedragen;
b. aan de oost en westzijde dient ten minste 10 m als "Groen" te worden bestemd;
c. de afstand van bebouwing tot de Molendijk dient ten minste 60 m te bedragen;
d. de bouwhoogte mag ten hoogste 12 m bedragen;
e. de voorgevel van het gebouw dient te zijn gericht naar de Molendijk;
f. het bebouwingspercentage mag ten hoogste 60% bedragen;
g. het brutovloeroppervlak mag ten hoogste 1.000 m2 bedragen;
h. de uit de bouw voortkomende extra behoefte aan parkeergelegenheid dient op eigen terrein te worden voorzien;
i. de ontsluiting mag niet rechtstreeks op de Molendijk worden aangesloten;
j. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
k. de bebouwing en het gebruik van de bestemming "Maatschappelijk" dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn.
11.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
11.4. De Afdeling overweegt dat het plan weliswaar niet voorziet in de bestemming "Maatschappelijk" of een definitie van het begrip "maatschappelijk", maar dat duidelijk is dat de raad met de bestreden wijzigingsbevoegdheid heeft beoogd wijziging van het plan ten behoeve van maatschappelijke doeleinden mogelijk te maken. In zoverre kan de wijzigingsbevoegdheid niet worden aangewend voor het mogelijk maken van andere doeleinden. Voor de uitleg van het begrip "maatschappelijke doeleinden" kan worden aangesloten bij hetgeen hieronder in het maatschappelijk verkeer wordt verstaan. Daarom is voldoende duidelijk ten behoeve van welke ontwikkelingen toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Gelet op de aard en de omvang van deze ontwikkelingen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd.
11.5. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij de vaststelling van het plan nog geen onderzoek mogelijk was naar de mogelijke geluidhinder ten gevolge van de MFA, omdat de ontwikkeling van de accommodatie daarvoor onvoldoende concreet is. Gelet daarop heeft de raad ervoor gekozen om in artikel 3, lid 3.4, onder k, van de planregels op te nemen dat de MFA milieuhygiënisch inpasbaar dient te zijn, waaronder ook wordt verstaan dat de MFA moet voldoen aan de relevante geluidnormen. Voorts bedraagt de afstand tussen het wijzigingsgebied en de dichtstbijzijnde woning ongeveer 22 m en voorziet het plan in een groenbestemming voor de gronden tussen de bestaande woningen en het wijzigingsgebied. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gedetailleerd onderzoek naar de mogelijke geluidhinder ten gevolge van de binnen het MFA mogelijke functies bij de vaststelling van het thans voorliggende plan achterwege kon blijven.
11.6. Volgens de plantoelichting heeft de voorziene MFA een verkeersaantrekkende werking van 200 mvt/etmaal, waarbij de raad is uitgegaan van representatieve verkeersaantrekkende functies als onderwijs, kinderopvang en gezondheidszorg. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat de MFA zal worden ontsloten via een 30 km/h-weg, waardoor de verwachte geluidhinder beperkt zal blijven. De raad heeft verder ter zitting toegelicht dat in het geval de MFA meer verkeersbewegingen tot gevolg heeft, dit een maximale geluidstoename van 3 dB betekent, hetgeen de raad bij afweging van de betrokken belangen niet onaanvaardbaar heeft geacht. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
11.7. Over het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat de voorziene MFA niet voorziet in een actuele regionale behoefte, overweegt de Afdeling als volgt.
Het plan biedt geen directe grondslag voor een stedelijke ontwikkeling, maar bevat een wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan een stedelijke ontwikkeling bij wijzigingsplan mogelijk kan worden gemaakt. Indien het college van burgemeester en wethouders overgaat tot het vaststellen van een wijzigingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, zal bij de vaststelling van dit wijzigingsplan moeten worden voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Naar het oordeel van de Afdeling houdt opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan echter in dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Dit betekent dat de raad reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid inzicht zal moeten geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkeling rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd.
De raad heeft toegelicht dat de MFA voorziet in een behoefte, omdat de huidige locaties voor maatschappelijke functies verouderd zijn en verspreid liggen in de gemeente. Een locatie voor een MFA biedt de mogelijkheid voor geconcentreerde nieuwbouw voor deze functies, aldus de raad. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet gewezen op alternatieve locaties in de regio. Gelet hierop en gelet op de aard van de ontwikkelingen ten behoeve waarvan de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in het plan, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de wijzigingsbevoegdheid die de MFA mogelijk maakt, zal worden voorzien in een redelijkerwijs aan te nemen regionale behoefte, in welke behoefte niet elders al wordt voorzien.
Het betoog faalt.
Het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied"
12. [appellant sub 1] kan zich verder niet verenigen met de voorziene ontsluitingsweg bij zijn perceel. Volgens hem heeft de raad ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de mogelijke geluidhinder op zijn perceel ten gevolge van het wegverkeer dat via de ontsluitingsweg naar de MFA zal gaan. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat onduidelijk is waar de as van de weg binnen de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" komt te liggen. Hierdoor kan de geluidhinder volgens [appellant sub 1] ernstiger zijn dan nu is berekend. Verder voert [appellant sub 1] aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de piekbelastingen van het wegverkeer in de avonduren als de activiteiten in de MFA zijn geëindigd. Volgens hem heeft de raad ten onrechte gesteld dat het plan, nu de voorkeursgrenswaarden uit de Wet geluidhinder niet worden overschreden, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
12.1. De raad stelt dat de akoestische gevolgen van de ontsluitingsweg achter het perceel van [appellant sub 1] zijn onderzocht, waarbij rekening is gehouden met de voorziene MFA. Uit het akoestisch onderzoek blijkt volgens de raad dat er geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder op een afstand van 9 m van de as van de weg. De woning van [appellant sub 1] ligt op een afstand van 11 m van de as van de weg, waardoor ook daar geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder, aldus de raad. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de piekgeluiden ten onrechte niet zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek, stelt de raad dat bij de beoordeling van wegverkeerslawaai altijd gebruik wordt gemaakt van etmaalgemiddelden waarop de beschikbare rekenmodellen zijn afgestemd. Daarbij merkt de raad nog op dat de piekgeluiden nauwelijks merkbaar zullen zijn, gelet op de relatief geringe verkeerstoename door de MFA.
12.2. Het perceel van [appellant sub 1] grenst aan gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" en de bestaande ontsluitingsweg, de Polderboom. In paragraaf 4.6 van de plantoelichting staat dat de verkeerstoename ten gevolge van het plan tot gevolg heeft dat de geluidbelasting op de gevel met maximaal 2 dB toeneemt. Deze geluidtoename betekent volgens de plantoelichting dat de hoogst optredende geluidbelasting 52 dB bedraagt. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze berekende geluidbelasting onjuist is. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de as van de weg niet planologisch is vastgelegd, maar dat een eventuele verschuiving van de as van de weg, waardoor de as dichter bij de woning van [appellant sub 1] kan komen te liggen, een extra geluidbelasting van maximaal 1 dB tot gevolg heeft. Deze geluidbelasting door het verkeer van en naar de MFA en de mogelijke extra geluidbelasting ten gevolge van een verschuiving van de as van de weg, acht de raad niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De raad acht de mogelijke piekgeluiden evenmin in strijd met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op de te verwachten maximale geluidbelasting vanwege de voorziene ontsluitingsweg, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontsluiting op de Polderboom geen onaanvaardbare geluidhinder voor [appellant sub 1] tot gevolg zal hebben.
Het betoog faalt.
Planschade
13. [appellant sub 1] vreest dat hij door de in het plan voorziene ontwikkelingen schade zal leiden, omdat de waarde van zijn woning zal dalen.
13.1. De raad stelt dat [appellant sub 1] een verzoek om planschade kan indienen.
13.2. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Het betoog faalt.
Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
14. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld, omdat niet is gebleken dat de kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd zijn.
14.1. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vierde lid wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
14.2. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn onder meer gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat zij geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Niet is gebleken dat zij eigenaar zijn van gronden in dat gebied en ook anderszins is niet gebleken van belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] die rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan. Gelet hierop kunnen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro, zijn niet-ontvankelijk.
15. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat ten onrechte niet is voorzien in een faseringsregeling, wordt het volgende overwogen.
15.1. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro, voor zover hier van belang, kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:
b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en:
c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, voor zover van belang, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, kan een exploitatieplan bevatten:
b. eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied;
c. regels omtrent het uitvoeren van de onder b bedoelde werken en werkzaamheden.
15.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de keuze om een fasering te bepalen of eisen en regels te stellen beleidsvrijheid toekomt.
15.3. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat de fasering is vastgelegd in de overeenkomst met de projectontwikkelaar. Voorts kan, door geen fasering op te nemen, worden ingespeeld op de mogelijk veranderende behoefte aan woningen. [appellant sub 3] heeft voor het overige geen redenen aangevoerd waarom een fasering, mede gelet op de rechtszekerheid, noodzakelijk was. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ertoe heeft kunnen besluiten om geen exploitatieplan met een fasering vast te stellen.
Conclusie en proceskosten
16. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen" en het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [appellant sub 2]. Het beroep is voorts niet-ontvankelijk voor zover ingediend door [appellant sub 3] en gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan. Het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen" en het niet vaststellen van een exploitatieplan;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] niet-ontvankelijk, voor zover ingediend door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], en voor zover ingediend door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover gericht tegen het niet vaststellen van de financiële delen van een exploitatieplan;
III. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
528-767.