Raad van State, 20-08-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3092, 201400116/1/A4
Raad van State, 20-08-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3092, 201400116/1/A4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2014
- Datum publicatie
- 20 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:3092
- Zaaknummer
- 201400116/1/A4
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het algemeen bestuur het projectplan "Gemaal Vijfhuizen / Hallumer Ryt" vastgesteld.
Uitspraak
201400116/1/A4.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen], gemeente Ferwerderadiel, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2013 in zaken nrs. 13/217, 13/218, 13/285 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van Wetterskip Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het algemeen bestuur het projectplan "Gemaal Vijfhuizen / Hallumer Ryt" vastgesteld.
Bij uitspraak van 21 november 2013 heeft de rechtbank onder meer het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het algemeen bestuur en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Roos, advocaat te Wolvega, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J. Greidanus, D. Weidenaar en ing. L.P. Zijlstra, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en partijen bij brief van 3 juni 2014 om schriftelijke inlichtingen gevraagd.
Bij brieven van onderscheidenlijk 16 juni 2014 en 17 juni 2014 hebben het algemeen bestuur en [appellant] daarop gereageerd. Met toestemming van het algemeen bestuur en [appellant] is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
1.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn, voor zover in deze titel niet anders is bepaald, op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2011 in zaak nr. 201011549/1/H4; www.raadvanstate.nl) strekt artikel 8:26, eerste lid, van de Awb ertoe om hen die een belang hebben dat tegengesteld is aan dat van de appellant tot het geding toe te laten ter voorkoming van een verslechtering van hun positie. Het strekt er niet toe hen, die zelf in (hoger) beroep hadden kunnen komen, daartoe in de gelegenheid te stellen.
1.3. Bij brief van 7 januari 2014 heeft de Afdeling [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 21 januari 2014 heeft [belanghebbende] de Afdeling te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Bij brief van 22 januari 2014 heeft de Afdeling hem medegedeeld dat hij vooralsnog als partij wordt behandeld.
1.4. [belanghebbende] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van het algemeen bestuur van 18 december 2012. De rechtbank heeft dat beroep bij de uitspraak van 21 november 2013 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft [belanghebbende] geen hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende] heeft een aan [appellant] parallel belang. Indien hij zich niet kon verenigen met de uitspraak van de rechtbank, die het besluit van 18 december 2012 in stand heeft gelaten, had hij daartegen zelf hoger beroep moeten instellen. Nu hij dat niet heeft gedaan, kan hij niet met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij tot het geding worden toegelaten. Dit betekent dat de door [belanghebbende] ingediende stukken en hetgeen hij ter zitting heeft verklaard buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Beroepstermijn aangevangen?
2. Het projectplan "Gemaal Vijfhuizen / Hallumer Ryt" heeft betrekking op de realisatie van een aanvoerroute voor de boezem naar een gemaallocatie in de zeedijk ten noorden van Hallum, een aanvoerroute van de hoofdwatergang van het poldersysteem naar de gemaallocatie (parallel aan Westerhûsleane), de realisatie van een gemaal van 4,2 m3/s met vispassage en een afvoerroute van het bemalingswater buitendijks bestaande uit de vergroting van een bestaande waterloop tot aan de Rijd, waarbij de afvoer aansluit op de buitendijkse verkwelderingsplannen van de vereniging Vereniging It Fryske Gea. It Fryske Gea is de provinciale vereniging voor natuurbescherming in Friesland.
3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt onder waterstaatswerk verstaan een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, is toepassing van de Waterwet gericht op voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste.
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.
Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
Ingevolge artikel 5.5, zoals dat luidde ten tijde van belang, is paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, behoeft het projectplan, waarop paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van toepassing is, de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd.
4. Het gemaal Vijfhuizen is voorzien in een primaire waterkering. De Afdeling heeft, ter beantwoording van de vraag of ten tijde van het instellen van het beroep door [appellant], de beroepstermijn reeds was aangevangen, ambtshalve onderzocht of op het projectplan de projectprocedure als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Waterwet van toepassing is. In het geval het op 18 december 2012 vastgestelde projectplan een projectplan in de zin van artikel 5.5 van de Waterwet is, zou op grond van artikel 5.7 van de Waterwet voor dit projectplan goedkeuring van gedeputeerde staten zijn vereist en zou - nu deze niet is verleend - de beroepstermijn ingevolge artikel 6:8, derde lid, van de Awb nog niet zijn aangevangen.
4.1. Het algemeen bestuur betoogt dat, hoewel het gemaal in een primaire waterkering is voorzien, artikel 5.5 van de Waterwet niet van toepassing is, omdat het projectplan niet de aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering betreft.
4.2. [appellant] betoogt dat het gemaal wordt gebouwd in een primaire waterkering, hetgeen effect heeft op die waterkering en de sterkte daarvan. Volgens hem betreft het projectplan daarom een wijziging van de primaire waterkering. [appellant] betoogt dat daarom de projectprocedure als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Waterwet van toepassing is, omdat uit de wetswijziging van de Waterwet die per 1 juli 2014 in werking is getreden, volgt dat onder artikel 5.5 van de Waterwet iedere wijziging van een primaire waterkering valt. Dit laatste was volgens hem ook reeds beoogd met de ten tijde van de vaststelling van het projectplan geldende tekst van artikel 5.5. [appellant] verwijst in dit verband tevens naar het document "Waterwet: vraag en antwoord" van april 2011 van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.
4.3. De bouw van het gemaal, die in de primaire waterkering plaatsvindt, is een wijziging van de primaire waterkering. De bouw is echter geen aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang.
4.4. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.5 van de Waterwet geeft geen aanleiding voor de door [appellant] voorgestane uitleg. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het tot 1 juli 2014 geldende artikel 5.5 van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 40 en 105) blijkt dat het doel van artikel 5.5 was de in de Wet op de waterkering geregelde procedure voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen te continueren. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7 van de Wet op de waterkering (Kamerstukken II 2003-2004, 29 747, nr. 3, blz. 21) volgt dat het goedkeuringsvereiste uit artikel 7b, tweede lid, van de Wet op de waterkering, ingevoerd bij de op 28 september 2005 in werking getreden wijziging van de Wet op de waterkering, beperkt werd tot de aanleg, versterking of verlegging van primaire waterkeringen, omdat het volgens de wetgever te ver ging het goedkeuringsvereiste te stellen ten aanzien van alle werken en werkzaamheden inzake de wijziging van primaire waterkeringen wat betreft de inrichting, vorm, afmeting of constructie, ongeacht hun betekenis.
4.5. De op 1 juli 2014 in werking getreden wijziging van de Waterwet geeft evenmin aanleiding voor de door [appellant] voorgestane uitleg van artikel 5.5 van de Waterwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van de vaststelling van het projectplan. De tekst "aanleg, verlegging of versterking" uit artikel 5.5 van de Waterwet is per 1 juli 2014 weliswaar gewijzigd in "aanleg of wijziging". Anders dan [appellant] veronderstelt, blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wijziging van de Waterwet (Kamerstukken II 2012-2013, 33 503, nr. 3, blz. 12) niet dat in de opvatting van de wetgever artikel 5.5 van de Waterwet reeds ten tijde van de vaststelling van het projectplan ook van toepassing was op andere wijzigingen van de primaire waterkering dan de aanleg, verlegging of versterking daarvan. Het door [appellant] genoemde document "Waterwet: vraag en antwoord" van het ministerie van Infrastructuur en Milieu kan evenmin tot die conclusie leiden, nu dit slechts een informeel document is.
4.6. Gelet op het vorenstaande is het bij het besluit van 18 december 2012 vastgestelde projectplan "Gemaal Vijfhuizen / Hallumer Ryt" geen projectplan in de zin van artikel 5.5 van de Waterwet, zodat daarop niet de procedure als bedoeld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Waterwet van toepassing was en het projectplan niet aan goedkeuring van gedeputeerde staten was onderworpen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de beroepstermijn ten tijde van het instellen van het beroep nog niet was aangevangen.
Belanghebbendheid [appellant]
5. Het algemeen bestuur betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit van 18 december 2012. Het betoogt in dit verband dat de afstand van de woningen van [appellant] tot het gemaal Vijfhuizen tenminste 2,5 km bedraagt en dat de afstand tussen de locaties waar [appellant] zilte teelt beoefent ten opzichte van de uitwaterende vaart 460 m bedraagt. Volgens het algemeen bestuur wordt [appellant] voorts niet rechtstreeks in zijn belangen geschaad, omdat de afwateringsvaart niet in verbinding staat met de wateren op zijn buitendijkse perceel.
5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.2. [appellant] bezit buitendijks 37 ha grond waarop zilte teelt plaatsvindt. Zoals onder 2 is overwogen, heeft het project onder meer betrekking op een afvoerroute van het bemalingswater buitendijks bestaande uit de vergroting van een bestaande waterloop tot aan de Rijd, waarbij de afvoer aansluit op de buitendijkse verkwelderingsplannen van It Fryske Gea. Vanwege de kruising met de Rijd is niet op voorhand onaannemelijk dat ten gevolge van het besluit van 18 december 2012 effecten op de percelen van [appellant] kunnen plaatsvinden. [appellant] is dan ook belanghebbende bij dit besluit, zodat de rechtbank terecht niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [appellant] is overgegaan.
Artikel 6:13 van de Awb
6. Het algemeen bestuur betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] zijn beroepsgronden over de noodzaak van de waterstaatswerken, de strijd met het waterschapsbeleid, de vismigratie en de consequenties voor de primaire waterkering niet in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Volgens het algemeen bestuur had de rechtbank het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.
6.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
6.2. Het in geding zijnde besluit moet voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb worden aangemerkt als een besluit dat zich niet laat opsplitsen in verschillende besluitonderdelen. [appellant] heeft zienswijzen over het ontwerp van het besluit van 18 december 2012 naar voren gebracht, zodat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien het beroep ten aanzien van de door het algemeen bestuur genoemde gronden niet-ontvankelijk te verklaren.
Inhoudelijke beoordeling
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het project geen nut of noodzaak bestaat. [appellant] betoogt dat het gemaal Vijfhuizen door de bouw van een gemaal bij Lauwersoog nog slechts een lokaal effect voor het binnendijks watersysteem zal hebben in plaats van de waterhuishoudkundige doelstelling die het gemaal in eerste instantie zou hebben. Ook betoogt hij dat eventuele positieve lokale effecten niet opwegen tegen de kosten van het gemaal. Hij betoogt dat er geen waterhuishoudkundige knelpunten of problemen zijn, doorspoeling ten behoeve van verziltingsbestrijding reeds voldoende plaatsvindt en de gestelde binnendijkse effecten ook zonder gemaal kunnen worden gerealiseerd. Voorts betoogt hij dat de bouw van het gemaal bij Lauwersoog niet zeker is, zodat ook daarom het effect van het gemaal Vijfhuizen onvoldoende bekend is.
7.1. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet dient voor de wijziging van een waterstaatswerk een projectplan te worden vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bevat dit projectplan onder meer een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
Daarbij is het aan het algemeen bestuur om alle verschillende bij het projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen en inzicht te geven in de wijze waarop eventuele nadelige gevolgen ongedaan gemaakt of beperkt kunnen worden.
7.2. Uit de Waterwet volgt niet dat voor het project een noodzaak moet bestaan. Wel dient het projectplan op een zorgvuldige afweging van belangen te zijn gebaseerd. Het algemeen bestuur heeft voor de aanleg van het gemaal Vijfhuizen / Hallumer Ryt gekozen, omdat het verwacht dat dit de waterhuishouding zal verbeteren door extra bemalingscapaciteit en betere verziltingsbestrijding en het ecologisch systeem beter zal doen functioneren. Bij de beoordeling van de effecten van het gemaal is het algemeen bestuur ervan uitgegaan dat ook bij Lauwersoog een gemaal zal worden aangelegd. Ter zitting is echter gebleken dat bij het vaststellen van het projectplan niet vaststond en ook thans nog niet vaststaat dat dit gemaal inderdaad zal worden aangelegd. Bij het vaststellen van het projectplan is niet onderzocht wat de effecten van het gemaal Vijfhuizen / Hallumer Rytde, op onder andere de zilte teelt op de gronden van [appellant], zullen zijn als het gemaal bij Lauwersoog er niet komt. Daardoor is onvoldoende inzicht gegeven in de wijze waarop de eventuele nadelige gevolgen ongedaan of beperkt zullen worden en zijn de betrokken belangen in zoverre niet voldoende zorgvuldig afgewogen. Het projectplan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Het betoog slaagt.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur het projectplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen, nu daarin de afwatering slechts voor de eerste 880 m na het gemaal is geregeld. Het projectplan voorziet er niet in hoe de verdere afvoer zal plaatsvinden. Het algemeen bestuur heeft in beroep gesteld dat deze op zee zal plaatsvinden. Maar hoe, is volgens [appellant] onduidelijk, omdat dit in een nader projectplan zal worden geregeld. Hij stelt dat directe afwatering op zee niet mogelijk is, nu op enig moment de Rijd moet worden gekruist. Hij vreest dat de Rijd daardoor met zoetwater zal volstromen, tot schade van zijn zilte teelt.
8.1. In het projectplan is de afvoer in de richting van de Waddenzee alleen over de eerste 800 m vanaf het gemaal geregeld. Het plan vermeldt dat de verdere afvoer van het gemaal wordt afgestemd met nog te ontwikkelen verkwelderingsplannen. Het projectplan gaat er vanuit dat de afvoer van het gemaal vrij naar de Waddenzee plaatsvindt en niet via de buitendijkse polder waar [appellant] zijn zilte teelt uitoefent. Het algemeen bestuur heeft ter zitting gesteld dat de vaart die als afvoerroute zal worden gebruikt, van kaden zal worden voorzien zodat de afvoer voor de gronden van [appellant] geen nadelige gevolgen zal hebben. Dat die kaden worden aangelegd, is echter, anders dan het algemeen bestuur stelt, in het projectplan niet vastgelegd zodat die aanleg niet vaststaat. Derhalve is de stelling van het algemeen bestuur dat gewaarborgd is dat de zilte teelt van [appellant] niet nadelig wordt beïnvloed, en daarmee het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
9. Het algemeen bestuur betoogt dat de hogerberoepsgronden van [appellant] niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, omdat de normen die volgens [appellant] geschonden zijn niet tot bescherming van zijn belangen strekken.
9.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, is op het hoger beroep artikel 8:69a van overeenkomstige toepassing.
9.2. Zoals onder 7.2 en 8.1 is overwogen, is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201113488/1/A2; www.raadvanstate.nl), komt bij de toepassing van de relativiteitseis aan formele beginselen van behoorlijk bestuur geen zelfstandige betekenis toe. Voor de inroepbaarheid daarvan is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend.
In dit geval is de onderliggende materiële norm vervat in artikel 5.4, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is toepassing van de Waterwet gericht op voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. Een projectplan dient op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet onder meer een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk, te bevatten. Zoals onder 5.2 is overwogen, bezit [appellant] buitendijks 37 ha grond waarop zilte teelt plaatsvindt en is het niet onaannemelijk dat ten gevolge van het projectplan effecten op zijn percelen kunnen plaatsvinden. Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet strekt derhalve mede tot het beperken van de nadelige gevolgen voor de activiteiten van [appellant] en derhalve mede tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan vernietiging van het projectplan in de weg.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 december 2012 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De overige hogerberoepsgronden behoeven geen bespreking.
11. De Afdeling wijst er nog op dat, mocht opnieuw een projectplan voor de bouw van een gemaal ter plekke worden vastgesteld, de goedkeuring van gedeputeerde staten is vereist. Dit vloeit voort uit de wijziging van artikel 5.5 van de Waterwet per 1 juli 2014, in samenhang met artikel 5.7, eerste lid, nu hiervoor geen overgangsrecht is getroffen en de bouw een wijziging van de primaire waterkering inhoudt.
12. Het algemeen bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2013 in zaken nrs. 13/217, 13/218, 13/285, voor zover daarbij het beroep van [appellanten] ongegrond is verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van het Wetterskip Fryslân van 18 december 2012;
V. veroordeelt het algemeen bestuur van het Wetterskip Fryslân tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.191,50 (zegge: tweeduizend honderdeenennegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het algemeen bestuur van het Wetterskip Fryslân aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
628-457.