Home

Raad van State, 26-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4222, 201306719/1/R3

Raad van State, 26-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4222, 201306719/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Drechthoek" en het exploitatieplan "Drechthoek II" vastgesteld.

Uitspraak

201306719/1/R3.

Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Leimuiden, gemeente Kaag en Braassem,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Drechthoek" en het exploitatieplan "Drechthoek II" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2014, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. P.J. Woudstra, [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan de Rijn, ir. J. Beelen, drs. F.W. van der Beek en ing. R.M. Ammerlaan, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

De raad heeft desgevraagd de rapportage "Grondexploitatie Drechthoek II; prijspeil 01-01-2013" van maart 2013 (hierna: de rapportage over de grondexploitatie) ingediend. Daarbij heeft hij voor dit stuk verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 8 april 2014 heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling in een andere samenstelling het verzoek om geheimhouding toegewezen. De betrokken partijen is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie in het stuk uitspraak te doen. Deze toestemming is verkregen. Het desbetreffende stuk maakt deel uit van het dossier.

Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een nieuw bedrijventerrein ter grootte van 3,6 ha in Leimuiden. Het nieuwe bedrijventerrein grenst aan het bestaande bedrijventerrein Drechthoek I.

Bestemmingsplan

Procedure

3. [appellant] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren ze aan dat voor de vaststelling van het plan geen overleg met hen heeft plaatsgevonden.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er, ondanks het ontbreken van een wettelijke verplichting daartoe, een klankbordgroep en verschillende inspraakmomenten zijn geweest.

3.2. Het voeren van overleg met grondeigenaren en het bieden van inspraak maken geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het gestelde ontbreken van overleg met, dan wel inspraak voor [appellant] en anderen, wat daar ook van zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het plan. Het betoog faalt.

4. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de procedure niet zorgvuldig is geweest. Volgens hen heeft de rapportage over de grondexploitatie ten onrechte niet bij de stukken van het ontwerpplan ter inzage gelegen, zodat niet inzichtelijk is of het plan uitvoerbaar is. Verder stond in strijd met artikel 3:12, derde lid, onder a, van de Awb in de kennisgeving niet vermeld dat de op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen. Verder is niet aan de in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro genoemde termijn van zes weken voldaan. Dat de raad overleg heeft gehad met het college van gedeputeerde staten doet niet af aan die termijn. Ook heeft het plan in strijd met artikel 3:44, eerste lid, onder a, van de Awb niet zes weken onafgebroken ter inzage gelegen en is de nota van beantwoording zienswijze volgens [appellant] en anderen ten onrechte niet bij het bestreden besluit gevoegd op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.

4.1. Over het betoog van [appellant] en anderen dat het plan in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wro is vastgesteld, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz.18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband bestaat tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

Blijkens de toelichting bij artikel 3.8, vierde lid, van de Wro is deze bepaling geschreven met de strekking om het college van gedeputeerde staten of de minister de gelegenheid te geven door middel van een reactieve aanwijzing de inwerkingtreding van een bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk te voorkomen ingeval bij de vaststelling daarvan niet of niet voldoende is tegemoetgekomen aan hun zienswijzen. Zij hebben daartoe, ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro, in beginsel zes weken de tijd.

De in geding zijnde norm heeft kennelijk niet de strekking het belang van [appellant] en anderen te beschermen, zodat in het geval de beroepsgrond zou slagen, artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het besluit om de aangevoerde reden wordt vernietigd. De Afdeling ziet hierin aanleiding de beroepsgrond buiten bespreking te laten.

4.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de rapportage over de grondexploitatie vertrouwelijke informatie bevat en om die reden niet kan worden ingezien. Verder heeft het ontwerp voor een ieder zes weken ter inzage gelegen en heeft de totale beroepstermijn negen weken geduurd. Volgens de raad zijn er geen belangen geschonden. Over de nota van beantwoording zienswijzen stelt de raad dat dit stuk vanaf de terinzagelegging als bijlage op de landelijke voorziening heeft gestaan.

4.3. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.

Ingevolge het vierde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college van gedeputeerde staten een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3:12, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt in de kennisgeving vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel derden.

4.4. In de plantoelichting staat dat uit de rapportage over de grondexploitatie volgt dat het plan financieel uitvoerbaar is. Dit stuk is een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat in beginsel bij het ontwerpplan ter inzage dient te worden gelegd. Niet in geschil is dat de rapportage over de grondexploitatie niet ter inzage heeft gelegen bij het ontwerpplan. Onder bepaalde omstandigheden is het aanvaardbaar dat vertrouwelijke gegevens, die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is, niet tezamen met het ontwerp van het plan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. Hieraan is voldaan nu in de toelichting staat dat de grondexploitatie positief is. De rapportage over de grondexploitatie zelf is echter ingevolge artikel 3:11, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, van de Wob, niet met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. Gelet op de inhoud van de rapportage over de grondexploitatie, waar de Afdeling, na toestemming van de betrokken partijen, kennis van heeft genomen, wordt het niet ter inzage leggen van dit stuk, gelet op artikel 10, tweede lid, van de Wob, gerechtvaardigd geacht. Het betoog faalt.

4.5. In de kennisgeving in de Staatscourant en het huis-aan-huisblad staat dat het ontwerpplan en het ontwerpexploitatieplan met ingang van 22 november 2012 tot en met 2 januari 2013 voor een ieder ter inzage liggen op het gemeentehuis te Roelofarendsveen. De systematiek van de Awb brengt met zich dat op de locatie van het ontwerpplan ook de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage liggen. De Afdeling is van oordeel dat de kennisgeving voldoet aan het bepaalde in artikel 3:12, derde lid, onder a, van de Awb. Het betoog faalt.

4.6. Over de betogen dat de nota van beantwoording zienswijze niet bij het bestreden besluit op www.ruimtelijkeplannen.nl is gevoegd en dat het vastgestelde plan en de stukken niet zes weken onafgebroken ter inzage hebben gelegen overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden betrekking hebben op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kunnen aantasten. Dit betekent dat deze mogelijke onregelmatigheden geen grond kunnen vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

Gewijzigde vaststelling

5. [appellant] en anderen betogen dat het vastgestelde plan dusdanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat het plan opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd. Bovendien klopt de naam van het plan niet meer, nu het plan geen betrekking meer heeft op het bestaande bedrijventerrein Drechthoek I.

Verder zijn volgens [appellant] en anderen niet alle wijzigingen ten opzichte van het ontwerp in de nota van beantwoording zienswijzen verwerkt. Zo is bijvoorbeeld niet weergegeven dat in verband met het buiten de plangrens laten van het bedrijventerrein Drechthoek I de planregels met betrekking tot een bedrijfswoning zijn gewijzigd. Ook zijn de aanpassingen naar aanleiding van de zienswijzen niet precies omschreven. Gelet hierop is niet duidelijk wat de raad bedoeld heeft vast te stellen.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat vanwege te grote verschillen met het bedrijventerrein Drechthoek I dit bedrijventerrein uit dit plan is gelaten. Dit is echter niet een zodanige wijziging dat er een nieuwe procedure moet worden gevolgd.

Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de nota van beantwoording zienswijzen de wijzigingen naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen bevat. Verder zijn er ook ambtshalve wijzigingen geweest. Wat betreft het wijzigen van enkele planregels stelt de raad dat dit verband houdt met het buiten de plangrens laten van het bedrijventerrein Drechthoek I. Er bestaat geen twijfel dat de raad het aangepaste ontwerp heeft willen vaststellen.

5.2. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. De voornaamste wijziging is de verkleining van het plangebied. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verkleining van het plangebied geen aanleiding heeft gegeven om andere, grote wijzigingen in het plan aan te brengen. Het betoog faalt.

5.3. Wat betreft de naam van het plan is de Afdeling van oordeel dat uit het bestreden besluit voldoende duidelijk blijkt welk plan is vastgesteld.

In het bestreden besluit staat dat de raad instemt met de nota van beantwoording zienswijzen en het plan vaststelt. In de nota van beantwoording zienswijzen staat dat er redenen zijn om het plandeel Drechthoek I buiten de plangrens te laten. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit worden afgeleid dat ook de specifieke planregels die enkel zien op bedoeld plandeel buiten het plan worden gelaten. Aan deze planregels komt immers dan geen betekenis meer toe. Evenmin onderschrijft de Afdeling het betoog dat andere wijzigingen naar aanleiding van een zienswijze niet duidelijk zijn.

In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog faalt.

Planbegrenzing

6. [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het bestaande bedrijventerrein Drechthoek I uit het plan heeft gelaten, omdat er zodanige samenhang tussen de gronden bestaat dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van daaraan toe te kennen bestemmingen niet afzonderlijk kan worden beoordeeld.

6.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het ontwerpplan bestond het plangebied uit de gronden van het bestaande bedrijventerrein Drechthoek I en de gronden in het plangebied. De gronden van het bestaande bedrijventerrein Drechthoek I zijn bij de vaststelling van het plan buiten het plangebied gelaten. Volgens de raad heeft het plangebied een ontwikkelingsgericht karakter en is het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Drechthoek I conserverend van aard. Wegens een te groot verschil in parkeernormen heeft de raad ervoor gekozen het bedrijventerrein Drechthoek I uit het plan te laten. De Afdeling is van oordeel dat er tussen de gronden van het bedrijventerrein Drechthoek I enerzijds en de gronden in het plangebied anderzijds niet een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat de gronden van het bedrijventerrein Drechthoek I om die reden in het plan opgenomen hadden moeten worden. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

N207

7. [appellant] en anderen betogen dat de raad zich enerzijds op het standpunt stelt dat dit plan de reconstructie van de N207 niet mogelijk maakt en anderzijds dat er toch wat betreft vormgeving en breedte van de ontsluitingsweg rekening mee wordt gehouden. Indien het plan zodanig is ingericht om een bepaalde variant van de reconstructie mogelijk te maken, dient er volgens [appellant] en anderen vanuit te worden gegaan dat dit plan voorziet in die reconstructie. Ook de besluitvorming bij de provincie is al in een gevorderd stadium. Nu voor de reconstructie een milieueffectrapportage is vereist en dit plan een deel van die reconstructie regelt, had ook voor dit plan een milieueffectrapport moeten worden gemaakt. Ook hadden voor de woningen van [appellant] en anderen hogere waarden moeten worden vastgesteld.

Verder voeren [appellant] en anderen aan dat ook de mogelijkheid bestaat dat niet gekozen wordt voor de viaduct variant plus. In dat geval is gekozen voor een onnodig brede ontsluitingsweg, hetgeen onnodig drukt op kosten van de grondexploitatie. Zij twijfelen in dat verband dan ook aan de uitvoerbaarheid van dit plan.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de reconstructie van de N207 al enige tijd bij de provincie gepland staat. Het voorliggende plan voorziet zelf echter niet in de aanpassing van de kruising van die weg. Wel is de infrastructuur en stedenbouwkundige opzet in het plan zo bepaald dat het plan aan een eventuele aansluiting op de N207 niet in de weg staat. Indien blijkt dat toch gekozen wordt voor een andere variant, zal het bestemmingsplan gewijzigd worden waarbij meer uitgeefbare gronden aan bedrijventerrein zullen ontstaan. De raad ontkent dat deze inrichting van het bedrijventerrein ongunstig is voor de exploitatie.

7.2. Vaststaat dat de N207 buiten het plangebied ligt. De vraag of voor een reconstructie van die weg een milieueffectrapport moet worden gemaakt en of als gevolg van die reconstructie hogere waarden moeten worden vastgesteld zijn aspecten die in het kader van de vaststelling van het plan voor de N207 aan de orde moeten komen. Wel is het voorliggende plan volgens de plantoelichting zodanig ingericht dat aangesloten kan worden op de toekomstplannen voor de N207. In dat verband ligt de vraag voor in hoeverre de raad rekening heeft mogen houden met die plannen. Volgens de raad is er in 2008 een corridorstudie N207 verricht en heeft de provincie Zuid-Holland een intentieverklaring opgesteld, waaruit naar voren komt dat de viaduct variant plus de voorkeur verdient. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid met die plannen en met name met genoemde variant rekening heeft kunnen houden. Verder overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, mocht de reconstructie N207 geen doorgang vinden dan wel voor een andere variant wordt gekozen, een nieuw bestemmingsplan kan worden vastgesteld, waarbij aan bepaalde gronden alsnog een bedrijfsbestemming kan worden toegekend. Het betoog faalt.

Bestemmingen "Verkeer", "Bedrijf, "Water" en "Waterstaat-Waterkering"

8. [appellant] en anderen betogen dat de situering van de bestemmingen "Verkeer" en "Water" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" en de omvang daarvan door de raad onvoldoende zijn gemotiveerd. Volgens [appellant] en anderen is hierdoor het plangebied niet optimaal ingericht en zijn er minder gronden beschikbaar voor bedrijven.

Ten aanzien van de gronden in het plangebied ter plaatse van en rondom de op de verbeelding voorziene meest westelijke weg (hierna: de ontsluitingsweg) betogen [appellant] en anderen dat die weg niet breed genoeg is voor al hetgeen gerealiseerd moet worden. Zo is er volgens hen onvoldoende ruimte voor een fietspad. Bovendien zou het fietspad volgens [appellant] en anderen aan de westzijde moeten komen in plaats van aan de oostzijde. Dit geldt ook voor de waterpartij waarin het plan ter plaatse voorziet. Verder vrezen [appellant] en anderen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege het geluid van de ontsluitingsweg, omdat zij na de reconstructie van de N207 op een soort rotonde komen te wonen. Ten onrechte zijn in het akoestische onderzoek bij zowel de voorgevels als de achtergevels van hun woningen geen rekenpunten geplaatst. Zij wijzen in dit verband op de memo "Beoordeling akoestische onderzoeken bestemmingsplan Drechthoek" van 27 februari 2014, dat in opdracht van hen is opgesteld door het onderzoeksbureau Rho adviseurs voor leefruimte. Zij menen dan ook dat de ontsluitingsweg te dicht bij hun woningen is gesitueerd. [appellant] en en anderen willen dat de ontsluitingsweg meer in oostelijke richting wordt gesitueerd en dat de waterpartij aan de westzijde komt te liggen.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de keuze voor de ligging van de ontsluitingsweg verband houdt met de aansluiting op de N207. Verplaatsing van de weg zou ten koste gaan van de bedrijfsbestemming voor categorie 3.1. De raad heeft de mogelijke akoestische gevolgen laten onderzoeken, waaruit naar voren komt dat voor de nieuwe voorziene wegen in dit plan aan de Wet geluidhinder wordt voldaan. Het bestemmingsvlak met de bestemming "Verkeer" ten behoeve van de ontsluitingsweg is breed genoeg voor ook een fietspad. Het aanleggen van een fietspad aan de oostzijde van de ontsluitingsweg heeft volgens de raad de voorkeur uit een oogpunt van verkeersveiligheid. Wat betreft de waterpartij stelt de raad dat verplaatsing daarvan naar de andere kant van de weg te veel kost. Bovendien sluit deze opzet beter aan bij de oostzijde van het plangebied.

8.2. Bij de indeling van het plangebied heeft de raad de ambitie een gemengd bedrijventerrein te maken dat een geïntegreerd geheel vormt met de omgeving. Hierbij is ervoor gekozen om voor de ontsluiting van het nieuwe bedrijventerrein en het bestaande bedrijventerrein Drechthoek I, dat ten zuiden van dit plangebied ligt, één centrale as te creëren. Deze weg, de Waaier, ligt in het zuiden van het plangebied en loopt van oost naar west. Verder delen twee van de noord- naar de zuidzijde gesitueerde wegen, waarvan één de ontsluitingsweg vormt zoals onder 8 genoemd, het plangebied in blokken bestemd voor bedrijventerrein. Verder is er voor gekozen om de wegen aan de buitenzijde van het plangebied, te weten de Oosterweg, de Burgemeester Bakhuizenlaan en de Overloop, te handhaven. Er is voor gekozen om de ontsluitingsstructuur van het bedrijventerrein te laten aansluiten op de mogelijke reconstructie van de in de nabijheid gelegen N207. Voor de situering van voornoemde ontsluitingsweg is derhalve aangesloten bij de door het provinciebestuur gekozen viaduct variant plus. Verder is aan de noordzijde van het plangebied in een zone met water en groen voorzien om de overgang naar de woonbebouwing ten noorden van de Burgemeester Bakhuizenlaan te verzachten. Ook bij de ontsluitingsweg en de Overloop, die in het oosten van het plangebied ligt, is een waterpartij mogelijk gemaakt.

8.3. De Afdeling acht de keuze van de raad om voor de situering van de ontsluitingsweg aan te sluiten bij de viaduct variant plus niet onredelijk. Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze variant bijdraagt aan de oplossing van een verkeerskundig probleem ter plaatse.

Over de waterpartij heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat voor de situering van de waterpartij is gekozen voor de oostzijde van de ontsluitingsweg zodat de hoge kosten van een lange duiker worden vermeden. Verder past de ligging aan de oostzijde stedenbouwkundig beter in verband met de waterpartij aan de westzijde van de Overloop aan de andere kant van het plangebied. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Het betoog faalt.

8.4. De raad betoogt dat de beroepsgrond van [appellant] en anderen over het fietspad niet-ontvankelijk is, omdat deze niet steunt op een naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

De naar voren gebrachte zienswijze richt zich tegen het hele plan. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep wat betreft deze beroepsgrond niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

8.5. De raad beoogt met dit plan de ontsluitingsstructuur optimaal te maken. Daarvoor heeft de raad binnen de bestemming "Verkeer" ruimte opgenomen voor een fietspad langs de ontsluitingsweg. De raad heeft voldoende toegelicht dat binnen de bestemming "Verkeer" voldoende ruimte is voor een fietspad. [appellant] en anderen hebben dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor veilig oversteken een fietspad aan de oostzijde van de ontsluitingsweg wenselijker is dan een fietspad aan de westzijde. Het betoog faalt.

8.6. In het "Akoestisch onderzoek Wet geluidhinder; Uitbreiding bedrijfsterrein Drechthoek" van 4 maart 2013, opgesteld door het onderzoeksbureau Weel geluidadvies, zijn de geluidbelastingen van de voorziene wegen afzonderlijk, gezamenlijk en de reconstructie van de Waaier al dan niet in combinatie met de mogelijke reconstructie van de N207 onderzocht. In dit rapport is vermeld dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de ontsluitingsweg maximaal 56 dB bedraagt bij een woning aan de Burgemeester Bakhuizenlaan 20. Vast staat dat bij de bedrijfswoningen van [appellant] en anderen geen rekenpunten zijn geplaatst. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is te verwachten dat bij de woningen van [appellant] en anderen een hogere geluidsbelasting zal voorkomen, aangezien deze bedrijfswoningen op een grotere afstand van de weg staan en er bedrijfsgebouwen tussen deze woningen en de weg in zullen komen te staan. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat bij de woningen van [appellant] en anderen zal kunnen worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder die geldt voor de geluidbelasting vanwege een weg en dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldoende kan worden gegarandeerd. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat bij een eventuele overschrijding van de hiervoor bedoelde geluidgrenswaarde een hogere waarde kan worden vastgesteld, overweegt de Afdeling dat een besluit daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 76, tweede lid, van de Wet geluidhinder, voor de vaststelling van het plan moet worden genomen, hetgeen niet is gebeurd. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.

8.7. Voor zover de raad betoogt dat artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt een bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Het belang van [appellant] en anderen is daarin gelegen dat zij gevrijwaard blijven van een aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van geluidhinder, die door het plan mogelijk wordt gemaakt. In dat kader beroepen [appellant] en anderen zich op normen uit de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder strekt mede tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen nu zij door de aanleg van de ontsluitingsweg geconfronteerd kunnen worden met geluidoverlast. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg.

8.8. Over het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de Waaier betogen [appellant] en anderen dat het desbetreffende bestemmingsvlak te breed is en dat het benodigde oppervlak voor de parkeerplaatsen onvoldoende is gemotiveerd. Volgens [appellant] en anderen dient de bestaande parkeerproblematiek van het bedrijventerrein Drechthoek I niet met en binnen dit plan opgelost te worden. Bovendien achten [appellant] en anderen het opnemen van een parkeernorm voor dit plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu in het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Drechthoek I daaromtrent niets is opgenomen.

8.9. De raad ontkent dat er op het bedrijventerrein thans parkeerproblemen zijn. Verder kan de parkeernorm voor het bedrijventerrein Drechthoek I niet met dit plan worden vergeleken.

8.10. In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat thans ter plaatse van de Waaier op de rijbaan wordt geparkeerd. Na realisering van het plan zal de Waaier een prominente rol spelen in de ontsluiting van het bestaande bedrijventerrein en het voorziene bedrijventerrein. Gelet hierop zal de Waaier anders worden ingericht, waarbij er aparte verkeersstroken komen en parkeerplaatsen zullen gerealiseerd worden. Dat hiervoor te veel ruimte is gereserveerd hebben [appellant] en anderen niet nader onderbouwd. Dat voor het bestaande bedrijventerrein, waarvoor al eerder een bestemmingsplan is vastgesteld, geen parkeernorm is vastgesteld, betekent niet dat de raad niet de bevoegdheid toekomt een dergelijke norm voor dit plan wel vast te stellen. Het betoog faalt.

9. Over het plandeel met de bestemming "Water" nabij de Burgemeester Bakhuizenlaan betogen [appellant] en anderen dat de mogelijkheid voor een waterberging te ruim is. Ten onrechte stelt de raad dat de waterberging als buffer werkt, de mogelijke planschade vermindert en dit als landschappelijke inpassing kan worden aangemerkt. Volgens [appellant] had de waterberging ook buiten het plangebied gesitueerd kunnen worden, zodat er meer uitgeefbare grond is. Een waterberging is volgens hen geen verstedelijking en is daarmee volgens de Verordening Ruimte, Actualisering 2012 van de provincie Zuid-Holland (hierna: Verordening 2012) ook buiten de bebouwingscontour toegestaan. Verder betogen [appellant] en anderen dat de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" breder is dan in het vorige plan en ten onrechte beperkingen met zich brengt.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de waterberging conform de Verordening 2012 binnen de bebouwingscontour is vastgelegd, aangezien de watercompensatie onlosmakelijk verbonden is met de nieuwbouw van het bedrijventerrein. Verder stelt de raad dat de bestemming "Water" niet alleen in water voorziet maar ook in andere voorzieningen.

9.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Verordening 2012 wordt onder stedelijke functies onder meer verstaan: bedrijfsfuncties en de daarbij behorende infrastructuur en voorzieningen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren (zoals aangegeven op kaart 1) bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken.

9.3. Niet in geschil is dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein als stedelijke functie is aan te merken en dat het plangebied volgens de bij de Verordening 2012 behorende kaart binnen de bebouwingscontour ligt. In de plantoelichting staat dat de locatie waar het nieuwe bedrijventerrein zal worden gerealiseerd thans bestaat uit onverhard terrein. Het ontwikkelen van een nieuw bedrijventerrein betekent dan ook een aanzienlijke toename van verhard oppervlak. De verharding dient met nieuw open water gecompenseerd te worden. Gelet hierop is de waterberging noodzakelijk voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein en moet deze worden aangemerkt als een bij de bedrijfsfuncties behorende voorziening als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Verordening 2012 en derhalve als een stedelijke functie. Gelet hierop heeft de raad deze functie terecht binnen de bebouwingscontour opgenomen.

Volgens de plantoelichting is een waterberging van 9.594 m² nodig. [appellant] en anderen hebben deze benodigde omvang niet betwist. Wel hebben zij twijfels bij de omvang van het bestemmingsvlak met de bestemming "Water", die volgens hen een omvang van 12.123 m² heeft. Wat de precieze omvang ook is, de raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bestemming niet alleen water toelaat maar ook natuurontwikkeling, hetgeen de raad van belang acht voor de inpasbaarheid van het bedrijventerrein in de omgeving. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een bestemmingsvlak met de bestemming "Water" kunnen opnemen in het plan dat groter is dan de omvang benodigd voor waterberging.

Over de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" overweegt de Afdeling dat deze bestemming dient tot onderhoud en ter instandhouding van de dijk, de Burgemeester Bakhuizenlaan. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het aanvragen van een omgevingsvergunning verplicht gesteld voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Het betoog dat het vlak met deze dubbelbestemming in het vorige plan smaller was, wat daar ook van zij, slaagt niet, omdat een plan kan worden gewijzigd en in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het vlak deze dubbelbestemming heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

Bouwvlak

10. [appellant] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het bouwvlak aan de westzijde van het perceel Oosterweg 5 heeft verkleind. De motivering die de raad hiervoor geeft, achten [appellant] en anderen onvoldoende.

Verder betogen zij dat op de gronden tussen hun woningen ten onrechte een tussenweg mogelijk is gemaakt. Zij vrezen dat deze weg door een omliggend schrootbedrijf en omliggende woningen gebruikt gaat worden. Volgens hen is de ruimte beter benut met het uitbreiden van de aangrenzende bouwvlakken.

10.1. De raad heeft naar voren gebracht dat deze wijziging naar aanleiding van een naar voren gebrachte zienswijze tot stand is gekomen. Daarbij is het woon- en leefklimaat van de bewoners aan de Oosterweg en het risico op planschade betrokken.

De raad verzoekt het beroep van [appellant] en anderen, voor zover zij uitbreiding van de bouwvlakken tussen hun woningen willen niet-ontvankelijk te verklaren omdat zij dit betoog niet in hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Inhoudelijk stelt de raad zich verder op het standpunt dat door het toekennen van de bestemming "Bedrijventerrein" aan die gronden wordt bewerkstelligd dat percelen van andere bewoners aan de Oosterweg en een schrootbedrijf via de Oosterweg worden ontsloten.

10.2. In de nota van beantwoording zienswijzen staat dat het ontwerpplan bedrijfsbebouwing met milieucategorie 1 dichterbij de woningen aan de Oosterweg mogelijk maakt. De raad heeft het bouwvlak voor het perceel Oosterweg 5 in het plan ten opzichte van het ontwerpplan verkleind door een strook grond uit het bouwvlak te laten teneinde een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te kunnen garanderen voor de bewoners aan de overzijde van de Oosterweg. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bouwvlak niet in redelijkheid heeft kunnen aanpassen. Het betoog faalt.

10.3. Zoals volgt uit hetgeen in 8.4 is overwogen kan een belanghebbende alleen beroep instellen tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, waarover hij bij het ontwerpplan een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het plan ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd is vastgesteld.

De gronden tussen de bouwvlakken hadden in het ontwerpplan de bestemming "Verkeer". Het plan is dan ook in zoverre gewijzigd vastgesteld. Gelet hierop kunnen de aangevoerde gronden in relatie tot dit plandeel, ook al zijn deze pas voor het eerst in beroep naar voren gebracht, in de beoordeling worden betrokken.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het niet de bedoeling is om via de gronden tussen de bouwvlakken ook andere percelen dan die van [appellant] en anderen te laten ontsluiten op de ontsluitingsweg. Voor de vrees dat een omliggend schrootbedrijf en omwonenden gebruik gaan maken van deze gronden, bestaat geen grond, nu de Oosterweg aan de noordzijde op de ontsluitingsweg zal aansluiten en deze route korter is. De raad heeft in de vrees van [appellant] en anderen dan ook geen aanleiding hoeven zien de bouwvlakken ter plaatse te vergroten. Het betoog faalt.

Voorkeursrechten

11. [appellant] en anderen voeren aan dat onduidelijk is hoe de bedrijfsbestemming gerealiseerd zal gaan worden, nu er voorkeursrechten als bedoeld in de Wet voorkeursrecht gemeenten zijn gevestigd.

11.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voorkeursrechten aan de realisatie van het plan in de weg staan. Het betoog faalt.

Dwarsprofielen

12. [appellant] en anderen voeren aan dat de dwarsprofielen niet overeenkomstig artikel 3.3.1 van het Bro in het plan zijn vastgelegd, omdat de toelichting geen deel uitmaakt van het plan. Overigens volgt uit de nota van beantwoording zienswijzen niet dat artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder a, van de planregels zal worden opgenomen in het plan. Voor zover de dwarsprofielen wel moeten geacht te zijn vastgesteld voeren [appellant] en anderen aan dat de profielen A en E onjuist zijn.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de dwarsprofielen in het plan juist zijn opgenomen.

12.2. Ingevolge artikel 3.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro geeft het bestemmingsplan, voor zover de uitvoering van de Wet geluidhinder zulks vereist, aan de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is, bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder.

12.3. In de nota van beantwoording zienswijzen staat dat de plantoelichting in overeenstemming met artikel 3.3.1. van het Bro zal worden gebracht. De Afdeling begrijpt dat met de plantoelichting het plan is bedoeld. Vast staat dat naar aanleiding hiervan artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder a, in de planregels is opgenomen. Ingevolge die planregel wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming "Verkeer" in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden in afwijking van het aangegeven dwarsprofiel zoals opgenomen in de bijlage bij de regels. In die bijlage is voor de voornaamste wegen in het plangebied een dwarsprofiel weergegeven. Gelet hierop is voldaan aan het vereiste in artikel 3.3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro.

Bij dwarsprofiel A is het profiel van de voorziene ontsluitingsweg weergegeven. Het betoog van [appellant] en anderen dat het dwarsprofiel een lengte van 39 m heeft, terwijl op de verbeelding maar 35 m beschikbaar is, gaat uit van een onjuiste meting. Uit het overzichtskaartje in genoemde bijlage waarop de locaties doorsneden zijn aangegeven volgt dat de dwarsprofielen meer weergeven dan alleen de bestemming "Verkeer". Volgens dat kaartje zijn in het dwarsprofiel, anders dan waar [appellant] en anderen vanuit zijn gegaan, niet alleen de bestemmingen "Groen", "Water" en "Verkeer" weergegeven, maar ook de bestemming "Bedrijf". Dat er onvoldoende ruimte is voor dit profiel, kan de Afdeling dan ook niet volgen.

Wat betreft dwarsprofiel E overweegt de Afdeling dat hier het profiel van de Overloop is weergegeven. Op de verbeelding is echter de bestemming "Water" aan de linkerzijde van de weg vastgelegd, terwijl het water bij het dwarsprofiel aan de rechterzijde is gesitueerd. Gelet hierop stemt het dwarsprofiel in zoverre niet overeen met de verbeelding. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de verbeelding en het dwarsprofiel in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

12.4. Over het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het plan op dit onderdeel in de weg staat, overweegt de Afdeling als volgt. Het belang van [appellant] en anderen bij dit plan heeft betrekking op een duidelijke planregeling. De rechtszekerheid strekt mede tot het belang van [appellant] en anderen nu zij als eigenaren van gronden in het plangebied dit plan eventueel zelf willen gaan ontwikkelen. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg.

Onderzoeken

13. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat niet alle benodigde onderzoeken zijn uitgevoerd. Zo is er geen bodemonderzoek uitgevoerd. Wat betreft de archeologie had zeker ter plaatse van de bestemmingen "Verkeer" en "Water" onderzoek gedaan moeten worden, nu die bestemmingen nog niet gerealiseerd zijn.

Verder had er ook een onderzoek naar de flora en fauna moeten plaatsvinden. Ten onrechte stelt de raad dat de onderzoeken niet konden worden uitgevoerd vanwege het ontbreken van toestemming van de eigenaren van de betreffende percelen, zijnde [appellant] en anderen, aangezien de raad betreding van de percelen kan afdwingen en er nog voldoende tijd was om de onderzoeken te verrichten.

[appellant] en anderen hebben twijfels bij het verrichte luchtkwaliteitsonderzoek. Daartoe voeren ze aan dat volgens hen ten onrechte de emissie van bedrijven niet bij het onderzoek is betrokken, te meer omdat er volgens de bedrijvenlijst veel bedrijven mogelijk worden gemaakt die mogelijk kunnen bijdragen aan de luchtvervuiling. Ook ontbreekt er een berekening.

13.1. De raad stelt zich wat betreft de benodigde bodem- en archeologische onderzoeken op het standpunt dat hij vanwege de weigering van toegang tot de percelen op grond van bureauonderzoek tot de voorlopige conclusie is gekomen dat er geen belemmeringen zijn.

In verband met de flora en fauna stelt de raad dat aan de gronden in het plangebied een aanlegvergunningstelsel is gekoppeld.

Ten aanzien van de luchtkwaliteit stelt de raad dat gezien de maximaal toegestane milieucategorie 3.2 sterk vervuilende bedrijven op het bedrijventerrein niet te verwachten zijn en dat het plan niet zal leiden tot een overschrijding van de desbetreffende grenswaarden.

13.2. Wat betreft de archeologische waarden heeft de raad zich gebaseerd op de Archeologische beleidsadvieskaart. Voor het opstellen hiervan is gebruik gemaakt van verschillende kaarten, waaronder de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Zuid-Holland, en heeft er archeologisch onderzoek plaatsgevonden. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Archeologische beleidsadvieskaart zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Een deel van de gronden van het plangebied zijn volgens de Archeologische beleidsadvieskaart aangemerkt als een gebied met een hoge verwachtingswaarde. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om aan die gronden de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toe te kennen met de daarbij geldende aanlegvergunningplicht. Het betoog faalt.

13.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Uit de "Quick scan flora en fauna; Drechthoek 2 te Leimuiden; Gemeente Kaag en Braassem" van 28 april 2011 volgt dat er nog nader onderzoek dient te worden gedaan en dat dan pas kan worden bepaald wat de procedurele gevolgen in het kader van de Ffw zijn, aldus de quickscan. Nu de raad heeft nagelaten nader onderzoek te doen is niet uit te sluiten dat dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog van de raad dat hij geen onderzoek kon doen, omdat hem de toegang tot de percelen werd geweigerd onderschrijft de Afdeling niet. [appellant] en anderen hebben gesteld in november 2012 alsnog de gevraagde toestemming te hebben gegeven. De raad heeft dit niet bestreden. Nu het plan ruim vijf maanden later is vastgesteld is de Afdeling van oordeel dat de raad nog voldoende tijd en gelegenheid had om nader onderzoek te doen. Nu de raad dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

13.4. In de plantoelichting staat dat voor de uitstoot van de nieuw te vestigen bedrijven is uitgegaan van een kwalitatieve beschouwing, waarbij algemene emissiecijfers per ha zijn gebruikt. Gelet hierop mist het betoog van [appellant] en anderen dat de emissie van de bedrijven niet is onderzocht, feitelijke grondslag. Verder is er een vergelijking gemaakt met een berekening die is gemaakt in verband met een groter bedrijventerrein waar bedrijven tot en met categorie 5 zijn toegestaan. De conclusie luidt dat de emissies op het bedrijventerrein Drechthoek lager zullen zijn dan die van het onderzochte bedrijventerrein en dat de desbetreffende grenswaarden voor de luchtkwaliteit niet zullen worden overschreden. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding aan die conclusie te twijfelen. Het betoog faalt.

VNG-brochure

14. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad de gebieden aan de Oosterweg en de Burgemeester Bakhuizenlaan ten onrechte als rustige woonwijk heeft aangemerkt. Bij een andere typering was in het hele gebied maximaal milieucategorie 3.2 mogelijk geweest.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de westzijde van het plangebied bedrijven met een maximale milieucategorie 1 en aan de noordzijde met maximale milieucategorie 3.1 zijn toegestaan vanwege de huizen die aan de andere kant van de Oosterweg en de Burgemeester Bakhuizenlaan staan en die als rustige woonwijk als bedoeld in de Handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) dienen te worden aangemerkt.

14.2. In de VNG-brochure worden richtafstanden gegeven ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieufactoren geur, gevaar en geluid uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken, waarbij het omgevingstype mede bepalend is. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee omgevingstypes, te weten een rustige woonwijk en gemengd gebied. Het begrip gemengd gebied wordt in de VNG-brochure als volgt omschreven: "Een gemengd gebied is een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen." Indien de omgeving is aan te merken als gemengd gebied, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

14.3. De omgeving van de Burgemeester Bakhuizenlaan en de Oosterweg kent verschillende functies. Aan een groot deel van de gronden is een woonbestemming toekend, maar tussen en achter de woningen zijn er percelen met een bedrijfsbestemming. Verder ligt ten westen van de Oosterweg de provinciale weg N207. Gelet op deze diverse functies en de ligging direct langs de hoofdinfrastructuur, heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom hij de omgeving als een rustige woonwijk heeft getypeerd en waarom hij bij de indeling de in dit plan opgenomen maximale milieucategorieën heeft gehanteerd. Het betoog slaagt.

Overige

15. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte in het plan geen regels zijn opgenomen over de duurzaamheid. Ook in het exploitatieplan is hier niets over geregeld.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de duurzaamheid in principe pas aan de orde komt bij bouwplannen.

15.2. In de plantoelichting staat dat het gemeentebestuur onder meer voor deze ontwikkeling het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw heeft vastgesteld. Bij de uitwerking van plannen dient een energievisie te worden opgesteld en een ambitietabel te worden ingevuld. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om planregels over deze aspecten op te nemen. Het betoog faalt.

Relativiteit

16. Voor zover in het kader van het bestemmingsplan is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.

Exploitatieplan

Intrekking beroepsgrond

17. Ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroepsgrond over de kosten uitgezet in tijd ingetrokken.

Exploitatiegebied

18. [appellant] en anderen betogen dat de Overloop in zijn geheel en de Oosterweg, voor zover nu nog binnen de begrenzing, buiten de begrenzing van het exploitatiegebied hadden moeten worden gelaten.

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de Overloop zal worden voorzien in de aanleg van vrachtwagenparkeerplaatsen en dat om die reden die weg in het exploitatiegebied is opgenomen. Verder is de Oosterweg in het bestemmingsplan buiten het plangebied gehouden, terwijl deze weg in het exploitatieplan abusievelijk binnen het exploitatiegebied ligt. Deze weg is in de kostenraming in het exploitatieplan als te handhaven gebied beschouwd en brengt daarom geen kosten met zich.

18.2. Gelet op de systematiek van de Wro en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet dient de raad bij de vaststelling van een exploitatieplan het exploitatiegebied zodanig te begrenzen dat planologisch of functioneel een duidelijke samenhang tussen de delen van het exploitatiegebied bestaat. Bij de toepassing van deze criteria komt de raad beoordelingsvrijheid toe. Het exploitatiegebied kan niet groter zijn dan het plangebied.

Over de Overloop oordeelt de Afdeling dat gezien de te realiseren parkeerplaatsen een duidelijke planologische of functionele samenhang bestaat tussen de weg en de rest van het exploitatiegebied. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid die weg binnen de begrenzing van het exploitatiegebied laten vallen. Het betoog faalt.

De raad heeft erkend dat een deel van de Oosterweg ten onrechte binnen het exploitatiegebied is gelaten, aangezien deze weg geen deel uitmaakt van het plangebied. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Regels

19. [appellant] en anderen betogen dat bepaalde regels in het exploitatieplan onduidelijk en niet uitvoerbaar zijn. Zo is onder andere volgens [appellant] en anderen onduidelijk hoe het inrichtingsplan door afzonderlijke eigenaren uitgevoerd moet worden en in hoeverre op de toekomstige aansluiting op de N207 afgestemd moet worden. Ook is onduidelijk in hoeverre het college van burgemeester en wethouders aan de regels zijn gebonden. Verder voeren [appellant] en anderen onder meer aan dat zij ten onrechte worden verplicht om binnen één jaar na onherroepelijk worden van het exploitatieplan gronden bouwrijp te maken. Wat betreft artikel 3 betogen zij dat dit artikel naar aanleiding van een naar voren gebrachte zienswijze is gewijzigd in artikel 2, maar dat dit niet in de nota van beantwoording zienswijzen staat. [appellant] en anderen menen overigens dat hun zienswijze over bedoelde artikelen niet volledig is beantwoord.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de exploitanten in verband met het inrichtingsplan de inrichting met elkaar zullen moeten afstemmen en dat de Leidraad Inrichting Openbare Ruimte (hierna: LIOR) algemene richtlijnen geeft voor de inrichting. Ook de gemeente is aan dit beleid gebonden. Over de termijn betreffende het bouwrijp maken stelt de raad dat dit geen ontwikkelplicht, maar meer een ambitie betreft.

19.2. Ingevolge artikel 2, lid 2.1, van de regels van het exploitatieplan vervaardigt de exploitant zowel een inrichtingsplan als bestekken en tekeningen voor de in hoofdstuk 6 bedoelde werken, werkzaamheden en voorzieningen in het exploitatiegebied. Deze dienen te voldoen aan het bepaalde in het exploitatieplan en de LIOR. In geval er sprake is van een discrepantie tussen bovengenoemde documenten onderling prevaleert het document dat als eerste in het in dit artikel opgenomen overzicht is genoemd.

Ingevolge lid 2.4 dienen de in hoofdstuk 6 bedoelde werken, werkzaamheden en voorzieningen te worden uitgevoerd dan wel gerealiseerd conform het door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurde inrichtingsplan en de door het college goedgekeurde bestekken en tekeningen. Binnen één jaar nadat het exploitatieplan Drechthoek II onherroepelijk is geworden dient te worden gestart met het bouwrijp maken van het exploitatiegebied.

19.3. In de nota beantwoording zienswijzen staat dat "de fasering zoals oorspronkelijk opgenomen in artikel 2 wordt losgelaten" en dat "artikel 2 vooral zal toezien op het tijdig starten van de werkzaamheden". Hieruit kan naar het oordeel van de Afdeling worden afgeleid dat artikel 2 is komen te vervallen en dat artikel 3, zoals dat in het ontwerp was opgenomen, is gewijzigd in artikel 2. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb, oordeelt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

In artikel 2 van het exploitatieplan zijn regels voor de uitvoering van werken en werkzaamheden neergelegd. Daarin is onder andere bepaald dat de exploitant een inrichtingsplan opstelt, dat dient te voldoen aan de LIOR. In dit beleidsstuk zijn kwaliteitseisen neergelegd voor ontwikkelingen in de openbare ruimte, zoals de toe te passen bestratings- en verhardingsmaterialen van ontsluitingswegen. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk is waaraan het inrichtingsplan dient te voldoen. Verder is ook de gemeente als exploitant aan de LIOR gebonden. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze regels in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

19.4. Voor zover in artikel 2, lid 2.4, de plicht is opgenomen om binnen één jaar nadat het exploitatieplan onherroepelijk is geworden te starten met het bouwrijp maken van het gebied wordt vastgesteld dat de raad niet heeft beoogd een verplichting doch een ambitie vast te leggen. Reeds daarom ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] en anderen overigens tegen artikel 2, lid 2.4, hebben aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking meer.

Inbrengwaarde

20. [appellant] en anderen betogen dat de inbrengwaarde voor hun percelen te laag is geraamd. Hiertoe voeren ze aan dat de opgevoerde kosten bij de residuele waarderingsmethode te hoog zijn en dat het percentage kostenstijging onvoldoende is onderbouwd. Verder mogen volgens hen de inbrengwaarden niet worden gewijzigd bij de jaarlijkse herziening van het exploitatieplan. [appellant] en anderen wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201002323/1/R2.

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de inbrengwaarden juist zijn geraamd, waarbij is uitgegaan van een taxatie door een onafhankelijke deskundige.

20.2. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet, bestaande uit:

1º voor zover nodig een raming van de inbrengwaarden van de gronden, welke inbrengwaarden voor de toepassing van deze afdeling worden beschouwd als kosten in verband met de exploitatie van die gronden;

(…);

Ingevolge het vijfde lid wordt de inbrengwaarde van gronden indien geen sprake is van onteigening vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet.

Ingevolge artikel 6.15, eerste lid, wordt een exploitatieplan na inwerkingtreding ten minste eenmaal per jaar herzien totdat de in dat exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en bouwwerken zijn gerealiseerd.

Ingevolge artikel 6.2.3, aanhef en onder a, van het Bro worden tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste, van de wet, voor zover deze redelijkerwijs zijn toe te rekenen aan de inbrengwaarde van de gronden, gerekend de ramingen van de waarde van de gronden in het exploitatiegebied.

20.3. Bij de raming van de inbrengwaarden voor de percelen van [appellant] en anderen is de raad uitgegaan van het "Taxatierapport; Inbrengwaarde exploitatieplan Drechthoek II Leimuiden" van februari 2013. Niet in geschil is dat Kendes Rentmeester en Adviseurs als een onafhankelijk deskundig taxateur kan worden aangemerkt. [appellant] en anderen hebben geen tegenrapport ingediend. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het taxatierapport gebrekkig is vanwege de daarin gevolgde waarderingsmethode. Verder is niet in geschil dat de opgevoerde kosten zijn overgenomen uit de exploitatieopzet. De Afdeling stelt vast dat de opgevoerde kosten overeenkomen met de posten uit de exploitatieopzet. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet van deze kosten kon worden uitgegaan en waarom de conclusie van het taxatierapport onjuist is. Gelet op het voorgaande hebben zij dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het taxatierapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich bij de raming van de inbrengwaarden daar niet in redelijkheid op heeft kunnen baseren. De raming van de inbrengwaarden wordt geacht daarmee op zorgvuldige wijze tot stand te zijn gekomen. In zoverre verschilt deze situatie van die in de door Van [appellant] en anderen aangehaalde uitspraak. In die uitspraak is immers overwogen dat, nu de raming van de inbrengwaarde van de gronden in het exploitatiegebied niet is gebaseerd op een schriftelijk, gemotiveerd advies van een onafhankelijk deskundige, waarin is uiteengezet op basis waarvan de inbrengwaarde is geraamd, de raad de inbrengwaarde van de gronden heeft geraamd in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Het betoog faalt.

Openbare voorzieningen

21. [appellant] en anderen betogen dat de kosten van de openbare nutsvoorzieningen onvoldoende zijn gemotiveerd. Zo is niet beschreven welke leidingen verlegd dienen te worden, waar zij liggen en hoe zij verlegd moeten worden.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van de nutsvoorzieningen aan de hand van een voorlopige inrichting een reële raming is gemaakt.

21.2. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder c, van het Bro worden tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de wet, gerekend de ramingen van de kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatiegebied.

Ingevolge artikel 6.2.5, aanhef en onder a, worden tot de voorzieningen, bedoeld in artikel 6.2.4, onder c, gerekend nutsvoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken, voor zover de aanlegkosten bij of door de gemeente in rekening worden gebracht en niet via de verbruikstarieven kunnen worden gedekt.

21.3. De Afdeling stelt vast dat het voorlopig inrichtingsplan niet bij het exploitatieplan is gevoegd. Gelet hierop heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de raming van de kosten voor de nutsvoorzieningen tot stand is gekomen. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het betreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd is. Het betoog slaagt.

Voorzieningen geheel ten behoeve van het exploitatiegebied

22. [appellant] en anderen voeren aan dat de voorziene waterberging te ruim is, waardoor er minder uitgeefbare grond is. Wanneer de omvang van de waterberging mede is ingegeven door een gebrek aan waterbergingen in de omgeving, mogen de kosten van de waterberging niet volledig aan het exploitatiegebied worden toegerekend. Datzelfde geldt ook voor de voorziene parkeerplaatsen. Het bestaande tekort mag er niet toe leiden dat de kosten van de aanleg van parkeerplaatsen volledig aan het exploitatieplan worden toegerekend, aldus [appellant] en anderen.

22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedoelde parkeertekort ontstaat door dit plan, omdat de herinrichting van de Waaier leidt tot het vervallen van de nu aanwezige parkeerplaatsen. Om die reden zijn de te realiseren parkeerplaatsen volledig toe te rekenen aan dit plan. De omvang van de waterpartijen houdt verband met de inpassing van het bedrijventerrein en daarom zijn de daarmee gemoeide kosten volledig aan het exploitatieplan toe te rekenen, aldus de raad.

22.2. Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden de kosten in verband met werken, werkzaamheden en maatregelen, waarvan een exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.

22.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 2 mei 2012 in zaak nr. 201105416/1/T1/R4 heeft overwogen houdt het criterium toerekenbaarheid in dat tussen de kosten in verband met werken, werkzaamheden en te nemen maatregelen en hetgeen in het exploitatieplan wordt ontwikkeld een causaal verband moet bestaan. Over het criterium proportionaliteit heeft de Afdeling overwogen dat indien meerdere gebieden profijt hebben van een voorziening, de kosten naar rato dienen te worden verdeeld. Naarmate een exploitatiegebied minder profijt heeft van de voorziening, draagt deze minder bij aan de kosten.

22.4. Zoals de Afdeling bij de beoordeling van het bestemmingsplan onder 9.3 heeft overwogen is de benodigde omvang van 9.594 m² voor een waterberging niet betwist en is de waterberging noodzakelijk voor de ontwikkeling van voorliggend bedrijventerrein. Gelet op hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat alleen dit bedrijventerrein profijt heeft van de waterberging en dat de kosten van de waterberging volledig zijn toe te rekenen aan het exploitatieplan. Het betoog faalt.

22.5. Niet in geschil is dat de bestaande parkeermogelijkheden langs de Waaier, die gebruikt worden ten behoeve van het bedrijventerrein Drechthoek I, met het verbreden van die weg zullen komen te vervallen en dat het plan het mogelijk maakt dat ter compensatie ter plaatse nieuwe parkeerplaatsen worden aangelegd. [appellant] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom, ondanks de omstandigheid dat het compensatie betreft, het bedrijventerrein Drechthoek I profijt zal hebben van deze parkeerplaatsen. Immers indien dit plan niet was vastgesteld hadden de bestaande parkeermogelijkheden langs de Waaier behouden kunnen blijven. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de kosten van deze parkeerplaatsen ten onrechte volledig aan het exploitatieplan heeft toegerekend. Het betoog faalt.

Voorzieningen deels toerekenbaar

23. [appellant] en anderen bestrijden de kosten die voor de ontsluitingsweg en de reconstructie van de kruising Burgemeester Bakhuizenlaan/Overloop/Herenweg in de exploitatieopzet zijn opgenomen. Zij voeren in dat verband aan dat voor het percentage van toerekening uitgegaan dient te worden van de mate van gebruik van het te ontsluiten gebied, waarbij verkeerscijfers gehanteerd worden. Ten onrechte is 50% aan dit exploitatieplan toegerekend.

23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontsluitingsweg twee functies krijgt, namelijk het ontsluiten van het verkeer vanuit Leimuiden op de N207 en het ontsluiten van het nieuwe bedrijventerrein. Deze ontsluiting zou los van de reconstructie van de N207 ook nodig zijn ten behoeve van het nieuwe bedrijventerrein. Verder stelt de raad dat de reconstructie van de kruising Burgemeester Bakhuizenlaan/Overloop/Herenweg, hoewel deze buiten het plangebied ligt, noodzakelijk is in verband met de verkeersveiligheid die wijzigt als gevolg van het plan. Als gevolg van dit plan zal immers het aantal verkeersbewegingen toenemen. Tevens leidt de reconstructie tot het autoluw maken van de Burgemeester Bakhuizenlaan en een betere doorstroming van het verkeer.

23.2. In de exploitatieopzet is voor de reconstructie van de kruising Burgemeester Bakhuizenlaan/Overloop/Herenweg en de aanleg van de ontsluitingsweg een percentage van 50 opgenomen. De raad heeft in dit kader geen onderzoek verricht naar aantallen verkeersbewegingen, maar heeft een schatting gemaakt van het gebruik ten behoeve van het exploitatiegebied, waarbij met name gekeken is naar de tweeledige functie die de wegen zullen krijgen. De Afdeling is van oordeel dat de raad hiermee niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre dit exploitatiegebied profijt zal hebben van deze wegen en welk percentage gelet daarop aan dit exploitatieplan moet worden toegerekend. Het betoog slaagt.

Planschadekosten

24. [appellant] en anderen betwisten de hoogte van de planschadekosten waarmee in de exploitatieopzet rekening is gehouden.

24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de te verwachten planschadekosten is uitgegaan van € 10.000 per woning.

24.2. De raad heeft het rapport "Risicoanalyse planschade; Uitbreiding bedrijventerrein Drechthoek" van 21 augustus 2012, opgesteld door het onderzoeksbureau SRO, ingediend. In dit rapport is een analyse uitgevoerd ten aanzien van objecten in de directe omgeving van het plangebied die mogelijk planschade kunnen ondervinden. De conclusie luidt dat voor alle objecten aan de Burgemeester Bakhuizenlaan en voor verschillende objecten aan de Oosterweg een planologische verslechtering optreedt. In de exploitatieopzet is rekening gehouden met een kostenpost voor planschade ter hoogte van € 320.000. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat een kwalitatieve planschaderisicoanalyse is gemaakt, maar dat hiervan geen rapport is opgesteld. Met de stelling van de raad ter zitting dat per woning rekening is gehouden met een vergoeding van planschade van € 10.000 heeft de raad de hoogte van de kostenpost planschade niet voldoende inzichtelijk gemaakt. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.

Plankosten

25. [appellant] en anderen voeren aan dat de plankosten niet inzichtelijk zijn. De aanpassingen van de bedragen zijn niet uit de nota van beantwoording zienswijzen te herleiden.

25.1. De raad stelt dat de gehanteerde plankostenscan is gebaseerd op algemeen aanvaarde kengetallen. Er is uitgegaan van het schetsontwerp. Na het opstellen van het inrichtingsplan dienen deze plankosten geactualiseerd te worden.

25.2. De plankosten in het plan zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Noch in het bestreden besluit noch in nota van beantwoording zienswijzen is deze wijziging opgenomen. De exploitatieopzet stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingbesluit. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het exploitatieplan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

Grondgebruik

26. [appellant] en anderen voeren aan dat in het exploitatieplan ten onrechte geen kaart is opgenomen waaruit de verdeling van het grondgebruik is af te leiden. In de nota van beantwoording zienswijze staat dat de tabel "Grondgebruik - totaal" naar deel A van het exploitatieplan zou worden verplaatst, hetgeen niet heeft plaatsgevonden.

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bedoelde tabel een sterkere relatie heeft met Deel A van het exploitatieplan.

26.2. Ingevolge artikel 6:13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro kan een exploitatieplan een kaart bevatten waarop het voorgenomen grondgebruik is aangegeven en de gronden welke de gemeente beoogt te verwerven.

26.3. Uit deze bepaling is af te leiden dat een kaart met het voorgenomen grondgebruik facultatief is en niet verplicht. Evenmin verplicht een andere bepaling in het Bro of de Wro ertoe een tabel over het grondgebruik op te stellen. De tabel "Grondgebruik - totaal" staat in Deel B van het exploitatieplan, welk deel de toelichting bevat. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat verplaatsing van deze tabel naar Deel A, dat de regels van het exploitatieplan bevat, voor hen juridische betekenis kan hebben. In de enkele omstandigheid dat bedoelde tabel, zoals de raad in de nota van beantwoording zienswijzen heeft gesteld, verplaatst zou worden naar Deel A van het exploitatieplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het betoog faalt.

Conclusie

27. Gelet op hetgeen is overwogen in 8.6, 12.3, 13.3, 14.3, 18.2, 19.4, 21.3, 23.2, 24.2 en 25.2 ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb, artikel 6.13, zesde lid, van de Wro en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet op de aard van de gebreken, de onderlinge samenhang van de bestemmingen en de samenhang tussen het bestemmingsplan en het exploitatieplan zal de Afdeling het besluit tot vaststelling van deze plannen geheel vernietigen.

De Afdeling ziet gelet op het aantal en de aard van de gebreken geen aanleiding toepassing te geven aan de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb.

28. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskostenvergoeding

29. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kaag en Braassem van 13 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Drechthoek" en het exploitatieplan "Drechthoek II";

III. draagt de raad van de gemeente Kaag en Braassem op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Kaag en Braassem tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.193,34 (zegge: tweeduizend honderddrieënnegentig euro en vierendertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Polak w.g. Lap

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

288-661.