Raad van State, 10-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4470, 201402573/1/A3
Raad van State, 10-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4470, 201402573/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 10 december 2014
- Datum publicatie
- 10 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:4470
- Zaaknummer
- 201402573/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het college een aanvraag van [belanghebbende] om een vergunning voor een standplaats op de markt van Leidschendam ingewilligd.
Uitspraak
201402573/1/A3.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/4025 in het geding tussen:
[belanghebbende], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het college een aanvraag van [belanghebbende] om een vergunning voor een standplaats op de markt van Leidschendam ingewilligd.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de marktstandplaatsvergunning van [belanghebbende] ingetrokken.
Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2013 vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, gehoord.
Overwegingen
1.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Marktverordening gemeente Leidschendam-Voorburg 2010, vastgesteld door de gemeenteraad op 18 mei 2010 en in werking getreden op 19 juni 2010 (hierna: Marktverordening), kan het college voor de markt vaststellen:
a. een lijst met artikelengroepen of branches;
b. een maximum aantal standplaatsen per branche.
Ingevolge artikel 5 is het verboden een standplaats op een markt in te nemen zonder vergunning van het college.
1.2. Ingevolge de Brancheringslijst weekmarkt Leidschendam behorende bij de Marktverordening gemeente Leidschendam-Voorburg 2010 van 1 februari 2010 (hierna: Brancheringslijst 2010), die het college heeft vastgesteld ter uitvoering van artikel 2, tweede lid, van de Marktverordening zijn er twee kooplieden toegestaan in de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’. In de oude Brancheringslijst was in die categorie één koopman toegestaan.
2. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 17 februari 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar zich uitsluitend richtte tegen de wijze van totstandkoming van de Brancheringslijst. Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het hiertegen gerichte beroep van [appellante] gegrond verklaard, omdat het bezwaar niet was gericht tegen de Brancheringslijst als zodanig, maar tegen de vergunning. Zij heeft het besluit van 10 juli 2012 vernietigd voor zover het betreft die niet-ontvankelijkverklaring en ervan afgezien zelf in de zaak te voorzien omdat bij haar twijfel bestond of aan de inhoud of wijze van totstandkoming van de Brancheringslijst 2010 zodanig ernstige feilen kleven dat deze niet als grondslag kan dienen voor de daarop gebaseerde vergunning. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 6 mei 2013 het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 17 februari 2012 gegrond verklaard en dat besluit herroepen, met dien verstande dat de marktstandplaatsvergunning van [belanghebbende] is ingetrokken aangezien een dragende motivering van de opschaling van één naar twee kooplieden in de Brancheringslijst ontbreekt. Tevens heeft het college de Brancheringslijst 2010 om die reden onverbindend verklaard voor de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de marktcommissie een advies heeft uitgebracht, waarin wordt vermeld dat er ruimte is voor twee kooplieden in de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’. Dit advies vormt een deugdelijke en kenbare motivering voor de verhoging van het aantal kooplieden in de Brancheringslijst 2010, aldus de rechtbank. Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit van 6 mei 2013 vernietigd en zelf in de zaak voorzien. De rechtbank heeft het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 17 februari 2012 ongegrond verklaard, aangezien de Brancheringslijst 2010 deugdelijk en kenbaar is gemotiveerd nu deze in overeenstemming is met het advies van de marktcommissie. Gelet hierop is er volgens de rechtbank geen aanleiding de op 17 februari 2012 aan [belanghebbende] verleende marktstandplaatsvergunning te herroepen. Hiertoe geven de door [appellante] aangevoerde belangen evenmin aanleiding, aangezien deze belangen minder zwaarwegend zijn dan de belangen van [belanghebbende], aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in het besluit van 6 mei 2013 niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de marktstandplaatsvergunning van [belanghebbende] wegens een gebrekkige motivering van de Brancheringslijst 2010 diende te worden ingetrokken, aangezien de marktcommissie een advies heeft uitgebracht dat een deugdelijke en kenbare motivering vormt voor de verhoging van het aantal marktstandplaatsen in de Brancheringslijst 2010. Het advies is volgens [appellante] op discutabele wijze tot stand gekomen en derhalve niet deugdelijk. Zo zijn 27 van de ongeveer 40 marktkooplieden tegen een tweede marktstandplaats in de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ongemotiveerd heeft geoordeeld dat de belangen van [belanghebbende] prevaleren boven haar belangen.
4.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft bij besluit op bezwaar van 6 mei 2013 de Brancheringslijst 2010 voor de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’ ten onrechte onverbindend verklaard. De bevoegdheid een algemeen verbindend voorschrift onverbindend te verklaren is voorbehouden aan de bestuursrechter. Indien het college achteraf meende dat de Brancheringslijst 2010 voor die categorie onjuist was, had het gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid die lijst te wijzigen of in te trekken. Nu het college dit niet heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 6 mei 2013 de Brancheringslijst 2010 gold en had het hiervan bij het nemen van dit besluit moeten uitgaan, hetgeen inhoudt dat er ruimte was voor twee marktstandplaatshouders in de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’.
4.2. In het kader van de beoordeling van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 6 mei 2013 was exceptieve toetsing van de Brancheringslijst 2010 mogelijk. Dit houdt in dat de rechtbank diende te beoordelen of het college in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen zijn besluit tot vaststelling van de Brancheringslijst 2010 op een afdoende feitelijke grondslag heeft gebaseerd en na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot die lijst heeft kunnen komen. Die toets dient zeer terughoudend te geschieden. De Afdeling overweegt in dit verband, onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201203340/1/A3 dat het aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval het college - is om alle uiteenlopende belangen, die bij het nemen van de Brancheringslijst 2010 betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde die aan de betrokken belangen moet worden gehecht of het maatschappelijk gewicht dat daaraan moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
4.3. Aan de Brancheringslijst 2010 is voor de opschaling van één naar twee kooplieden in de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’ een rapport van de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel (hierna: CVAH) ten grondslag gelegd. Onbestreden is dat de CVAH in dat rapport positief heeft geadviseerd over de opschaling. In een CVAH-rapport van 9 augustus 2013 wordt voorts bevestigd dat de CVAH in haar eerste rapport positief adviseerde over de opschaling. Het college heeft toegelicht dat aan de opschaling in de Brancheringslijst 2010 ten grondslag is gelegd dat een wachtlijst bestond en daaruit werd afgeleid dat er kennelijk behoefte was aan twee kooplieden. Gelet hierop en gelet op de terughoudende toets die verricht moet worden, bestaat geen grond voor het oordeel dat aan de wijze van totstandkoming of de motivering van de Brancheringslijst 2010 zodanige gebreken kleven dat die lijst onverbindend moet worden geacht. De rechtbank is tot een zelfde conclusie gekomen.
4.4. Nu de Brancheringslijst 2010 onverkort gold en berustte op een deugdelijke en kenbare motivering, en er derhalve ruimte was voor een tweede marktstandplaats in de categorie ‘Bloemen/bloemstukjes’, heeft de rechtbank terecht zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 17 februari 2012, waarin aan [belanghebbende] een marktstandplaatsvergunning is verleend in voornoemde categorie, ongegrond te verklaren.
De betogen falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [belanghebbende] te worden veroordeeld. Wat betreft de proceskosten van [appellante] bestaat geen aanleiding tot vergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [belanghebbende] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
176-816.