Raad van State, 24-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1347, 201500602/1/V3
Raad van State, 24-04-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1347, 201500602/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 24 april 2015
- Datum publicatie
- 29 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1347
- Zaaknummer
- 201500602/1/V3
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 16 mei 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Uitspraak
201500602/1/V3.
Datum uitspraak: 24 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 december 2014 in zaken nrs. 13/13009 en 13/14772 in het geding tussen:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B], mede voor haar minderjarige kinderen, (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 mei 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en één van de andere in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
Volgens paragraaf C2/6.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde en voor zover thans van belang, wijst de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet af op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef onder g, van de Vw 2000 als de vreemdeling afkomstig is uit een land dat weliswaar partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet nakomt. Bij de beantwoording van de vraag of het land van herkomst van de vreemdeling ten aanzien van de vreemdeling zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, geldt een tussen de IND en de vreemdeling een gedeelde bewijslast:
- de vreemdeling moet onderbouwen dat het land van herkomst van de vreemdeling de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt;
- de IND onderzoekt of het land van herkomst in de praktijk de verdragsverplichtingen nakomt.
De IND neemt in ieder geval in de volgende situaties aan dat een land van herkomst zijn verdragsverplichtingen niet nakomt:
- landen waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (categoriale bescherming) van toepassing is;
- landen waarop een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 van de Vw 2000 van toepassing is;
- landen waarvan uit ambtsberichten blijkt dat zij elementaire mensenrechten schenden.
2. Niet in geschil is dat de vreemdelingen afkomstig zijn uit Servië, een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang, bedoelde verdragen, waarmee de Europese Unie een associatieovereenkomst heeft gesloten en waaraan de status van kandidaat-lidstaat van de Europese Unie is toegekend.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, ondanks het bestaan van een algemeen rechtsvermoeden dat in Servië geen vluchtelingrechtelijke vervolging of andere risico's genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 dreigen, een inhoudelijke beoordeling dient te maken of Servië zijn verdragsverplichtingen jegens de vreemdelingen nakomt. Daartoe betoogt hij dat zijn standpunt dat, nu Servië partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en bovendien kandidaat-lidstaat van de Europese Unie is, op grond van het algemeen rechtsvermoeden ervan mag worden uitgegaan dat Servië de in die verdragen vastgelegde normen nakomt, geen nadere motivering behoeft. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de vreemdelingen geen individuele feiten en omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan het rechtsvermoeden, dat geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bestaat, niet op hen van toepassing zou zijn. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van systematische, specifiek op Roma betrekking hebbende mensenrechtenschendingen van de zijde van de Servische autoriteiten en evenmin dat zij geen bescherming van de Servische autoriteiten zouden kunnen verkrijgen.
3.1. In de besluiten van 16 mei 2013 en de daarin ingelaste voornemens heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat wordt uitgegaan van een algemeen rechtsvermoeden dat geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat, omdat de vreemdelingen afkomstig zijn uit Servië en de Servische nationaliteit bezitten. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat Servië de verdragsverplichtingen jegens hen niet nakomt en aanleiding bestaat voor verlening van een verblijfsvergunning, aldus de staatssecretaris. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen tijdens het verkort eerste en nader gehoor hebben verklaard niet gezocht te worden, niet mishandeld te zijn noch anderszins problemen te hebben ondervonden van de autoriteiten van hun land van herkomst. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdelingen hebben verklaard naar aanleiding van de gestelde gebeurtenissen zelf de hulp van de politie te hebben ingeroepen en dat de politie daarbij hulpvaardig was. Voorts hebben zij verklaard dat de politie na de inval in hun woning is verschenen, een onderzoek heeft plaatsgevonden en aangifte is gedaan bij de politie.
3.2. Uit de door de vreemdelingen ingeroepen stukken - zoals het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Servië van juni 2008, een voortgangsrapport van de Europese Commissie van oktober 2011 en een bericht van Amnesty International van november 2011 - blijkt dat de Roma-bevolkingsgroep in Servië in een moeilijke situatie verkeert, sprake is van geweldsincidenten jegens en sociale discriminatie van Roma en gedwongen huisuitzettingen van Roma-gezinnen in Belgrado hebben plaatsgevonden. Uit die stukken blijkt echter niet van systematische, specifiek op Roma betrekking hebbende mensenrechtenschendingen van de zijde van de Servische autoriteiten. Voorts blijkt uit het door de Europese Commissie op 10 oktober 2012 uitgebrachte rapport "Serbia 2012 Progress Report", waarop de staatssecretaris zich heeft beroepen, dat Servië een groot aantal stappen heeft gezet om hervormingen door te voeren, dat algemene vooruitgang is geboekt met betrekking tot het respect voor en bescherming van mensenrechten en minderheden, waaronder Roma, en dat het wettelijke kader inzake de bescherming van deze mensenrechten en minderheden goed is ontwikkeld. Ter bevestiging daarvan heeft de staatssecretaris in zijn hogerberoepschrift nog verwezen naar het rapport van de Europese Commissie van 8 oktober 2014 "Serbia 2014 Progress Report", waarin de voormelde bevindingen van het rapport over 2012 worden bevestigd.
De staatssecretaris heeft zich tegen deze achtergrond op het standpunt mogen stellen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Servische autoriteiten de verdragsverplichtingen jegens hen, zijnde uit Servië afkomstige Roma, niet zouden nakomen.
3.3. Op grond van hetgeen onder 3.2. is overwogen lag het op de weg van de vreemdelingen aannemelijk te maken dat zij niettemin geen bescherming konden en zullen krijgen van de lokale dan wel hogere Servische autoriteiten. Daarin zijn zij niet geslaagd. Daartoe overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris de onder 3.1. weergegeven verklaringen van de vreemdelingen aan hen heeft kunnen tegenwerpen.
3.4. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Servië zijn verdragsverplichtingen jegens hen niet nakomt en hun door de Servische autoriteiten geen bescherming kan worden geboden. Derhalve heeft de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 aan de vreemdelingen kunnen tegenwerpen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 16 mei 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat zij gelet op hun gezondheidssituatie niet terug kunnen naar hun land van herkomst.
Reeds omdat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat Servië zijn verdragsverplichtingen jegens hen niet nakomt en gesteld noch onderbouwd is dat medische behandeling van hun gezondheidsklachten in Servië niet mogelijk is, faalt deze beroepsgrond.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 december 2014 in zaken nrs. 13/13009 en 13/14772;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2015
371-722.