Raad van State, 13-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1495, 201310447/1/R2
Raad van State, 13-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1495, 201310447/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 13 mei 2015
- Datum publicatie
- 13 mei 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1495
- Zaaknummer
- 201310447/1/R2
- Relevante informatie
- Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 1.1a, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:46
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (hierna: het plan) vastgesteld.
Uitspraak
201310447/1/R2.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Schuinesloot, gemeente Hardenberg,
2. [appellant sub 2], wonend te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
3. [appellant sub 3], wonend te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Hoogenweg, waarvan de maten zijn [maat A], [,maat B] en [maat C], allen wonend te Hoogenweg, gemeente Hardenberg,
5. [appellante sub 5], gevestigd te 2e Exloërmond, gemeente Hardenberg,
6. [appellant sub 6], wonend te Slagharen, gemeente Hardenberg,
en
de raad van de gemeente Hardenberg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6], de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., [partij A] en [partij B] en [partij C] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2014, waar [appellant sub 1], [appellante sub 4], vertegenwoordigd door K. Weren, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, [partij A] en [partij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. V. Wösten, [partij C], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door S.M. Keuter-Schürmann, bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe en mr. H. Witbreuk, beiden advocaat te Almelo, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [partij D] en [partij E], bijgestaan en vertegenwoordigd door I.L.B. Boers-Leijten.
Bij besluiten van 11 november 2014 en 2 december 2014 heeft de raad het plan opnieuw en op onderdelen gewijzigd vastgesteld. De Afdeling heeft het onderzoek heropend en partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op deze besluiten. Enkele partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De raad heeft nadere stukken en een aanvullend verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling van de beroepen van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., [partij A] en [partij B] en [partij C] tegen de besluiten van 1 oktober 2013, 11 november 2014 en 2 december 2014 afgesplitst en de behandeling hiervan voortgezet onder zaak nr. 201310447/3/R2.
Met toestemming van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3],
[appellante sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6], De Kleine Tuinman, [partij D] en [partij E], is een nadere behandeling van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en [appellant sub 6] ter zitting achterwege gebleven. De Afdeling heeft het onderzoek in deze beroepen vervolgens gesloten.
Overwegingen
Planbeschrijving en toetsingskader
1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van Hardenberg.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De bestreden besluiten
3. De raad heeft het plan op 11 november 2014 en op 2 december 2014 opnieuw en op onderdelen gewijzigd vastgesteld.
3.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
3.2. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 11 november 2014 niet van belang is voor de behandeling van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5] en [appellant sub 6], zodat tegen dit besluit voor hen geen beroepen van rechtswege zijn ontstaan.
3.3. Met het besluit van 2 december 2014 heeft de raad het plan ten aanzien van een aantal specifieke percelen ingetrokken en een aantal wijzigingen doorgevoerd in de volgende planregels:
- artikel 44, lid 44.4.5: opgenomen is dat het parkeren ten behoeve van de in artikel 44.1, onder c, d en e genoemde functies op eigen terrein dient plaats te vinden;
- artikel 8, lid 8.2.2: toegevoegd is sub e, waarin is bepaald dat gebouwen ten behoeve van een composteerbedrijf, tot een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 15 m2, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - composteerbedrijf" zijn toegestaan;
- artikel 8, lid 8.2.3, onder f: toegevoegd is dat voor gebouwen ten behoeve van een composteerbedrijf een maximale bouwhoogte van 10 meter en een minimale dakhelling van 18° geldt;
- artikel 1, lid 1.127: toegevoegd is dat rekening wordt gehouden met artikel 19kh, lid 7 en volgende, van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals deze zullen luiden na inwerkingtreding van de zogenoemde PASwet;
- artikel 3, lid 3.2.3, onder h, artikel 4, lid 4.2.3, onder i, artikel 5, lid 5.2.3, onder i, artikel 6, lid 6.2.3, onder i, artikel 7, lid 7.2.3, onder i en artikel 8, lid 8.2.3, onder j: het woord "bestaande" is vervangen door "aanwezige".
3.4. Ten aanzien van de beroepen die zijn gericht tegen onderdelen van het plan waarop het wijzigingsbesluit van 2 december 2014 ziet, merkt de Afdeling dit gewijzigde plan aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Bij de bespreking van de beroepen zal de Afdeling bezien of deze mede betrekking hebben op het gewijzigd vastgestelde plan bij besluit van 2 december 2014 en zo ja, of er nog belang bestaat bij een inhoudelijke bespreking van het beroep.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1], wonend aan de [locatie 1] te Schuinesloot, kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" die in het plan is toegekend aan de gronden achter zijn woning. Deze bestemming voorziet volgens hem in de mogelijkheid van schaalvergroting en nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, in tegenstelling tot de bestemming "Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap". Volgens [appellant sub 1] kwalificeert dit gebied zich meer als besloten veenontginningslandschap en wijst de raad zonder nadere motivering op de zogenoemde Landschap Identiteit Kaart (hierna: LIK). Aspecten als het aantal woningen, bedrijven en omvang van de veestapel worden bij het vaststellen van de ruimtelijke kwaliteit volgens hem ten onrechte niet betrokken terwijl op de LIK wel de wenselijk geachte ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied worden gebaseerd.
4.1. De raad stelt dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan de LIK’s en Ontwikkelingsvisies zijn opgesteld voor het buitengebied. Het door [appellant sub 1] bedoelde gebied kenmerkt zich als open veenontginningslandschap, aldus de raad. De raad wijst er op dat de in de visie Buitengebied en Ontwikkelingsvisie genoemde ontwikkelruimte voor agrarische bedrijven niet in het plan is opgenomen maar dat uitsluitend de mogelijkheden uit het vorige plan zijn overgenomen. Het gebied ten zuiden van de Schuineslootweg, waar [appellant sub 1] op wijst, dient vanwege het gebrek aan openheid en vanwege de diversiteit aan functies volgens de raad te worden gekwalificeerd als een besloten veenontginningslandschap.
4.2. Het door [appellant sub 1] bestreden plandeel betreft het gebied dat wordt begrensd door de Schuineslootweg, Kosseweg, Elimmerweg en het zogenoemde verkavelingsbos. Aan het gebied is de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" toegekend.
4.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap", voor zover van belang, bestemd voor:
a. de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw;
b. de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het open veenontginningslandschap, welke per (deel)gebied zijn beschreven in de tabellen van de LIK's, die als bijlage onderdeel uitmaken van de regels.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap", voor zover van belang, bestemd voor:
a. de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw;
b. de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten veenontginningslandschap, welke per (deel)gebied zijn beschreven in de tabellen van de LIK's, die als bijlage onderdeel uitmaken van de regels.
4.4. De Afdeling stelt vast dat het plan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" noch binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap" voorziet in de mogelijkheid van nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Ook de binnen deze bestemmingen opgenomen wijzigingsbevoegdheden voorzien niet in deze mogelijkheid. De uitbreidingsmogelijkheden die zijn toegekend, zien voor beide bestemmingen uitsluitend op akkerbouwbedrijven en zijn gelijkluidend. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 1], dat het plan ter plaatse van de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" voorziet in de mogelijkheid van schaalvergroting en nieuwvestiging van intensieve veehouderij, en ter plaatse van de bestemming "Agrarisch met waarden - Besloten veenontginningslandschap" niet, feitelijke grondslag. Gelet hierop behoeven de overige gronden van [appellant sub 1] geen bespreking.
4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] tegen het plan ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]
5. [appellant sub 2], wonend aan de [locatie 2] te Dedemsvaart, en [appellant sub 3], wonend aan de [locatie 3] te Dedemsvaart, richten zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van wonen - natuureducatieve tuin" voor het perceel Oostwijk 19 te Dedemsvaart in het plan, voor zover in de planregels niet is bepaald dat het parkeren ten behoeve van de natuurtuin op eigen terrein dient plaats te vinden.
5.1. Ingevolge artikel 44, lid 44.1, van de planregels, zijn de voor "Wonen - Open veenontginningslandschap" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor:
a. wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen;
b. tuinen en erven;
en tevens voor:
c. een kwekerij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - kwekerij";
d. confectie-activiteiten en naaiatelier, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - confectie-activiteiten en naaiatelier";
e. een natuureducatieve tuin, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - natuureducatieve tuin;
(...)
Ingevolge lid 44.4.5, dient het parkeren ten behoeve van de in artikel 44.1 onder b, c en d genoemde functies op eigen terrein plaats te vinden.
5.2. De raad heeft in het besluit van 2 december 2014 aan artikel 44, lid 44.4.5, van de planregels, toegevoegd dat het parkeren ten behoeve van de natuureducatieve tuin op eigen terrein dient plaats te vinden. Gelet hierop is de raad geheel tegemoetgekomen aan de beroepen tegen het plan en zijn voor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen beroepen van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 2 december 2014. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen tegen het bij het besluit van 1 oktober 2013 vastgestelde plan, omdat het plan van 2 december 2014 daarvoor in de plaats treedt.
5.3. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het plan zijn niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellante sub 4]
6. [appellante sub 4] exploiteert een pluimveehouderij aan de [locatie 4] te Hoogenweg en richt zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" voor de woning op het perceel [locatie 5] te Hoogenweg en tegen het toekennen van de bestemming "Wonen - Besloten Veenontginningslandschap" aan het perceel [locatie 6] te Hoogenweg in het plan.
Ten aanzien van het perceel [locatie 6] betoogt [appellante sub 4] dat het gemeentelijke beleid er op is gericht om in het buitengebied de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven voorop te stellen. Het opnemen van nieuwe woonbestemmingen is hiermee in strijd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201113089/1/A4 betoogt [appellante sub 4] dat bovendien sprake is van een bedrijfswoning en dat deze planregeling ertoe leidt dat op het perceel een nieuwe bedrijfswoning kan worden gerealiseerd. Volgens [appellante sub 4] heeft de raad niet gemotiveerd dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, in het bijzonder wat betreft het aspect fijn stof, en is sprake van een beperking in de bedrijfsvoering van het bedrijf op het perceel [locatie 7]. In dat verband wijst [appellante sub 4] op de afstanden in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) die volgens haar niet worden gehaald. Tot slot betoogt [appellante sub 4] dat het toekennen van de aanduiding plattelandswoning geen soelaas biedt nu de plattelandswoning uitsluitend wordt beschermd tegen hinder van het bedrijf waarvan het onderdeel uitmaakt.
Ten aanzien van het perceel [locatie 5] betoogt [appellante sub 4] dat met de aanduiding plattelandswoning weliswaar geen bescherming wordt geboden wat betreft de inrichting waartoe de woning behoort, maar dat dit niet geldt voor omliggende agrarische bedrijven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201109822/1/R3 betoogt [appellante sub 4] dat voor plattelandswoningen de afstanden uit de Wgv gelden en dat aan deze afstand niet wordt voldaan. Ook wat betreft deze woning heeft de raad niet gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van het aspect fijn stof. Toekenning van deze aanduiding leidt voorts tot een belemmering in de bedrijfsvoering van haar bedrijf aan de [locatie 4], aldus [appellante sub 4].
6.1. De raad stelt dat in het plan het uitgangspunt is gehanteerd om aan voormalige agrarische bedrijfswoningen die al langere tijd in gebruik zijn als burgerwoning de aanduiding "plattelandswoning" toe te kennen en voor voormalige bedrijfswoningen waaraan reeds een woonbestemming is toegekend, deze woonbestemming te handhaven.
Ten aanzien van het perceel [locatie 6] stelt de raad dat naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2013 een woonbestemming is toegekend, omdat het gebruik als burgerwoning op grond van het vorige plan was toegestaan. Volgens de raad is ter plaatse van de woning sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, waartoe hij wijst op paragraaf 5.8 van de plantoelichting.
Ten aanzien van het perceel [locatie 5] stelt de raad dat het gebruik als burgerwoning op grond van het vorige plan was toegestaan en dat het toekennen van de aanduiding "plattelandswoning" gelet daarop niet leidt tot een nieuwe belemmering in de bedrijfsvoering van de in de omgeving gelegen bedrijven. De afstanden uit de Wgv gelden volgens de raad niet voor bestaande situaties.
6.2. Aan het perceel [locatie 6] is de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" toegekend.
Ingevolge artikel 40, lid 40.1, van de planregels, zijn de gronden met deze bestemming, voor zover relevant, bestemd voor wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen.
6.3. Aan het perceel [locatie 5] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor:
a. de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw;
(...)
n. het wonen in een agrarische bedrijfswoning inclusief het gebruik van tuinen en erven door een derde, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning".
6.4. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.5. In voormelde uitspraak van 7 augustus 2013 heeft de Afdeling overwogen dat in de planvoorschriften van het vorige plan niet is gebleken van voorschriften waarmee het gebruik als burgerwoning in strijd is en dat het ervoor moet worden gehouden dat burgerbewoning is toegestaan.
In beginsel dient bestaand legaal gebruik als zodanig in het plan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, kan daar uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening evenwel van worden afgezien. In dat verband dient de raad bij de vaststelling van het plan te bezien of deze planologische mogelijkheden thans nog in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.
6.6. Ten aanzien van het perceel [locatie 6] is ter zitting door [partij E] onweersproken gesteld dat de woning niet de voormalige bedrijfswoning betreft van het bedrijf op het perceel [locatie 7]. Voorts is ter zitting door [partij E] onweersproken gesteld dat binnen het bouwvlak van het perceel [locatie 7] reeds een bedrijfswoning is gerealiseerd. De planregeling voor de woning op het perceel [locatie 6] leidt er derhalve niet toe dat op het perceel [locatie 7] een nieuwe bedrijfswoning kan worden gerealiseerd, zoals [appellante sub 4] betoogt.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2013 geen andere mogelijkheid ziet dan aan de woning op het perceel [locatie 6] een woonbestemming toe te kennen. Daarbij heeft de raad erkend niet te hebben afgewogen of dit effecten heeft op de uitbreidingsmogelijkheden van [appellante sub 4]. Weliswaar stelt de raad terecht dat [appellante sub 4] reeds werd beperkt in haar bedrijfsvoering vanwege het gebruik als burgerwoning, maar dat laat onverlet dat de raad bij de vaststelling van het plan opnieuw dient te beoordelen in hoeverre het toestaan van burgerbewoning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij acht de Afdeling van belang dat [appellante sub 4] ter zitting onweersproken heeft gesteld concrete uitbreidingsplannen te hebben. Gelet op het vorenstaande is het plan, voor zover het betreft de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" ter plaatse van het perceel [locatie 6], vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
6.7. Voor zover [appellante sub 4] erop wijst dat ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 5] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd omdat wat betreft de omringende bedrijven niet kan worden voldaan aan de afstanden die op grond van de Wgv zijn voorgeschreven, overweegt de Afdeling - in aansluiting op haar uitspraak van 12 november 2014 in zaak nr. 201306356/1/R3 - dat met de normen met betrekking tot geur, waar [appellante sub 4] zich op beroept, wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van omwonenden over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Voor zover [appellante sub 4] aanvoert dat ter plaatse van de woning vanwege milieugevolgen afkomstig van andere bedrijven dan het hare niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, beroept zij zich op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen, te weten de ongehinderde uitoefening van haar bedrijf. Artikel 8:69a, van de Awb staat dan ook in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op die grond.
6.8. Voor zover [appellante sub 4] betoogt dat ter plaatse van de plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd vanwege haar eigen bedrijf en zij door de plattelandswoning wordt beperkt in haar bedrijfsvoering, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201303444/1/R1 overwogen dat plattelandswoningen als geurgevoelig object worden beschermd tegen geurhinder van nabijgelegen veehouderijen, niet zijnde de landbouwinrichting waar de bedrijfswoning deel van uitmaakt of heeft uitgemaakt. Nu de woning op het perceel [locatie 5] behoort tot de inrichting van [appellante sub 4] - hoewel het gebruik daarvan feitelijk is afgesplitst - wordt de woning niet beschermd tegen hinder vanwege het bedrijf van [appellante sub 4] en kan de woning, wat betreft het aspect geur, evenmin leiden tot een beperking in de bedrijfsvoering. Gelet hierop faalt het betoog van Van Laar Pluimveehouderij dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de bestemming voor de woning aan de [locatie 5] ertoe leidt dat [appellante sub 4] wordt beperkt in haar bedrijfsvoering wat betreft het aspect geur.
Ten aanzien van de gestelde beperking in de bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 februari 2015 in zaak nr. 201306630/5/R3 voorts dat bij vergunningverlening voor een inrichting als die van [appellante sub 4], bijvoorbeeld bij een wijziging of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, ingevolge artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19 van die wet, ook ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit zal moeten worden beoordeeld. De aanwezigheid van de plattelandswoning zou de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 4] dus kunnen beperken in het geval waarin [appellante sub 4] die activiteiten zou willen wijzigen of uitbreiden en die wijziging of uitbreiding zou leiden tot een overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. In de plantoelichting is ingegaan op het aspect luchtkwaliteit. De conclusie luidt dat de toegestane functies geen gevolgen hebben voor het aspect luchtkwaliteit en dat derhalve wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen die zijn neergelegd in de Wet milieubeheer. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19 van die wet, zodat dit betoog van [appellante sub 4] faalt.
6.9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 4] tegen het plan gegrond.
Het beroep van [appellante sub 5]
7. [appellante sub 5] exploiteert een composteerbedrijf op het perceel Kalkwijk (ongenummerd) te De Krim, kadastraal bekend sectie K, nummer 610 (gedeeltelijk). Zij richt zich tegen het plan voor zover niet is voorzien in de mogelijkheid om op haar perceel een loods met een oppervlakte van 15 m2 te realiseren.
7.1. Aan het perceel van [appellante sub 5] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - composteerbedrijf".
Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, van de planregels, mogen ter plaatse van deze bestemming buiten bouwvlakken uitsluitend worden gebouwd:
a. andere (bouw)werken, waaronder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;
b. kuilvoerplaten, sleufsilo's en mestplaten binnen een afstand van 75 m van het bouwvlak en minimaal 1 m achter de voorgevelrooilijn;
c. foliebassins met bijbehorende omheining;
d. gebouwen en andere (bouw)werken ten behoeve van volkstuinen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "volkstuin";
e. (...).
In afwijking van het bepaalde onder a zijn zonnecollectoren niet toegestaan.
Ingevolge artikellid 8.2.3, onder f, gelden voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in lid 8.2.1 en 8.2.2, de volgende bepalingen:
(...)
f. voor de goothoogte, bouwhoogte en dakhelling van bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
7.2. De raad heeft in het besluit van 2 december 2014 aan artikel 8, lid 8.2.2, van de planregels, toegevoegd dat gebouwen ten behoeve van een composteerbedrijf, tot een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 15 m2, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - composteerbedrijf" zijn toegestaan. Voorts is aan artikel 8, lid 8.2.3, van de planregels toegevoegd dat voor gebouwen ten behoeve van een composteerbedrijf een maximale bouwhoogte van 10 meter en een minimale dakhelling van 18° geldt.
Gelet hierop is de raad geheel tegemoetgekomen aan het beroep tegen het plan en is voor [appellante sub 5] geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 2 december 2014.
[appellante sub 5] heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bij het besluit van 1 oktober 2013 vastgestelde plan, omdat het plan van 2 december 2014 daarvoor in de plaats treedt.
7.3. Het beroep van [appellante sub 5] tegen het plan is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 6]
8. [appellant sub 6], wonend aan de [locatie 8] te Slagharen, richt zich tegen de omvang van het bouwvlak van het bedrijf aan de [locatie 9] te Slagharen in het plan. Zij betoogt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat deze vergroting ruimtelijk aanvaardbaar is, in het bijzonder vanwege de nabijgelegen woonbestemmingen. Daarnaast wijst [appellant sub 6] erop dat tegen de verleende vergunning voor uitbreiding van het bedrijf beroep is ingesteld, zodat deze vergunning nog niet onherroepelijk is. In het plan is daarnaast ten onrechte niet bepaald dat het bedrijf landschappelijk dient te worden ingepast en is ten onrechte geen maximale inhoud van de op te richten bebouwing opgenomen. Nu het plan voorziet in uitbreiding van het agrarische bedrijf en geen maximering is opgenomen wat betreft het aantal dierplaatsen en diersoorten, kan de raad volgens [appellant sub 6] niet verwijzen naar het bepaalde in artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998 en had een milieueffectrapportage moeten worden opgesteld. Daartoe wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013 in zaak nr. 201309352/2/R2.
[appellant sub 6] richt zich voorts tegen de mogelijkheid om op de aangrenzende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" teeltondersteunende voorzieningen te realiseren.
Volgens [appellant sub 6] is ten onrechte niet bepaald wat de maximale omvang daarvan mag zijn. Ook is de beperking in tijd, te weten het teeltseizoen, volgens haar te onbepaald.
8.1. De raad heeft in het besluit van 2 december 2014 het plan ingetrokken voor onder meer het perceel aan de [locatie 9] te Slagharen. Gelet hierop maakt dit plandeel geen deel meer uit van het plan. De raad is in zoverre tegemoetgekomen aan het beroep tegen het plan. Voor [appellant sub 6] is geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 2 december 2014. [appellant sub 6] heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het bij het besluit van 1 oktober 2013 vastgestelde plan, omdat het plan van 2 december 2014 daarvoor in de plaats treedt. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 6] tegen het plan, voor zover dat is gericht tegen de omvang van het bouwvlak voor het perceel [locatie 9] te Slagharen, niet-ontvankelijk.
8.2. De raad stelt ten aanzien van de toegestane teeltondersteunende voorzieningen dat er bewust voor is gekozen de omvang en de plaatsingsduur niet vast te leggen Daarbij heeft de raad betrokken dat het teeltseizoen per gewas kan verschillen en tevens afhankelijk is van de weersomstandigheden. Daarnaast is de omvang eveneens afhankelijk van het gewastype.
8.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" bestemd voor onder meer de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw.
Ingevolge lid 8.2.2, aanhef en onder a, mogen buiten bouwvlakken uitsluitend worden gebouwd: andere (bouw)werken, waaronder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.
Ingevolge artikel 1, lid 1.105, wordt onder teeltondersteunende voorziening verstaan: een verplaatsbare constructie, overtrokken met transparant materiaal anders dan glas, voor het kweken of beschermen van gewassen, uitsluitend aanwezig tijdens het teeltseizoen.
8.4. Blijkens de verbeelding in samenhang met de planregels is het ter plaatse van de gronden "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap", welke bestemming grenst aan het perceel van [appellant sub 6], toegestaan om buiten het bouwvlak teeltondersteunende voorzieningen te realiseren voor de duur van het teeltseizoen, zonder dat een maximum is gesteld aan de oppervlakte. Niet uitgesloten is dat [appellant sub 6] wordt geconfronteerd met teeltondersteunende voorzieningen op korte afstand van haar perceel. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling met de enkele stelling dat een nadere beperking aan de omvang en de plaatsingsduur niet mogelijk is, onvoldoende gemotiveerd dat de gekozen planregeling aanvaardbaar is. Wat betreft de plaatsingsduur is weliswaar bepaald dat dit uitsluitend binnen het teeltseizoen mag plaatsvinden maar de raad heeft reeds onderkend dat het teeltseizoen afhankelijk is van het type gewas en de weersomstandigheden. In hoeverre met de gekozen planregeling nog sprake is van tijdelijkheid van de teeltondersteunende voorziening, heeft de raad niet gemotiveerd, noch waarom aan het teeltseizoen geen maximale periode kan worden verbonden.
Ten aanzien van de omvang van de teeltondersteunende voorzieningen, acht de Afdeling met het oog op de omliggende woonbestemmingen onvoldoende gemotiveerd dat geen maximum kan en dient te worden gesteld aan de oppervlakte van de teeltondersteunende voorzieningen. Daarbij heeft de raad ten onrechte niet onderkend dat nadere beperkingen kunnen worden gesteld aan de afstand die dient te worden aangehouden ten opzichte van aangrenzende bestemmingen, zoals in dit geval het perceel van [appellant sub 6], dan wel ten opzichte van het desbetreffende agrarische bouwvlak.
8.5. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat ziet op artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, zodat het beroep van [appellant sub 6] gegrond is.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen.
Voorts ziet de Afdeling na afweging van de in geding zijnde belangen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, herleeft tot het moment dat het nieuwe besluit is genomen.
Proceskosten
9. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 5]en [appellant sub 6] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 5] en [appellant sub 6], voor zover dat laatste beroep is gericht tegen de omvang van het bouwvlak voor het perceel [locatie 9] te Slagharen, tegen het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 1 oktober 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 4], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], tegen dat besluit gegrond en het beroep van [appellant sub 6] tegen dat besluit voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 1 oktober 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" wat betreft:
a. het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 6] te Hoogenweg, voor zover daaraan de bestemming "Wonen - Besloten heideontginningslandschap" is toegekend;
b. artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder a, van de planregels;
IV. draagt de raad van de gemeente Hardenberg op om binnen 9 maanden na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen voor de onder III. vernietigde onderdelen van het besluit, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. treft de voorlopige voorziening dat artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder a, van planregels, herleeft;
VI. bepaalt dat de onder V. getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip waarop het door de raad te nemen besluit in werking treedt;
VII. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 1 oktober 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:
a. bij [appellant sub 2] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. bij [appellant sub 3] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. bij [appellante sub 4], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
d. bij [appellante sub 5] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. bij [appellant sub 6] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Hardenberg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2];
b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3];
c. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 4], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
d. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 5];
e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 6].
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Fenwick
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
608.