Home

Raad van State, 20-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1618, 201408866/1/A1

Raad van State, 20-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1618, 201408866/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
20 mei 2015
Datum publicatie
20 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1618
Zaaknummer
201408866/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het college onder meer geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het realiseren van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Molenschot (hierna: het perceel).

Uitspraak

201408866/1/A1.

Datum uitspraak: 20 mei 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Molenschot, gemeente Gilze en Rijen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2014 in zaak nr. 13/7509 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2008 heeft het college onder meer geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het realiseren van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Molenschot (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2009 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2009 vernietigd en het college opgedragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college opnieuw het door [appellant] gemaakt bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, en M. van Verscharen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Nouws-Vermeeren, werkzaam bij de gemeente, en H. Gerlings, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het op het perceel gevestigde varkensbedrijf wordt geëxploiteerd door [appellant], zijn vrouw en zijn vader. De ouders van [appellant] wonen in de bedrijfswoning op het perceel. [appellant] woont met zijn gezin in het voorste gedeelte van een op het perceel aanwezige stal. Op 17 december 2007 heeft [appellant], naar aanleiding van een constatering van het college dat er bewoning in de varkensstal in strijd met het bestemmingsplan plaatsvindt, een aanvraag ingediend voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op het perceel. Het college heeft in het in bezwaar gehandhaafde besluit geweigerd aan [appellant] met vrijstelling van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen van het bestemmingsplan "Buitengebied", nu het varkensbedrijf op het perceel geen bedrijf is waarvoor twee volwaardige arbeidskrachten zijn benodigd en waarvan de continuïteit op de langere termijn wordt gewaarborgd.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010", zoals dat gold ten tijde van het besluit van 25 november 2013, rust op het perceel de bestemming "Agrarisch". Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder m, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfswoningen.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, is per bouwvlak maximaal één bedrijfswoning toegestaan, tenzij anders op de verbeelding aangegeven.

Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag om bouwvergunning, rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok".

Ingevolge artikel 6, eerste lid, zijn de op de kaart als "Agrarisch bouwblok" aangegeven gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, onderdeel 1, onder a en b, van de planvoorschriften bestaat voor het college de bevoegdheid vrijstelling te verlenen teneinde een tweede agrarische bedrijfswoning op een agrarisch bouwblok toe te staan. Een tweede agrarische bedrijfswoning is, voor zover van belang, uitsluitend toegestaan onder de voorwaarden dat het een bedrijf is met twee volwaardige arbeidskrachten, waarvan de continuïteit op de langere termijn wordt gewaarborgd en zonder een tweede bedrijfswoning het betreffende bedrijf redelijkerwijs op langere termijn niet is te exploiteren.

3. De Afdeling is gebonden op het geschil het juiste recht toe te passen. Daartoe overweegt zij als volgt:

Vast staat dat op 8 november 2013 het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" in werking is getreden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van onder meer 16 januari 2013 in zaak nr. 201204756/1/A1), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wèl, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, een niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Deze uitzondering doet zich hier niet voor, omdat het bouwplan in strijd was met het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied". De tweede bedrijfswoning op het perceel is op grond van dat plan uitsluitend toegestaan met vrijstelling van dat plan.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college het bouwplan diende te toetsen aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" en het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied". Nu volgens het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" een tweede bedrijfswoning op het perceel niet is toegestaan, kan het college hiervoor uitsluitend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3˚ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning (hierna: de Wabo) verlenen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de tweede bedrijfswoning op het perceel heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 6, derde lid, onderdeel 1, onder a en b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied".

4. Het hoger beroep is in verband met hetgeen onder 3 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 november 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

5. De Afdeling zal, gelet op artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nagaan of de rechtsgevolgen van het besluit van 25 november 2013 in stand kunnen blijven.

6. Het college heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat het niet bereid is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3˚ van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een tweede bedrijfswoning op het perceel. Het college heeft in dit verband onder meer gemotiveerd dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" in overeenstemming is met de op 19 maart 2014 in werking getreden Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de verordening), waarin in artikel 7.7, eerste lid, onder a, is bepaald dat een bestemmingsplan, dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, nieuwbouw van onder meer bedrijfswoningen uitsluit. De verordening biedt geen ruimte voor een tweede bedrijfswoning op het perceel nu daarin geen uitzonderingsmogelijkheid is opgenomen. De door [appellant] genoemde mogelijkheid om af te wijken van de verordening ten behoeve van een mantelzorgwoning maakt dit niet anders, reeds omdat het bouwplan ziet op een tweede bedrijfswoning op het perceel. Een verklaring van geen bedenkingen van de raad van Gilze en Rijen is, gelet op het door het college overgelegde delegatiebesluit van 26 april 2011, niet vereist.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op de verordening, terecht besloten de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3˚, van de Wabo te weigeren.

7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 6 zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Vast staat immers dat het college gelet op de verordening de aanvraag voor een tweede bedrijfswoning terecht niet heeft ingewilligd.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2014 in zaak nr. 13/7509;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen van 25 november 2013, kenmerk 13uit09657/VVH;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en

mr. J.E.M. Polak en mr. P.J.J. van Buuren, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015

407-789.