Home

Raad van State, 27-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1650, 201404714/1/R3

Raad van State, 27-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1650, 201404714/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 mei 2015
Datum publicatie
27 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1650
Zaaknummer
201404714/1/R3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college besloten de bestemming "Agrarisch bouwblok" voor het perceel [locatie 1] te Haghorst te wijzigen.

Uitspraak

201404714/1/R3.

Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Haghorst, gemeente Hilvarenbeek,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college besloten de bestemming "Agrarisch bouwblok" voor het perceel [locatie 1] te Haghorst te wijzigen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door Th. Li, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, en ing. I.A.G.J. Spapens, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het bestreden besluit voorziet in een vergroting van de bestemming "Agrarisch bouwblok" voor het perceel [locatie 1]. Met dit besluit beoogt het college een nieuwe stal en een nieuwe werktuigenloods dan wel een opslag voor hooi en stro mogelijk te maken.

3. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat het college ten onrechte niet heeft verantwoord hoe het bestreden besluit zich verhoudt tot het voorbereidingsbesluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 20 september 2013, ingetrokken.

4. [appellant] betoogt dat het college de milieuvergunning op basis waarvan het college in het bestreden besluit heeft gemotiveerd dat het bedrijf van [belanghebbende] een reëel agrarisch bedrijf is, ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd. Ook de stukken die ten grondslag liggen aan het besluit tot het verlenen van de milieuvergunning zijn ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage gelegd.

4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

4.2. Voormelde milieuvergunning en de stukken die ten grondslag liggen aan het besluit tot het verlenen van de milieuvergunning zijn niet opgesteld ten behoeve van het bestreden besluit. Deze stukken kunnen niet aangemerkt worden als op het ontwerp van het bestreden besluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp. Het college hoefde deze stukken derhalve niet ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb ter inzage te leggen. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat er geen noodzaak is voor de vergroting van het bouwblok. Volgens [appellant] was de voorgenomen uitbreiding van de activiteiten van [belanghebbende] ook binnen het vorige bouwblok mogelijk. Daarnaast voert [appellant] aan dat dit bedrijf geen reëel agrarisch bedrijf is.

Voorts betoogt [appellant] dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan. De vergroting van het bouwblok zal tot onevenredige schade leiden voor omringende natuur-, abiotische of landschappelijke belangen en de belangen van derden. [appellant] vreest voor onaanvaardbare geurhinder. Volgens hem wordt de ter zake geldende vaste afstand tussen de veehouderij op het perceel en zijn woning niet aangehouden en is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de achtergrondbelasting. Voorts stelt [appellant] dat ten onrechte geen onderzoeken naar de verslechtering van de luchtkwaliteit en de toename van licht- en geluidhinder zijn verricht. Verder heeft het college geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat sleufsilo’s als gevolg van de bouwblokvergroting dichter bij zijn woning kunnen worden gebouwd.

Daarnaast betoogt [appellant] dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan, omdat de nieuwe bebouwing landschappelijk niet goed wordt ingepast. Hij stelt dat hij volledig zicht zal hebben op de nieuwe bebouwing.

[appellant] betoogt ook dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder f, sub 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat ingevolge deze bepaling vergroting van het bouwblok slechts één keer is toegestaan en dat het bouwblok reeds in een eerdere procedure is vergroot.

Tot slot betoogt [appellant] dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder f, sub 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Volgens hem wordt het bouwblok ten onrechte groter dan 1,25 keer de oppervlakte van het bouwblok, zoals die voor het bestreden besluit was voorzien.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet in strijd is met de voorwaarden van artikel 8, lid 8.6.1, van de voorschriften van het bestemmingsplan.

5.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch gebied" en deels de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.6.1, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het college bevoegd om de bestemming "Agrarisch gebied" te wijzigen overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (thans: artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening) ten behoeve van de vergroting of vormverandering van een bestaand "Agrarisch bouwblok", met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. het dient een reëel agrarisch bedrijf te betreffen en de vergroting dient noodzakelijk te zijn uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling, gelet op de continuïteit van het agrarische bedrijf;

b. voor zover het de vergroting van een bouwblok betreft, dient ter zake vooraf het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) te worden ingewonnen;

c. de plaats en/of richting van de vergroting mag geen onevenredige schade tot gevolg hebben voor omringende natuur (wetenschappelijke), abiotische en/of landschappelijke belangen/waarden en/of de belangen van derden;

d. er dient een goede landschappelijke inpassing plaats te vinden;

e. […];

f. voor de vergroting van het oppervlak van een "Agrarisch bouwblok" gelden voorts de volgende bepalingen:

1. een vergroting is slechts één maal gedurende de planperiode toegestaan;

2. […];

3. voor zover de vergroting betrekking heeft op een bouwblok met de code "A" of "B", mag het oppervlak van een bouwblok na vergroting niet meer bedragen dan 1,25 x het oppervlak van het bouwblok, zoals aangegeven op plankaart 2, met dien verstande dat het oppervlak van het bouwblok na wijziging niet meer dan 2 ha mag bedragen.

In de bij artikel 10, lid 10.2.4, behorende tabel is vermeld: "Sleufsilo’s mogen op een afstand van maximaal 10 m uit een "Agrarisch bouwblok" gesitueerd worden, mits het gronden betreft met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" of "Agrarisch gebied".

5.3. Ten behoeve van de vergroting van het bouwblok is een advies van de AAB ingewonnen. In het advies van de AAB van 12 november 2013 staat dat het bedrijf van [belanghebbende], gelet op haar bedrijfsvoering, een reëel bedrijf is. De Afdeling overweegt dat [appellant] geen argumenten heeft aangevoerd in verband waarmee geoordeeld zou moeten worden dat deze conclusie onjuist is.

Voorts staat in het advies van de AAB dat de voorgenomen bedrijfsontwikkeling, waarbij de capaciteit van de stallen op het perceel 150 stuks melkrundvee en 130 stuks jongvee zal omvatten, een gebruikelijke ontwikkelingsstap is. Deze ontwikkeling zal resulteren in een bedrijfsomvang met een toekomstbestendig karakter en de duurzaamheid van het bedrijf ten goede komen. Een nieuwe stal op het perceel is nodig, omdat de maatvoering van de bestaande ligboxenstal uit de jaren ‘60 niet toegesneden is op de hedendaagse bedrijfsvoering, waarbij ook rekening moet worden gehouden met meer ruimte in verband met dierenwelzijn en -gezondheid. Voorts staat in de ruimtelijke onderbouwing bij het bestreden besluit dat voor een representatieve bedrijfsvoering ruimte voor stalling van landbouwmachines en opslag van hooi en stro nodig is. Ook staat in de ruimtelijke onderbouwing dat een bouwblok met een oppervlak van 4.450 m² onvoldoende ruimte biedt voor de voorgenomen bedrijfsontwikkeling en dat een oppervlak van 5.562 m² nodig is. Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat het college een bedrijfseconomische noodzaak voor de vergroting van het bouwblok heeft mogen aannemen. Voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan bestaat derhalve geen grond. De betogen falen.

5.4. Vast staat dat het bouwblok voor het perceel [locatie 1] wordt vergroot van 4.450 m² naar 5.562 m². Voorts staat vast dat binnen het nieuwe deel van het bouwblok aanzienlijk meer stalruimte mogelijk is dan die is beoogd met de vergroting. Het oppervlak aan stalruimte is niet begrensd in het plan. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat onderzoek is verricht naar de gevolgen van de bedrijfsuitbreiding voor onder meer het aspect luchtkwaliteit. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de bedrijfsuitbreiding niet zal leiden tot een overschrijding van de ter zake geldende luchtkwaliteitsnormen. Nu in het luchtkwaliteitsonderzoek is uitgegaan van de beoogde bedrijfsactiviteiten op het perceel en niet van de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van de bouwblokvergroting, is de Afdeling van oordeel dat het college dit onderzoek niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.

In de ruimtelijke onderbouwing staat voorts dat aan de ter zake geldende afstanden van de Wet geurhinder en veehouderij tussen de veehouderij op het perceel en de woning aan de [locatie 2] wordt voldaan. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat een onderzoek naar de achtergrondbelasting is verricht en zo ja, of daarbij ook van de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden is uitgegaan.

Wat betreft het aspect geluid staat in de ruimtelijke onderbouwing dat uit een akoestisch onderzoek zal moeten blijken of aan de ter zake geldende geluidniveaus en streefwaarden kan worden voldaan. De Afdeling stelt vast dat voorafgaand aan het bestreden besluit geen akoestisch onderzoek is verricht. Nu in de ruimtelijke onderbouwing staat dat de bedrijfsactiviteiten wat betreft het aspect geluid tot verstoring kunnen leiden, had het college dit onderzoek niet achterwege mogen laten. De stelling van het college dat blijkens het akoestisch onderzoek van 25 augustus 2014 [appellant] geen onaanvaardbare geluidhinder zal ervaren kan niet worden gevolgd, omdat in dit onderzoek evenmin is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van de bouwblokvergroting, nog daargelaten dat dit onderzoek van na het bestreden besluit dateert.

Onder verwijzing naar de lichtplannen voor de nieuwe melkveestal van 12 mei 2014 en 27 februari 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de toename van lichthinder voor [appellant] niet onaanvaardbaar zal zijn. Daarbij stelt het college dat de lichtuitstraling beperkt blijft tot 10 m ten opzichte van de contouren van de agrarische bebouwing op het perceel en dat de woning van [appellant] op een grotere afstand staat. De Afdeling overweegt dat in dit onderzoek evenmin is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, nog daargelaten dat de lichtplannen van na het bestreden besluit dateren.

Voorts zijn ingevolge artikel 10, lid 10.2.4, van de voorschriften van het bestemmingsplan sleufsilo’s toegestaan op de gronden in de noordoostelijke hoek van het perceel, voor zover deze gronden binnen 10 m vanaf het bouwblok liggen. Ter zitting is gebleken dat het college zich geen rekenschap heeft gegeven van de mogelijkheid dat als gevolg van de vergroting van het bouwblok sleufsilo’s nog dichter bij de perceelsgrens van [appellant] kunnen worden gebouwd.

Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid waardoor niet inzichtelijk is of het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.1.6, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan. De betogen slagen.

5.5. Bij de ruimtelijke onderbouwing is een beplantingsplan opgenomen. Daarin staat dat over een lengte van ongeveer 110 m aan de zijde van de Koppestraat drie rijen bosplantsoen zullen worden aangelegd. In aanvulling daarop stelt het college dat binnen het nieuwe bouwblok slechts ruimte is om langs de Koppestraat beplanting aan te leggen. Volgens het college wordt 10% van het bouwblok, te weten een oppervlak van 556 m² aangewend voor landschappelijke inpassing. Door de beplanting aan de zijde van de Koppestraat aan te leggen wordt de bestaande groenstructuur versterkt.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bedrijfsbebouwing op het perceel niet goed landschappelijk wordt ingepast. Het betoog dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan, faalt.

5.6. Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het college voorzien in een vormverandering van de bouwblokken voor de percelen [locatie 1] en het perceel [locatie 3]. Daarbij is het bouwblok voor het perceel [locatie 3] vergroot en het bouwblok voor het perceel [locatie 1] verkleind. Nu niet gebleken is dat het bouwblok voor het perceel eerder is vergroot, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder f, sub 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

5.7. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat het bouwblok voor het perceel een oppervlak had van 4.450 m² en dat dit oppervlak is toegenomen tot 5.562 m². Dit nieuwe oppervlak is daarmee iets minder dan 1,25 x het oppervlak van het oorspronkelijke bouwblok.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, lid 8.6.1, onder f, sub 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9.3, tweede lid, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012). Daartoe voert hij aan dat in de ruimtelijke onderbouwing een verantwoording ontbreekt met betrekking tot de vergroting van een bouwblok voor een intensieve veehouderij op een duurzame locatie. Daarbij stelt hij dat op het perceel een intensieve veehouderij wordt gevestigd als bedoeld in artikel 1.40 van de Verordening 2012, omdat op het perceel geiten zullen worden gehouden.

6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 9.3 van de Verordening 2012 niet van toepassing is. Onder verwijzing naar de toelichting op de Verordening 2012 stelt het college dat het bedrijf van [belanghebbende] niet als een intensieve veehouderij, maar als een grondgebonden melkveehouderij dient te worden aangemerkt.

6.2. In de Verordening 2012 is aan het gebied waarin het perceel [locatie 1] ligt, de aanduiding "verwevingsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 1, onder 40, van de Verordening 2012 wordt onder intensieve veehouderij verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, onder d, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in verwevingsgebied voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het tweede lid blijkt uit de toelichting bij een bestemmingsplan ten aanzien van een duurzame locatie als bedoeld in het eerste lid, onder d, dat:

a. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging, omschakeling of uitbreiding ter plaatse;

b. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte;

c. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.

6.3. Ingevolge artikel 1, onder 37, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een al dan niet grondgebonden bedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met dien verstande dat de verkoop in het klein als niet-zelfstandig onderdeel van het agrarisch bedrijf geacht wordt tot de agrarische bedrijfsvoering te behoren, mits de verkoop beperkt blijft tot in het bedrijf geproduceerde goederen.

Ingevolge onderdeel 38 wordt onder een agrarisch bouwblok/agrarisch bouwvlak/agrarisch bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop geconcentreerde bebouwing ten behoeve van één agrarisch bedrijf is toegestaan.

Ingevolge onderdeel 40 wordt onder omschakeling (van een agrarisch bedrijf) verstaan het geheel dan wel in overwegende mate overstappen van een van de volgende agrarische bedrijfsvormen op een van de andere agrarische bedrijfsvormen:

a. het grondgebonden agrarisch bedrijf;

b. het niet-grondgebonden agrarisch bedrijf;

c. het glastuinbouwbedrijf.

Ingevolge onderdeel 48 wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende open grond.

Ingevolge onderdeel 49 wordt onder een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend in gebouwen plaatsvindt en niet geheel overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende open grond.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, onder 8.1.1, sub a, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn aangegeven als "Agrarisch gebied" bestemd voor de duurzame uitoefening van het agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 10 zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als "Agrarisch bouwblok" bestemd voor de uitoefening van het agrarische bedrijf (al dan niet met een gekoppeld bouwblok/bouwblok op afstand), met dien verstande dat:

a. voor zover op de plankaart de code "A" is aangegeven, de omschakeling naar andere agrarische bedrijfsvormen is toegestaan (al dan niet in combinatie met uitbreiding), behoudens de gehele of gedeeltelijke omschakeling naar het glastuinbouwbedrijf.

6.4. Op het perceel [locatie 1] is een agrarisch bedrijf toegestaan. Nu ingevolge artikel 1, onder 37, van de voorschriften van het bestemmingsplan onder een agrarisch bedrijf een al dan niet grondgebonden bedrijf wordt verstaan, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren, is op het perceel ook een intensieve veehouderij toegestaan. Het standpunt van het college dat het bedrijf van [belanghebbende] dient te worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een andere conclusie, omdat een intensieve veehouderij op het perceel niet is uitgesloten. Nu het bestreden besluit voorziet in een uitbreiding van een bouwblok voor intensieve veehouderij dient aan de voorwaarden van artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 te worden voldaan.

6.5. Niet in geschil is dat het bouwblok voor het perceel [locatie 1] wordt vergroot tot een omvang van 5.562 m². Voorts staat vast dat 10% van het bouwblok zal worden aangewend voor landschappelijke inpassing.

In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de vergroting van het bouwblok nodig is voor de doorontwikkeling van een reëel naar een volwaardig agrarisch bedrijf met 150 stuks melkrundvee. Het bestaande bouwblok met een omvang van 4.450 m² biedt daartoe onvoldoende ruimte. Daarnaast is voor een representatieve bedrijfsvoering ook stallingruimte voor landbouwmachines en opslag van hooi en stro vereist. Voorts staat in paragraaf 8.8.4 van de ruimtelijke onderbouwing dat het principe van zuinig ruimtegebruik is toegepast. De agrarisch bebouwing wordt gebruikt voor de melkrundveehouderij en het gehele bestemmingsvlak wordt benut voor bebouwing en erfverharding. Verder staat in paragraaf 7.7.7 van de ruimtelijke onderbouwing dat het perceel niet in een gebied met cultuurhistorische waarden of een aardkundig waardevol gebied ligt. In de omgeving van het perceel zijn geen landschappelijke waarden aanwezig.

De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat het college niet heeft voldaan aan zijn verantwoordingsplicht, zoals neergelegd in artikel 9.3, tweede lid, onder a, b, en c, van de Verordening 2012, voor zover het betreft de aanvaardbaarheid van de uitbreiding vanuit ruimtelijk oogpunt. Gelet op overweging 5.4 heeft het college echter ten onrechte niet verantwoord of de vergroting van het bouwblok vanuit een milieuoogpunt aanvaardbaar is, zodat het bestreden besluit in zoverre ook in strijd met artikel 9.3, tweede lid, onder c, van de Verordening 2012 is vastgesteld. Het betoog slaagt.

7. Voorts betoogt van [appellant] dat het bestreden besluit in strijd is met de structuurvisie Hilvarenbeek (hierna: structuurvisie), omdat in de structuurvisie als uitgangspunt is genomen dat bouwblokken in verwevingsgebied een oppervlakte van maximaal 1,5 ha mogen hebben.

7.1. In paragraaf 9.2 van de structuurvisie staat dat duurzame locaties in verwevingsgebieden geschikte locaties zijn om de groei van intensieve veehouderij een plek te bieden. Uitgangspunt is een bouwblok van maximaal 1,5 ha en doorontwikkeling is slechts mogelijk met ontheffing van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

7.2. Het bouwblok voor het perceel [locatie 1] heeft in het bestemmingsplan een oppervlak van 4.450 m². Voor zover [appellant] betoogt dat de bouwblokken voor de percelen [locatie 1] en [locatie 3] als één bouwblok dienen te worden aangemerkt, omdat deze bouwblokken op de plankaart zijn voorzien van een koppelteken, en dit bouwblok groter is dan 1,5 ha, kan dit betoog niet worden gevolgd. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan geen voorschriften over het koppelteken bevat op grond waarvan zou moeten worden vastgesteld dat deze bouwblokken als één bouwblok dienen te worden aangemerkt. Nu aan het perceel [locatie 1] derhalve een zelfstandig bouwblok is toegekend en dit bouwblok in het bestreden besluit wordt vergroot tot een omvang van 5.562 m² is het bestreden besluit niet in strijd met de structuurvisie. Het betoog faalt.

8. [appellant] betwist de conclusie in de ruimtelijke onderbouwing dat de stikstofdepositie vanwege het bedrijf van [belanghebbende] niet zal toenemen. Volgens [appellant] is deze conclusie niet aannemelijk.

8.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

8.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, in zaak nr. 201008514/1/M3, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Het meest nabij gelegen beschermde natuurgebied met voor verzuring gevoelige habitat is het Natura 2000-gebied "Kempenland-West". Het perceel van [appellant] ligt op ongeveer 4,7 km van dit natuurgebied.

Gelet op deze afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid van het individuele belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant]. Hetgeen hij heeft aangevoerd, kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijk bespreking van het betoog.

9. Verder voert [appellant] aan dat in paragraaf 9.2 van de ruimtelijke onderbouwing over de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat tussen [belanghebbende] en omwonenden overleg heeft plaatsgevonden over de vergroting van het bouwblok en dat op het perceel een pluimveebedrijf is gevestigd.

9.1. Anders dan [appellant] stelt, staat in paragraaf 9.2 van de ruimtelijke onderbouwing niet dat tussen [belanghebbende] en omwonenden overleg heeft plaatsgevonden, maar dat vooralsnog geen overleg met omwonenden heeft plaatsgevonden. Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om de toelichting van het college dat, voor zover in paragraaf 9.2 wordt gesproken over een pluimveehouderij op het perceel sprake is van een kennelijke verschrijving, onjuist te achten. Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

10. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 5.4 te onderzoeken of de vergroting van het bouwblok onevenredige schade tot gevolg heeft voor omringende natuur, abiotische en/of landschappelijke belangen en waarden en voor de belangen van derden als bedoeld in artikel 8, lid 8.6.1, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Daarnaast dient het college met inachtneming van overweging 6.5 te verantwoorden of de beoogde ontwikkeling vanuit milieuoogpunt aanvaardbaar is, zoals bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012. Zo nodig dient het college, indien de onderzoeken daartoe aanleiding geven, het bestreden besluit te wijzigen. Bij de voorbereiding van het eventueel te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

Proceskosten

11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek op om binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen onder 10 is overwogen de daarin omschreven gebreken te herstellen;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Man

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

629.