Raad van State, 17-06-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1900, 201407104/1/R1
Raad van State, 17-06-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1900, 201407104/1/R1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 juni 2015
- Datum publicatie
- 17 juni 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1900
- Zaaknummer
- 201407104/1/R1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Achtergracht-Groeneweg" vastgesteld.
Uitspraak
201407104/1/R1.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Weesp,
3. [appellant sub 3], wonend te Weesp,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Weesp,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Weesp,
2. het college van burgemeester en wethouders van Weesp,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Achtergracht-Groeneweg" vastgesteld.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Grutterij Beleggings- en Financieringsmaatschappij B.V. (hierna: de Grutterij) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een winkelcentrum en parkeerdek gelegen tussen de Achtergracht, Groeneweg, Emmastraat en de Singel.
Bij besluit van 12 december 2013 heeft de raad besloten voornoemde besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.
Het college en de raad hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Grutterij een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorts heeft de Grutterij nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.M.H. Schulte, advocaat te Zoetermeer, [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 4], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens en A. Tempelaars, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de Grutterij, vertegenwoordigd door ing. J.H.G.C. van Rens, ing. J.H. van den Berg en ing. G.J. Andries, bijgestaan door mr. M.J. Faro en mr. E.M. Martens, beiden advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] heeft zijn beroepsgrond ten aanzien van het coördinatiebesluit ter zitting ingetrokken.
Het bestemmingsplan
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van een winkelcentrum met parkeerdek tussen de Achtergracht, Groeneweg, Emmastraat en de Singel.
Ontvankelijkheid
4. De Grutterij betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] en de betogen van [appellant sub 4] en anderen met betrekking tot het kappen van bomen en de verkeerssituatie ter plaatse van de in- en uitrit niet steunen op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en de beroepen gelet daarop in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.1. De door [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen naar voren gebrachte zienswijzen zijn gericht tegen het gehele plan. De beroepen van [appellant sub 2], en [appellant sub 4] en anderen hebben derhalve geen betrekking op planonderdelen die niet in de zienswijzen zijn bestreden, maar bevatten slechts nieuwe gronden en argumenten tegen al in de zienswijzen bestreden onderdelen. Binnen de door de wet en goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden en argumenten worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende planonderdeel naar voren zijn gebracht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk zijn. Het betoog van de Grutterij faalt.
Voorbereiding
5. [appellant sub 1] betoogt dat het distributieplanologischonderzoek (hierna: DPO) en de aanvullende berekening met betrekking tot de luchtkwaliteit ter plaatse van zijn winkel ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd en niet aan hem zijn toegestuurd.
5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
5.2. Het ontwerpplan lag van 21 maart 2014 tot en met 1 mei 2014 ter inzage. Het DPO is op 19 mei 2014 opgesteld. Derhalve kon het DPO niet met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. De aanvullende berekening met betrekking tot de luchtkwaliteit is volgens de raad uitgevoerd naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1]. Derhalve kon ook deze aanvullende berekening niet met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Gelet hierop is de thans aan de orde situatie anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2013 in zaak nr. 201113404/1/T1/R3 waarop [appellant sub 1] zich beroept, nu in die zaak een binnen de termijn van de terinzagelegging opgesteld en ook beschikbaar stuk niet met het ontwerpplan ter inzage was gelegd. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het DPO en de aanvullende berekening nadien aan hem hadden moeten worden toegezonden, overweegt de Afdeling dat uit de Wro, noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de raad gehouden is de indieners van zienswijzen door toezending dan wel terinzagelegging in kennis te stellen van zodanige stukken. Evenwel kan er onder omstandigheden uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het bestemmingsplan aanleiding bestaan om de betrokkenen daarvan in kennis te stellen en aan hen de gelegenheid te bieden daarop te reageren. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde de raad in dit geval [appellant sub 1] echter niet in kennis te stellen van het DPO en de aanvullende berekening en hem de gelegenheid te bieden op deze stukken te reageren. Daartoe is van belang dat het DPO een actualisering en nadere onderbouwing betreft van de marktruimte zoals reeds berekend in de Nota Detailhandel en [appellant sub 1] naar aanleiding van de in de toelichting van het ontwerpplan beschreven Nota Detailhandel heeft gereageerd op de constatering van de raad dat behoefte bestaat aan extra vloeroppervlak voor detailhandel. Voorts betreft de aanvullende berekening naar het oordeel van de Afdeling een geringe aanvulling op het onderzoek naar de invloed van het plan op de luchtkwaliteit dat wel met het ontwerpplan ter inzage is gelegd.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
6.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Voor zover [appellant sub 4] en anderen erop wijzen dat in de zienswijzenota [locatie 1] ten onrechte is aangemerkt als detailhandel, heeft de raad toegelicht dat dit een kennelijke verschrijving betreft. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog faalt.
Behoefte
7. [appellant sub 1] betoogt dat op grond van het DPO niet is aangetoond dat een actuele regionale behoefte bestaat als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). [appellant sub 1] voert voorts aan dat in het DPO geen rekening is gehouden met de toename van internetaankopen en de verminderde bestedingen als gevolg van de economische crisis.
[appellant sub 4] en anderen betogen dat, gelet op de thans aanwezige detailhandel in Weesp en Muiden, de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat behoefte bestaat aan de voorziene ontwikkeling.
7.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden;
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
[…].
7.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) blijkt dat deze bepaling is opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Met betrekking tot onderdeel a van dit artikel vermeldt de Nota van toelichting dat het provinciale en gemeentelijke overheden verplicht om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in deze behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze moet over- en ondercapaciteit in stedelijke ontwikkeling zoveel mogelijk worden voorkomen. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat het plan niet een zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal leiden. Voorts is in de Nota van toelichting opgenomen dat bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte, de behoefte dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod en dat dit voor detailhandel betekent dat wordt gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van winkelleegstand.
7.3. In het rapport "DPO Achtergracht/Groeneweg" opgesteld door advies- en ontwerpbureau BRO, zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de marktruimte voor detailhandel in Weesp neergelegd. In het rapport staat dat berekeningen aantonen dat, rekening houdende met de groei van de bevolking, de toename van internetverkopen en een toename van de aantrekkingskracht van het centrum van Weesp als gevolg van de herontwikkeling van de onderhavige locatie, er een marktruimte ontstaat van ongeveer 4.900 m2 winkelvloeroppervlak (hierna: wvo) voor dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel in Weesp. Volgens het rapport blijft na het realiseren van het onderhavige plan voldoende ruimte over voor het realiseren van uitbreidingen van het detailhandelsaanbod op andere voorziene locaties, zoals in wijk- en buurtcentra.
7.4. Niet in geschil is dat de ontwikkeling die met het plan mogelijk wordt gemaakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is in het DPO rekening gehouden met aankopen via internet. Verder is het DPO uitgegaan van het gemiddeld besteedbaar inkomen in het jaar 2012. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu in dat jaar reeds sprake was van een economische crisis, deze omstandigheid in het onderzoek naar de behoefte is verdisconteerd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat aan dit rapport zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet mocht baseren.
In het DPO staat dat in Weesp in 2025 een marktruimte bestaat van ongeveer 4.900 m2 wvo voor detailhandel. Het plan voorziet in een toename van 1.400 m2 wvo voor detailhandel ter plaatse. Derhalve resteert na realisering van het plan nog een marktruimte van ongeveer 3.500 m2 wvo. Voorts is in het DPO de bestaande leegstand beschreven en geconcludeerd dat het plan niet zal leiden tot een toename van de leegstand. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de voorziene ontwikkeling. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro heeft vastgesteld.
Het betoog faalt.
Verkeer en bereikbaarheid
8. [appellant sub 1] betoogt voorts dat hij een recht van overpad heeft om zijn perceel te bereiken. Nu het bestemmingsplan niet waarborgt dat zijn parkeerplaatsen aan de achterzijde bereikbaar blijven, wordt volgens hem inbreuk gemaakt op deze erfdienstbaarheid. Gelet hierop staat volgens [appellant sub 1] een privaatrechtelijke belemmering in de weg aan de uitvoering van het plan.
8.1. Op de verbeelding zijn de gronden voor het winkelcentrum aangewezen met de bestemming "Centrum". Voorts is aan een deel van de gronden de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerdek" en aan een ander deel de aanduiding "specifieke vorm van verkeer- in- en uitrit parkeerdek" toegekend. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerdek" geldt een maximale bouwhoogte van 4,5 m.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:
a. detailhandel en de daarbij behorende ondersteunende functies, op de begane grond, al dan niet in combinatie met winkel ondersteunende horeca;
[…];
d. wegen en paden;
[…];
h. parkeervoorzieningen, met inbegrip van een parkeerdek. Het parkeerdek is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerdek" op de verbeelding;
i. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer- in- en uitrit parkeerdek" is tevens een in- en uitrit van het parkeerdek als genoemd onder h toegestaan.
Ingevolge lid 3.2.1 gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
[…];
c. ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" op de verbeelding, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan is weergegeven.
Ingevolge lid 3.2.4 gelden in afwijking en aanvulling op het bepaalde in de leden 3.2.2 en 3.2.3 voor het bouwen van bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op een parkeerdek als bedoeld in lid 3.1 onder h, de volgende regels:
a. op het parkeerdek zijn maximaal drie bijgebouwen toegestaan;
b. de maximale oppervlakte per bijgebouw bedraagt 30 m2;
c. de maximale bouwhoogte bedraagt 4 m;
d. de bouwhoogte van afscheidingen ten behoeve van het parkeerdek mag niet meer bedragen dan 1,8 m.
8.2. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201103853/1/R2, dat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan slechts aanleiding bestaat wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. In dit geval doet zich, naar het oordeel van de Afdeling, een dergelijke evidente privaatrechtelijke belemmering niet voor. Daartoe is van belang dat in de overgelegde koopovereenkomst weliswaar wordt gesproken over vrachtwagens, maar dat de erfdienstbaarheid wat betreft het recht van overpad van [appellant sub 1] niet ziet op de bereikbaarheid van de achterzijde van de winkel met een vrachtwagen. Voorts blijft de achterzijde van de winkel bereikbaar voor voetgangers, fietsers en auto’s. Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie bij zijn winkel. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat de doorgang naast zijn winkel wordt versmald, waardoor voetgangers met fietsen daar onvoldoende loopruimte hebben. Verder zal het verkeer van de afrit van het parkeerdek twee haakse bochten moeten nemen. Indien een automobilist de macht over het stuur verliest, zal deze zijn winkel binnen rijden, aldus [appellant sub 1].
[appellant sub 1] betoogt verder dat het plan ertoe leidt dat zijn fietsenwinkel slechter bereikbaar wordt. Hij voert hiertoe aan dat de bevoorrading van zijn winkel niet meer aan de achterzijde kan plaatsvinden, maar dat dat aan de voorzijde zal moeten gebeuren.
[appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie ter plaatse van de uitrit. [appellant sub 4] en anderen voeren hiertoe aan dat de verkeersafwikkeling van vrachtwagens die laden en lossen onvoldoende is onderzocht. Voorts is de in- en uitrit van het winkelcentrum thans verkeersonveilig omdat automobilisten weinig overzicht hebben en schoolgaande kinderen niet verwachten dat auto’s uit de uitrit komen. Door de toename van het aantal parkeerplaatsen zal deze verkeersonveilige situatie volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen verergeren.
9.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat [appellant sub 1] voortaan zijn winkel aan de voorzijde zal moeten bevoorraden. Volgens de raad is aan de Groeneweg voldoende ruimte aanwezig om te laden en te lossen zonder dat dit leidt tot een verkeersonveilige situatie. Verder heeft de raad aangegeven dat de in- en uitrit naar het winkelcentrum zal worden gescheiden en dat de loopstrook naar de achterzijde van de winkel van [appellant sub 1] met een hekwerk zal worden gescheiden van het uitrijdend verkeer. Verder wordt volgens de raad het autoverkeer door de aanwezige toegangscontrole met slagbomen gedwongen stapvoets te rijden. Voorts heeft de raad toegelicht dat de verkeersituatie bij de uitrit wordt verbeterd ten opzichte van de huidige situatie. Na realisatie van het plan wordt de uitrit breder waardoor het doorgaand verkeer beter zichtbaar is. Dat het verkeer van de afrit twee haakse mochten moet nemen betekent op zichzelf niet dat de voorziene situatie verkeersonveilig is. [appellant sub 1] heeft dit niet betwist.
Verder is niet in geschil dat voetgangers, ook met een fiets, zowel via de voorzijde als via de achterzijde, waar een werkplaats aanwezig is, de winkel kunnen bereiken. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de loopstrook van 1,2 m onvoldoende breed is voor voetgangers met een fiets, overweegt de Afdeling dat ter plaatse van deze loopstrook twee voetgangers met een fiets elkaar weliswaar niet of lastig kunnen passeren, maar dat gelet op de beperkte lengte van de loopstrook deze omstandigheid niet zodanig is dat de raad het plan om deze reden niet heeft kunnen vaststellen. Verder heeft de raad ter zitting aangegeven dat de twee parkeerplaatsen van [appellant sub 1] aan de achterzijde bereikbaar blijven en dat aan de voorzijde twee parkeerplaatsen zullen worden aangelegd.
Verder heeft de raad toegelicht dat de uitrit voor vrachtwagens is gelegen aan de Groeneweg. Zodoende kan dit verkeer Weesp gemakkelijk verlaten richting de N236. Voorts wordt volgens de raad de ontsluiting voor vrachtwagens gescheiden van de ontsluiting van de auto’s. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeersafwikkeling van vrachtwagens die laden en lossen onvoldoende is onderzocht.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 1] wat betreft de bereikbaarheid van zijn winkel niet op onaanvaardbare wijze in zijn belangen wordt geschaad. Verder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een verkeersonveilige situatie.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 1] betoogt dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. [appellant sub 1] betoogt voorts dat onduidelijk is of is getoetst aan de CROW-normen.
10.1. In de plantoelichting staat dat bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van een parkeernorm van 3,5 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Deze parkeernorm is afkomstig uit de nota "Parkeernota Weesp 2007-2017". In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van deze parkeernorm heeft mogen uitgaan.
Vast staat dat ingevolge de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerdek" en artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder h en i, van de planregels een parkeerdek mogelijk is gemaakt. Volgens de plantoelichting kunnen binnen het plangebied 130 parkeerplaatsen worden gerealiseerd en buiten het plangebied op de Achtergracht nog vijf parkeerplaatsen. [appellant sub 1] heeft dit niet betwist. Gelet hierop is aannemelijk dat kan worden voorzien in 135 parkeerplaatsen.
In de toelichting is beschreven dat de parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene ontwikkeling 162 parkeerplaatsen bedraagt en dat 135 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. De raad heeft toegelicht dat de overige behoefte aan parkeerplaatsen kan worden opgevangen in de omgeving van het plangebied en dat als gevolg daarvan aldaar niet een te hoge parkeerdruk zal ontstaan. [appellant sub 1] heeft dit niet weersproken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de voorziene ontwikkeling parkeerproblemen zullen ontstaan.
Het betoog faalt.
Geluid en luchtkwaliteit
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het rapport "Akoestisch onderzoek milieubelastende activiteiten" van 15 mei 2014, opgesteld door Agel adviseurs (hierna: het akoestisch onderzoek), niet deugdelijk is.
[appellant sub 1] voert hiertoe aan dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het plan. [appellant sub 1] wijst in dit verband op de conclusies van de notitie "Beoordeling akoestisch onderzoek bestemmingsplan Achtergracht - Groeneweg te Weesp" van Tauw van 13 januari 2015 (hierna: de notitie van Tauw), opgesteld in opdracht van [appellant sub 1]. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat de verkeersgeneratie hoger zal zijn dan is berekend, omdat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het parkeerterrein zal worden gebruikt door ouders die hun kinderen naar nabij gelegen scholen brengen. Voorts is ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat het parkeerterrein tevens door bezoekers van het centrum elders zal worden gebruikt. Verder is geen rekening gehouden met de uitbreiding van woningen in de Bloemendalerpolder. Deze ontwikkeling leidt volgens [appellant sub 4] en anderen ook tot een toename van het autoverkeer op de Groeneweg. Voorts is volgens [appellant sub 1] in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met een optrekcorrectie. [appellant sub 4] en anderen voeren verder aan dat de geluidbelasting als gevolg van het laden en lossen onvoldoende is onderzocht.
11.1. [appellant sub 4] en anderen wonen op de percelen [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6].
11.2. In het akoestisch onderzoek zijn de resultaten van het onderzoek naar de geluidbelasting als gevolg van het plan neergelegd. Hierin is vermeld dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als gevolg van het plan ter plaatse van [locatie 7] gedurende de dag- en avondperiode maximaal 57 dB, onderscheidenlijk 53 dB bedraagt. Voorts is vermeld dat in geval wordt uitgegaan van de maximale geluidniveaus als gevolg van het dichtslaan van portieren, afremmende en optrekkende auto’s op de oprit van het parkeerdek, het wisselen van de afvalcontainer en het nesten van winkelwagens, de geluidbelasting 80 dB(A) bedraagt. De maximale geluidniveaus hoger dan 70 dB(A) zijn uitsluitend het gevolg van de laad- en losactiviteiten en treden maximaal zeven keer per dagperiode op. Gedurende de avondperiode wordt voldaan aan de gehanteerde grenswaarde van 65 dB(A) en gedurende de nachtperiode is de detailhandel gesloten.
11.3. In de notitie van Tauw staat dat het akoestisch onderzoek niet de verandering van het plan inzichtelijk heeft gemaakt, maar uitsluitend de toekomstige situatie. Voorts gaat het akoestisch onderzoek uit van een gesloten borstwering met een hoogte van 1,8 m. Het is volgens Tauw echter de vraag of dit in het bestemmingsplan is gewaarborgd. Indien dit niet het geval is, dan is het akoestisch onderzoek uitgegaan van een te lage geluidbelasting. Voorts is volgens Tauw onduidelijk of is uitgegaan van een open of gesloten parkeerdek en of het akoestisch onderzoek om deze reden niet is uitgegaan van een te lage geluidbelasting.
Verder is het akoestisch onderzoek volgens Tauw uitgegaan van te lage bronvermogens. Zo is bij het rijden van winkelwagens uitgegaan van asfalt, terwijl op het parkeerdek ook klinkerverharding zou kunnen worden aangelegd. Voor het nesten van winkelwagens is uitgegaan van een bronvermogen van 90 dB(A), terwijl de piekgeluiden volgens Tauw kunnen oplopen tot 110 dB(A). Voorts is voor het wisselen van containers een bronvermogen van 110 dB(A) gehanteerd, terwijl deze waarden volgens Tauw kunnen oplopen tot 120 dB(A). Verder is volgens Tauw ten onrechte geen rekening gehouden met draaiende koelmachines van vrachtwagens en is de rijlijn niet langs de buitenkant van het parkeerdek getrokken.
11.4. Agel adviseurs is in een reactie ingegaan op de notitie van Tauw. In deze reactie staat onder meer dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een open parkeerdek. Volgens Agel adviseurs kon rekening worden gehouden met het gebruik van stille winkelwagens en asfaltering op het parkeerdek, nu dit aansluit op de voorziene situatie. Verder zullen relatief kleine vuilcontainers worden gebruikt, waardoor kon worden uitgegaan van piekgeluiden tot 110 dB(A). Voorts is uiteengezet dat vanwege de geringe ruimte en dus het langzame rijden van vrachtwagens kon worden uitgegaan van een rijdende vrachtwagen met koelmachines met een bronvermogen van 102 dB(A). Ten slotte is beschreven waarom in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met een rijlijn niet direct aan de randen van het parkeerdek, maar op enige meters afstand daarvan, gelet op de voorziene parkeervakken, mogelijke dakopbouw en de breedte van de rijbaan.
11.5. In de huidige situatie rijdt het verkeer langs de winkel van [appellant sub 1]. Aan de achterzijde van de winkel is thans een parkeerterrein aanwezig. Het plan voorziet in een oprit naar een parkeerdek met meer parkeerplaatsen dan in de huidige situatie. Derhalve zal ook het verkeer langs de winkel van [appellant sub 1] toenemen. De raad heeft gelet hierop een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de resultaten van het onderzoek hadden moeten worden afgezet tegen de resultaten van een onderzoek naar de geluidbelasting in de huidige situatie, nu immers dient te worden beoordeeld of de situatie als gevolg van de voorziene ontwikkeling aanvaardbaar is.
Bij de berekening van de geluidbelasting op de gevels aan de Groeneweg is het verschil berekend tussen de verkeerssituatie ten tijde van de vaststelling van het plan en de verkeerssituatie als gevolg van het plan. Alhoewel het voornemen bestaat om in de Bloemendalerpolder woningen te realiseren, is niet gebleken dat besluitvorming dienaangaande zich reeds in een zodanig concreet stadium bevindt dat de raad bij de berekening van de verkeersintensiteit hier rekening mee had moeten houden.
In het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met een verkeersgeneratie van 1624 motorvoertuigen per etmaal. Hierbij is uitgegaan van de verkeersgeneratie die het plan met zich brengt. De Afdeling ziet in het summiere betoog van [appellant sub 4] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat uit had moeten worden gegaan van een substantieel hogere verkeersgeneratie vanwege gebruik van de parkeerplaats door anderen dan bezoekers van het voorziene winkelcentrum.
In het akoestisch onderzoek staat dat rekening is gehouden met een gesloten borstwering aan de rand van het parkeerdek met een hoogte van 1,8 m. Gelet op artikel 3, lid 3.2.4, aanhef en onder d, van de planregels is een dergelijke afscheiding van het parkeerdek toegestaan. [appellant sub 1] heeft weliswaar verwezen naar de notitie van Tauw, maar niet met berekeningen onderbouwd dat zonder een dergelijke afscheiding van het parkeerdek de geluidbelasting ter plaatse van zijn winkel en werkplaats hoger zou zijn dan waar het akoestisch onderzoek van is uitgegaan.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidbelasting als gevolg van het laden en lossen onvoldoende is onderzocht, nu in het akoestisch onderzoek is weergegeven hoeveel vracht- en bestelwagens worden verwacht en bij de berekening van de geluidniveaus rekening is gehouden met het gebruik van rolcontainers bij het laden en lossen.
In het akoestisch onderzoek is, anders dan [appellant sub 1] betoogt, rekening gehouden met het optrekken en afremmen van auto’s.
[appellant sub 1] heeft in zijn beroepschrift verwezen naar een notitie van Tauw over het akoestisch onderzoek. Agel is in een nadere reactie ingegaan op deze bezwaren. [appellant sub 1] heeft desgevraagd ter zitting geen bezwaren aangevoerd met betrekking tot deze nadere reactie.
Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat aan het akoestisch onderzoek zodanige gebreken kleven of dat het zodanige leemten in kennis vertoont dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren.
Het betoog faalt.
12. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot een te hoge geluidbelasting ter plaatse van zijn winkel en werkplaats.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 57 dB gedurende de dag en 53 dB gedurende de avondperiode aanvaardbaar is.
12.2. De Afdeling stelt vast dat een winkel en een werkplaats in de Wet geluidhinder niet zijn aangemerkt als geluidgevoelige objecten. Zoals geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2003, in zaak nr. 200200707/1, dienen bedrijfsruimten waar gedurende een langere periode van de dag personen verblijven die een zekere bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder behoeven, wel als geluidgevoelig te worden aangemerkt in het kader van een goede ruimtelijke ordening, zij het dat die ruimten niet dezelfde bescherming behoeven te krijgen als in het geval van een woning of een andere geluidgevoelige bestemming.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de winkel en werkplaats een aanvaardbaar langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt bereikt.
Met betrekking tot het maximale geluidniveau heeft de raad ter zitting toegelicht dat het parkeerdek een inrichting is of een onderdeel daarvan en dat hiervoor een melding zal worden gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat een grenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau op de gevel van gevoelige gebouwen in de dagperiode. Uit het derde lid, aanhef en onder b, volgt echter dat deze grenswaarde niet van toepassing is op laad- en losactiviteiten. Het laden en lossen zal enkele keren per dag leiden tot maximale geluidniveaus die hoger zijn dan de grenswaarde van 70 dB(A) die in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de overige bedrijfsactiviteiten is opgenomen. Nu het een winkel met werkplaats betreft en het aantal en de duur van de overschrijdingen beperkt zijn, heeft de raad de piekniveaus vanwege het laden en lossen in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de werkplaats sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.
Het betoog faalt.
13. [appellant sub 4] en anderen betogen voorts dat de geluidbelasting bij hun woningen als gevolg van de voorziene ontwikkeling onaanvaardbaar zal toenemen. Volgens [appellant sub 4] en anderen is de geluidbelasting op de gevels aan de Groeneweg thans hoger dan 65 dB. Voorts is de geluidbelasting als gevolg van de ontwikkeling in de nacht te hoog. Voorts wordt ten onrechte volstaan met maatwerkvoorschriften.
13.1. Bij de beoordeling van het langtijdgemiddelde geluidniveau van onder meer de woningen van [appellant sub 4] en anderen heeft de raad aansluiting gezocht bij paragraaf B.5.3 van bijlage 5 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de VNG (hierna: de VNG-brochure). De toetsingswaarden in deze paragraaf bedragen - in een gemengd gebied - 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) voor het maximale piekniveau en 50 dB(A) ten gevolge van verkeersaantrekkende werking. Bij overschrijding van deze toetsingswaarden is planologische inpassing nog steeds mogelijk volgens deze paragraaf. Bij een geluidwaarde van maximaal 55 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) voor het maximale piekniveau en 65 dB(A) ten gevolge van verkeersaantrekkende werking dient de raad te motiveren waarom deze geluidbelasting in het concrete geval acceptabel is waarbij de cumulatie met de reeds bestaande geluidbelasting moet worden betrokken in de besluitvorming. De raad kan daarbij het gemeentelijk beleid betrekken.
13.2. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als gevolg van de activiteiten op het parkeerdek en het buitenterrein ter plaatse van de woning aan de [locatie 6] niet voldoet aan de toetsingswaarde van 50 dB(A), nu deze 51 dB(A) bedraagt. Ter plaatse van de overige woningen wordt volgens het akoestisch onderzoek wel voldaan aan de toetsingswaarde van 50 dB(A). De raad heeft toegelicht dat het plangebied reeds in gebruik is als parkeerterrein waar laden en lossen plaatsvindt. De bestaande woningen liggen derhalve reeds binnen de invloedsfeer van een winkelgebied en een parkeervoorziening. Voorts is herontwikkeling van de gronden op deze locatie volgens de raad gewenst gelet op het stedelijk karakter van het gebied en de goede bereikbaarheid ervan. Aan de geluidswaarde van maximaal 55 dB(A) wordt voor de woning aan de [locatie 6] wel voldaan. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onder deze omstandigheden deze geluidbelasting aanvaardbaar is. Het betoog faalt.
13.3. Een toename van het verkeer als gevolg van de voorziene ontwikkeling leidt tot een geluidbelasting van maximaal 50 dB(A) en geeft een verhoging van ongeveer 0,1 dB op de huidige geluidbelasting. De geluidbelasting ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking voldoet derhalve aan de toetsingswaarde. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van de geluidbelasting als gevolg van de toename van het verkeer aanvaardbaar is. Het betoog faalt.
13.4. De raad heeft ter zitting toegelicht dat er maatvoorschriften worden vastgesteld die ertoe strekken dat het parkeerdek ’s nachts gesloten zal worden. Daarenboven heeft de raad onderzocht wat het maximale geluidniveau gedurende de nachtperiode zal zijn. Uit het akoestisch onderzoek volgt dat voor de woningen van [appellant sub 4] en anderen het maximale geluidniveau gedurende de nachtperiode ten hoogste 65 dB(A) bedraagt. De raad heeft toegelicht dat het maximale geluidniveau van 65 dB(A) gedurende de nachtperiode incidenteel is, omdat volgens het akoestisch onderzoek alle overschrijdingen gedurende de nachtperiode het gevolg zijn van gebruik van het parkeerdek door een auto. Voorts betreft het een stedelijke omgeving waar thans reeds een parkeerplaats aanwezig is. In hetgeen de Jonge en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er onder deze omstandigheden ter plaatse een aanvaardbare geluidbelasting gedurende de nachtperiode is.
13.5. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ter plaatse van de woningen van [appellant sub 4] en anderen wat geluid betreft een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is. Het betoog faalt.
14. [appellant sub 1] betoogt dat de oprit naar het parkeerdek zal leiden tot onevenredige luchtvervuiling ter plaatse van zijn winkel. Voorts is volgens hem onduidelijk of rekening is gehouden met luchtvervuiling vanwege vrachtwagens en of een optrekcorrectie vanwege de hellingbaan is toegepast.
14.1. Uit het rapport "Achtergracht Weesp Luchtkwaliteitsaspecten" van 16 december 2013 van Cauberg-Huygen volgt dat de onderzoeksresultaten tot stand zijn gekomen met behulp van het rekenmodel CAR II. In het model CAR II wordt rekening gehouden met gegevens over de ruimtelijke situatie, waaronder een hellingbaan. In het luchtkwaliteitsonderzoek staat verder dat voor modellering van de luchtkwaliteit met CAR II onder meer de verkeersintensiteit en de verdeling in gewichtsklassen van voertuigen bekend dienen te zijn. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van de hellingbaan en een aandeel van vrachtwagens in het berekende aantal motorvoertuigen.
Uit de aanvullende berekening naar de luchtkwaliteit in de nabijheid van het rijdend verkeer op de hellingbaan en het parkeerdek volgt dat in het jaar 2015 ter plaatse van de hellingbaan de jaargemiddelde concentratie NO2 25,4 µg/m3 en de jaargemiddelde concentratie PM10 25,4 µg/m3 bedragen. Deze berekende jaargemiddelde concentraties voor PM10 en NO2 liggen ruim onder de grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit als gevolg van het plan zullen worden overschreden. Het betoog faalt.
15. Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat op een oude tuinmuur een extra scherm zou moeten worden geplaatst voor geluiddemping en het weren van uitlaatgassen, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat een dergelijk scherm geen nut zal hebben gelet op de voorziene borstwering op het parkeerdek. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zonder het gewenste scherm niet ruimtelijk aanvaardbaar is. Het betoog faalt.
Lichtinval en schaduwhinder
16. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot geen, althans tot bijna geen lichtinval meer aan de achterzijde van zijn winkel. In de bezonningsstudie is dit ten onrechte niet onderzocht, aldus [appellant sub 1].
16.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gevolgen van schaduwwerking op het perceel [locatie 7] aan de achterzijde had moeten onderzoeken, nu de voorziene ontwikkeling is gesitueerd ten noorden van het perceel en dus geen sprake kan zijn van schaduwwerking. Niet is uitgesloten dat de voorziene ontwikkeling leidt tot minder lichtinval aan de achterzijde van zijn winkel. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze verminderde lichtinval aanvaardbaar is, nu de achterzijde van de winkel op het noorden is gesitueerd en de winkel aan de voorzijde haar zon- en lichtinval behoudt en het een stedelijke omgeving betreft. Het betoog faalt.
17. [appellant sub 4] en anderen betogen dat in de bezonningsstudie ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om op het parkeerdek drie bijgebouwen te realiseren met een bouwhoogte van 4 m.
17.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels, mogen op het parkeerdek drie bijgebouwen met een maximale bouwhoogte van 4 m en een maximale oppervlakte van 30 m2 worden gerealiseerd. [appellant sub 4] en anderen betogen terecht dat de mogelijkheid om bijgebouwen op het parkeerdek op te richten niet in de bezonningsstudie is betrokken. In een nader stuk heeft de deskundige die de bezonningsstudie heeft opgesteld, toegelicht dat de mogelijkheid om bijgebouwen op het parkeerdek op te richten evenwel weinig tot geen invloed zal hebben op de bezonning voor de percelen van [appellant sub 4] en anderen. Volgens de deskundige heeft de ontwikkeling op zichzelf nauwelijks waarneembare bezonningseffecten voor het perceel [locatie 6], waardoor de verwachting bestaat dat de bijgebouwen geen significant effect zullen hebben. De overige woningen van [appellant sub 4] en anderen liggen aan de zuidzijde van het plangebied, waardoor zij niet te maken zullen krijgen met verminderde bezonning vanwege de voorziene ontwikkeling. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de niet in het onderzoek betrokken bijgebouwen zodanige gevolgen voor de bezonning van de percelen van [appellant sub 4] en anderen hebben dat de raad het plan daarom niet heeft mogen vaststellen. Het betoog faalt.
Schade door trilling
18. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen voor ernstige schade aan hun woningen als gevolg van de bouwwerkzaamheden. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren hiertoe aan dat hun woningen aan de [locatie 8] onderscheidenlijk [locatie 9] een ondiepe fundering op staal hebben, op korte afstand van het plangebied liggen en dat de Emmastraat is aangemerkt als beschermd stadsgezicht. Volgens hen volgt uit het rapport van Fugro naar de trillingrisico’s dat overal een trillingsvrije heimethode dient te worden toegepast.
18.1. De raad stelt dat de wijze van heien een uitvoeringsaspect betreft en alleen relevant is in de onderhavige procedure indien en voor zover op voorhand vaststaat dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden onvermijdelijk leidt tot schade aan de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus de raad.
18.2. De raad heeft zich wat betreft de mogelijke risico’s van het heien voor de omliggende woningen gebaseerd op het rapport "Trillingsrisicoanalyse" opgesteld door Fugro. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, staat in het rapport van Fugro niet dat uitsluitend een trillingsvrij inbrengsysteem moet worden toegepast, maar is in dit rapport vermeld binnen welk invloedsgebied mogelijk schade kan optreden als gevolg van het heien. Binnen dit invloedsgebied wordt geadviseerd een trillingsvrij inbrengsysteem toe te passen. Voorts dient volgens het rapport van Fugro te worden geverifieerd of de categorie-indeling welke is aangehouden correct is. Indien twee vibro palen met een draagcapaciteit van 700 kN kunnen worden toegepast, kan volgens het rapport van Fugro met gunstiger parameters worden gerekend en is het misschien mogelijk om toch funderingspalen zonder trillingsvrije installatiemethode toe te passen. Volgens de raad is met het voorgaande in het palenplan en de te kiezen heimethode rekening gehouden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand niet vaststaat dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden onvermijdelijk leidt tot schade aan de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Het betoog faalt.
Bodemverontreiniging
19. [appellant sub 1] betoogt dat sprake is van ernstige bodemverontreiniging en dat gelet op de tijdrovende procedures die hiermee zijn gemoeid, niet vaststaat dat het bestemmingsplan kan worden gerealiseerd.
19.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2010, zaak nr. 200904503/1/R2, staat voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan binnen de planperiode in de weg staat.
19.2. In het rapport "Verkennend bodemonderzoek aan de Achtergracht te Weesp" van Milieutechniek ZVS Eemnes B.V. van 2 februari 2011 staat dat op het perceel sprake is van ernstige bodemverontreiniging waarvoor sanerende maatregelen dienen te worden genomen. Voorts staat in het rapport dat als de opstallen zijn gesloopt er aanvullend onderzoek moet worden gedaan en een saneringsplan moet worden opgesteld. Op 13 februari 2014 is door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland een beschikking afgegeven waarin wordt ingestemd met het saneringsplan. Voorts is vermeld dat de gronden na sanering geschikt zijn voor het voorziene gebruik. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode niet verwezenlijkt kan worden zonder in strijd te komen met de regelgeving omtrent bodemkwaliteit. Het betoog faalt.
Overig
20. [appellant sub 4] en anderen hebben in hun beroepschrift bezwaren aangevoerd tegen de onderzoeken naar de aanwezigheid van vleermuizen. Ter zitting hebben [appellant sub 5] en anderen toegelicht dat zij vrezen dat de aanbevelingen in die onderzoeken niet zorgvuldig worden uitgevoerd.
20.1. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd heeft geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten inhoudelijke bespreking blijven.
21. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor de kap van een boom. Voorts zijn volgens hem ten onrechte andere bomen op het terrein gekapt.
21.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond ziet op een ander besluit dan de besluiten die in deze procedure ter beoordeling voorliggen.
De Afdeling overweegt voorts dat de kwesties of bomen mogen worden gekapt en in hoeverre ter zake een herplantplicht geldt, geregeld zijn in aparte wettelijke regelingen, los staan van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan en in deze procedure niet aan de orde zijn.
Het betoog faalt.
22. [appellant sub 1] betoogt dat onduidelijk is hoe het plan wordt uitgevoerd, gelet op de sloop van het gebouw op het perceel [locatie 10] en de bestaande verbinding tussen dat gebouw en zijn gebouw op het perceel [locatie 7]. Voorts is het hem onduidelijk welke goot- en bouwhoogte voor zijn gebouw zal gelden en hoe zijn gevel wordt aangepast.
22.1. De raad heeft toegelicht dat de stangen tussen de gebouwen [locatie 10] en [locatie 7] geen constructieve functie hebben. Volgens de raad is in de gevels van beide gebouwen voldoende metselwerk aanwezig om de windbelasting zelfstandig af te dragen aan de fundering. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de bestaande verbinding tussen de gebouwen op de percelen [locatie 10] en [locatie 7] aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het perceel [locatie 7] ligt buiten het plangebied. Het plan regelt derhalve geen goot- en bouwhoogte voor dat perceel.
Het betoog faalt.
23. [appellant sub 1] betoogt een alternatieve invulling van de ontsluiting van het parkeerdek via zijn perceel in ruimtelijk opzicht een beter plan zou zijn. De raad heeft dit ten onrechte niet onderkend, aldus [appellant sub 1].
23.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft toegelicht dat onderhandelingen om het perceel van [appellant sub 1] in de voorziene ontwikkeling te betrekken niet tot de gewenste uitkomsten hebben geleid. Gelet hierop was het betrekken van dat perceel bij de voorziene ontwikkeling geen reëel alternatief. Dat de invulling van het plangebied volgens [appellant sub 1] in ruimtelijk opzicht niet de meest ideale invulling heeft, betekent voorts niet dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.
24. [appellant sub 1] heeft voor het overige verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
De omgevingsvergunning
25. [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college ten onrechte geen uitwerking van de afscheiding op het parkeerdek ter voorkoming van inkijk in hun tuinen heeft bijgevoegd. Hierdoor kunnen zij deze afscheiding niet beoordelen.
25.1. Het college heeft toegelicht dat op een tekening de materiaalkeuze van de afscheiding is weergegeven. De afscheiding wordt voor een groot gedeelte uitgevoerd in oranje baksteen metselwerk. Het bovenste scherm wordt een dichte paneelvulling, zodat er geen inkijk in de tuinen van omliggende woningen is, aldus het college.
25.2. Anders dan [appellant sub 4] en anderen hebben betogen, heeft het college inzichtelijk gemaakt hoe de afscheiding op het parkeerdek zal worden uitgevoerd. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
26. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de vergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] en anderen aanvoeren over de aantasting van hun woon-, werk- en leefklimaat heeft geen betrekking op een van de weigeringsgronden als vermeld in voormeld artikellid en kon voor het college geen reden zijn om de omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
27. De beroepen zijn ongegrond.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
418-763.