Raad van State, 08-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170, 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2
Raad van State, 08-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170, 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 8 juli 2015
- Datum publicatie
- 8 juli 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:2170
- Zaaknummer
- 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2
Inhoudsindicatie
Het voor deze zaken relevante procesverloop is vermeld in de uitspraken van 20 maart 2013 in zaken nrs. 201208550/1/T1/V2, 201110141/1/T1/V2 en 201210441/1/T1/V2.
In de verwijzingsuitspraken heeft de Afdeling het Hof van Justitiebij wege van prejudiciële beslissing verzocht uitspraak te doen over de vraag welke grenzen de artikelen 3 en 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: Richtlijn 2004/83) stellen aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, de behandeling geschorst en elke verdere beslissing aangehouden.
Bij arrest van 2 december 2014 in de gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen de staatssecretaris (ECLI:EU:C:2014:2406), heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord.
De Afdeling heeft het onderzoek op 18 december 2014 heropend en de zaken ter zitting behandeld.
Uitspraak
201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [vreemdeling 1],
2. [vreemdeling 2],
3. [vreemdeling 3],
tegen onderscheidenlijk de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2012, 9 september 2011 en 30 oktober 2012 in zaken nrs. 12/24687 en 12/24688, 11/22901 en 12/31915, en 12/31917 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Het voor deze zaken relevante procesverloop is vermeld in de uitspraken van 20 maart 2013 in zaken nrs. 201208550/1/T1/V2, 201110141/1/T1/V2 en 201210441/1/T1/V2 (hierna tezamen: de verwijzingsuitspraken), waarnaar de Afdeling kortheidshalve verwijst.
In de verwijzingsuitspraken heeft de Afdeling het Hof van Justitie (hierna: het Hof) bij wege van prejudiciële beslissing verzocht uitspraak te doen over de vraag welke grenzen de artikelen 3 en 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: Richtlijn 2004/83) stellen aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, de behandeling geschorst en elke verdere beslissing aangehouden. De verwijzingsuitspraken zijn aangehecht.
Bij arrest van 2 december 2014 in de gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen de staatssecretaris (ECLI:EU:C:2014:2406; hierna: het arrest), heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord. Het arrest is aangehecht.
De Afdeling heeft het onderzoek op 18 december 2014 heropend en de zaken ter zitting (hierna: de zitting) behandeld, waar de vreemdelingen, bijgestaan door hun gemachtigden mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, onderscheidenlijk mr. P. Bouman, advocaat te Helmond, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.B. Deckers, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
Regelgeving
2. Op de hoger beroepen zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juni 2013.
2.1. Volgens artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83 mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
Volgens het tweede lid bestaan de in het eerste lid bedoelde elementen in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
Volgens het derde lid moet de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming op individuele basis plaatsvinden en houdt die beoordeling rekening met de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel zou kunnen worden blootgesteld.
Volgens het vierde lid is het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor dergelijke vervolging gegrond en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
Volgens het vijfde lid achten de lidstaten, indien zij het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig en gunnen zij hem het voordeel van de twijfel, indien aan de volgende vereisten is voldaan:
a. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b. de verzoeker heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
2.2. Volgens artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2005/85 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326/13; hierna: Richtlijn 2005/85) nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een asielzoeker de gronden voor zijn asielverzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt voldoende bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond en kwetsbaarheid van de asielzoeker, voor zover dat mogelijk is.
2.3. Het voor deze zaken relevante wettelijk kader is, voor zover niet in deze uitspraak opgenomen, vermeld in de verwijzingsuitspraken, waarnaar de Afdeling kortheidshalve verwijst.
Arrest
3. In het arrest heeft het Hof, onder verwijzing naar zijn arrest van 7 november 2013 in de gevoegde zaken C-199/12 tot en met C-201/12, X, Y en Z tegen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (ECLI:EU:C:2013:720), overwogen:
"49. In dit verband dient er meteen op te worden gewezen dat, anders dan hetgeen verzoekers in de hoofdgedingen stellen - namelijk dat de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoek van een asielaanvraag die is gebaseerd op vrees voor vervolging wegens de seksuele gerichtheid van de asielzoeker, diens gestelde gerichtheid louter op basis van de verklaringen van deze asielzoeker als vaststaand feit moeten aannemen -, die verklaringen, rekening gehouden met de bijzondere context van asielaanvragen, slechts het uitgangspunt in de procedure van het onderzoek van de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2004/83 vormen.
50. Blijkens de bewoordingen van artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn mogen de lidstaten in het kader van dat onderzoek van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient, en beoordeelt de lidstaat de relevante elementen van dat verzoek in samenwerking met de verzoeker.
51. Voorts volgt uit artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2004/83 dat voor de verklaringen van asielzoekers over hun gestelde seksuele gerichtheid, wanneer niet aan de voorwaarden in de punten a tot en met e van deze bepaling is voldaan, bevestiging nodig kan zijn.
52. Daaruit volgt dat het weliswaar aan de asielzoeker staat om te wijzen op deze gerichtheid, die een element van zijn persoonlijke levenssfeer vormt, doch dat verzoeken om toekenning van de vluchtelingenstatus die zijn gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, net als verzoeken op basis van andere gronden van vervolging, voorwerp van een beoordeling in de zin van artikel 4 van die richtlijn kunnen vormen.
53. Evenwel moet de wijze waarop de bevoegde autoriteiten de tot staving van dergelijke verzoeken overgelegde verklaringen en het daartoe overgelegde bewijsmateriaal beoordelen, in overeenstemming zijn met richtlijnen 2004/83 en 2005/85 en, zoals blijkt uit respectievelijk de punten 10 en 8 van de consideransen van die richtlijnen, met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, zoals het in artikel 1 van het Handvest vervatte recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid en het in artikel 7 ervan gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
54. Hoewel artikel 4 van richtlijn 2004/83 van toepassing is op alle verzoeken om internationale bescherming, ongeacht de tot staving van die verzoeken ingeroepen gronden van vervolging, neemt dit niet weg dat het aan de bevoegde autoriteiten staat om hun wijze van beoordeling van de verklaringen en het bewijsmateriaal aan te passen aan de eigen kenmerken van elke categorie asielaanvragen, met inachtneming van de door het Handvest gewaarborgde rechten.
[…]
57. In dit verband moet worden opgemerkt dat deze beoordeling volgens artikel 4, derde lid, sub c, van richtlijn 2004/83 op individuele basis moet plaatsvinden en dat daarbij rekening moet worden gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van die omstandigheden, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade kunnen overeenkomen.
[…]
61. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 4, derde lid, sub c, van richtlijn 2004/83 de bevoegde autoriteiten gebiedt de beoordeling te verrichten met inachtneming van de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker en dat artikel 13, derde lid, sub a, van richtlijn 2005/85 van die autoriteiten vereist dat zij in het persoonlijke onderhoud rekening houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek.
62. Hoewel ondervragingen over stereotiepe opvattingen voor de bevoegde autoriteiten een nuttig element kunnen vormen bij deze beoordeling, beantwoordt de beoordeling van verzoeken om toekenning van de vluchtelingenstatus louter op basis van de met homoseksuelen verbonden stereotiepe opvattingen niet aan de vereisten van de in het voorgaande punt genoemde bepalingen, daar die beoordeling deze autoriteiten niet in staat stelt rekening te houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de betrokken asielzoeker.
63. Bijgevolg kan het feit dat een asielzoeker niet in staat is om op dergelijke vragen te antwoorden, op zich geen voldoende grond opleveren voor de slotsom dat de asielzoeker niet geloofwaardig is, daar een dergelijke benadering in strijd is met de vereisten van artikel 4, derde lid, sub c, van richtlijn 2004/83 en van artikel 13, derde lid, sub a, van richtlijn 2005/85.
64. In de tweede plaats, hoewel de nationale autoriteiten in voorkomend geval ondervragingen mogen uitvoeren ter beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker, zijn ondervragingen over de details van de wijze waarop deze asielzoeker praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid in strijd met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name met het in artikel 7 daarvan geformuleerde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
65. In de derde plaats dient met betrekking tot de mogelijkheid dat de nationale autoriteiten aanvaarden, zoals verscheidene verzoekers in de hoofdgedingen hebben voorgesteld, dat zij homoseksuele handelingen verrichten, dat zij zich aan eventuele "tests" onderwerpen om hun homoseksualiteit te bewijzen of ook dat die asielzoekers video-opnamen van hun intieme handelingen overleggen, te worden beklemtoond dat dergelijke elementen, naast het feit dat zij niet noodzakelijkerwijs bewijswaarde hebben, afbreuk zouden doen aan de menselijke waardigheid, waarvan artikel 1 van het Handvest de eerbiediging waarborgt.
66. Bovendien zou het toelaten of aanvaarden van een dergelijk type bewijs een stimulans voor andere asielzoekers vormen en zou dit er feitelijk op neerkomen dat dergelijke bewijzen van hen worden verlangd.
67. In de vierde plaats dient in verband met de mogelijkheid dat de bevoegde autoriteiten aannemen dat een asielzoeker niet geloofwaardig is wanneer, met name, deze asielzoeker zijn gestelde seksuele gerichtheid niet heeft aangevoerd bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden uiteen te zetten, te worden gewezen op het volgende.
68. Blijkens artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2004/83 mogen de lidstaten verlangen dat de asielzoeker alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming "zo spoedig mogelijk" indient.
69. Gelet op de gevoeligheid van vragen over iemands persoonlijke levenssfeer en met name zijn seksualiteit, kan uit het enkele feit dat deze persoon, wegens zijn terughoudendheid bij het onthullen van intieme aspecten van zijn leven, niet meteen heeft verklaard homoseksueel te zijn, niet de conclusie worden getrokken dat hij niet geloofwaardig is.
70. Bovendien moet worden opgemerkt dat de verplichting van artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2004/83 om alle elementen tot staving van het verzoek om internationale bescherming "zo spoedig mogelijk" in te dienen, wordt afgezwakt door het uit hoofde van artikel 13, derde lid, sub a, van richtlijn 2005/85 en artikel 4, derde lid, van richtlijn 2004/83 aan de bevoegde autoriteiten opgelegde vereiste om in het onderhoud rekening te houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, met inbegrip van de kwetsbaarheid van de asielzoeker, en om dat verzoek op individuele basis te beoordelen rekening houdend met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van elke verzoeker."
Beoordeling
4. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag betreft, samengevat weergegeven, of en, zo ja, hoe de staatssecretaris in het licht van het Unierecht de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid moet beoordelen, bij zowel eerste, als opvolgende aanvragen. Beantwoording daarvan is zowel van belang voor de afdoening van deze zaken, als voor de zaken die door de Afdeling en de rechtbanken in afwachting van de beantwoording van voorliggende prejudiciële vragen zijn aangehouden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om, in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin voor asielzaken waarin een in het land van herkomst niet of nauwelijks geaccepteerde seksuele gerichtheid als asielmotief wordt aangevoerd het volgende te overwegen.
Moment waarop over een seksuele gerichtheid wordt verklaard
5. Van een vreemdeling die wegens zijn seksuele gerichtheid in aanmerking meent te komen voor een verblijfsvergunning asiel, mag in beginsel worden verwacht dat hij dit zo spoedig mogelijk in de bestuurlijke fase, dat wil zeggen bij zijn aanvraag of in een nader gehoor, aanvoert. Uit de punten 69 en 70 van het arrest volgt dat het Unierechtelijke vereiste om rekening te houden met persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, ertoe kan dwingen dat asielzoekers die stellen te vrezen wegens hun seksuele gerichtheid, gelet op hun kwetsbaarheid en de gevoeligheid van vragen daarover, in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid ervan niet zonder meer mag worden tegengeworpen dat zij hun vrees voor vervolging wegens de gestelde seksuele gerichtheid pas op een later moment aanvoeren en dat die gerichtheid reeds daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris en de bestuursrechter moeten, gelet op artikel 13 van Richtlijn 2005/85, artikel 4 van Richtlijn 2004/83 en artikel 83 van de Vw 2000, bij beantwoording van de vraag of het later naar voren brengen van de seksuele gerichtheid en dus van de vraag of een vreemdeling zo spoedig als voor hem redelijkerwijs mogelijk is zijn seksuele gerichtheid als asielmotief heeft aangevoerd, er dan ook blijk van geven dat zij een op de persoon van de desbetreffende vreemdeling toegesneden beoordeling hebben verricht, waarin zij alle daarvoor in aanmerking komende elementen hebben betrokken.
5.1. De punten 69 en 70 van het arrest hebben ook betekenis voor de wijze waarop de bestuursrechter toepassing moet geven aan het uit vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) volgende rechterlijke beoordelingskader voor beroepen tegen besluiten van gelijke strekking. Voor een vreemdeling, afkomstig uit een land waar een gestelde seksuele gerichtheid cultureel niet of nauwelijks is geaccepteerd of zelfs strafbaar is, kan het, wegens de kwetsbaarheid van dergelijke vreemdelingen en gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, moeilijk zijn om op vragen over die seksuele gerichtheid te antwoorden. Daarom vloeit uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling daarover onderzoekt, voort dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen - gelijk als hiervoor onder 5 overwogen - aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen.
Grenzen aan de beoordeling van een seksuele gerichtheid
6. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraken heeft overwogen en het Hof blijkens punt 49 van het arrest onderschrijft, hoeft de staatssecretaris niet reeds wegens de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij een bepaalde seksuele gerichtheid heeft, die seksuele gerichtheid als vaststaand aan te nemen. Het Unierecht staat er niet aan in de weg dat de staatssecretaris onderzoekt en beoordeelt of een vreemdeling de door hem gestelde seksuele gerichtheid heeft. Anderzijds verplicht het Unierecht de staatssecretaris daartoe niet.
6.1. Anders dan in zaak nr. 201109928/1/V2 waarop de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 (www.raadvanstate.nl) betrekking heeft en waarin de staatssecretaris is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de door de desbetreffende vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid, is in voorliggende zaken aan de orde hoe de staatssecretaris de geloofwaardigheid van een door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, als hij niet uitgaat van de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling daarover. De door de Afdeling hierover gestelde prejudiciële vragen, de daarop door het Hof gegeven antwoorden en hetgeen ter zitting is verhandeld, brengen de Afdeling tot de volgende overwegingen over de wijze waarop de staatssecretaris de seksuele gerichtheid in het algemeen beoordeelt.
6.2. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, gaat hij bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid ervan uit dat een vreemdeling zelden bewijs kan leveren van zijn seksuele gerichtheid en de problemen die hij eventueel in verband daarmee heeft ondervonden. Een vreemdeling heeft immers veelal geen ander bewijs daarvoor dan zijn eigen verklaringen (zie ook de uitspraak van 10 juli 2012 in zaak nr. 201112088/1/V1). De staatssecretaris gunt een vreemdeling daarom het voordeel van de twijfel, indien hij de verklaringen van een vreemdeling samenhangend en aannemelijk acht en heeft vastgesteld dat de desbetreffende vreemdeling in grote lijnen geloofwaardig is. Dit is derhalve niet anders dan bij het onderzoek door de staatssecretaris naar de geloofwaardigheid van verklaringen van een vreemdeling die geen verband houden met een gestelde seksuele gerichtheid (zie in dat opzicht ook de punten 49 en 50 van het arrest). Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij steeds rekening houdt met de specifieke problemen die gepaard kunnen gaan met het verklaren over de seksuele gerichtheid, zoals bij een vreemdeling aanwezige angst en schaamte.
6.3. De staatssecretaris hanteert verder als werkwijze dat tijdens de gehoren geen vragen mogen worden gesteld over seksuele activiteiten en seksuele handelingen van een vreemdeling. Indien een vreemdeling daarover uit eigen beweging verklaart, dan betrekt de staatssecretaris, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, die verklaringen niet bij zijn onderzoek en beoordeling. Hij wijst die vreemdeling er direct op dat dergelijke verklaringen daaraan niet bijdragen en dat de vreemdeling daarover niet moet verklaren, maar waakt er daarbij wel steeds voor dat een vreemdeling verder geen beperkingen worden opgelegd bij het doen van zijn vrije relaas. Deze werkwijze is in overeenstemming met het arrest.
6.4. Ook in overeenstemming met het arrest is dat de staatssecretaris beeldmateriaal van seksuele handelingen van een vreemdeling niet betrekt bij zijn onderzoek en beoordeling. Een aanbod van een vreemdeling handelingen van die strekking te verrichten, dergelijke handelingen vast te leggen of medisch onderzoek te ondergaan - om daarmee zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken - wijst de staatssecretaris af en aan door een vreemdeling overgelegde resultaten van reeds verricht onderzoek of vervaardigd beeldmateriaal hecht hij geen waarde. Het Hof heeft in punt 65 van het arrest het oordeel van de Afdeling onderschreven dat het betrekken van dergelijke tests of handelingen strijdig is met grondrechten en de menselijke waardigheid, gewaarborgd in artikel 1 van het Handvest. Naar het Hof in punt 66 heeft overwogen, kan het accepteren van beeldmateriaal of het aanvaarden van het aanbod van een vreemdeling medisch onderzoek te ondergaan, nog daargelaten de bewijskracht hiervan, voorts een stimulans zijn voor, of druk leggen op, andere vreemdelingen om op die wijze eveneens te trachten hun gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken.
Een redelijk handelende overheid moet naar het oordeel van de Afdeling mede daarom beeldmateriaal waarin een vreemdeling seksuele handelingen verricht niet alleen buiten de beoordeling laten, maar dit materiaal onverwijld en uit eigen beweging aan die vreemdeling retourneren.
6.5. De Afdeling heeft reeds in de verwijzingsuitspraken overwogen dat de door de staatssecretaris in algemene zin gehanteerde werkwijze bij het onderzoek naar en de beoordeling van de seksuele gerichtheid binnen de door het Unierecht gestelde grenzen blijft. In hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden om thans tot een andere conclusie te komen. De Afdeling blijft, mede gelet op wat in het arrest is overwogen, dan ook bij haar in de verwijzingsuitspraken gegeven oordeel dat het onderzoek door de staatssecretaris van een door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid in algemene zin strookt met het Unierecht.
Beoordeling van een seksuele gerichtheid
7. De door het Hof geformuleerde grenzen scheppen een algemeen kader waarbinnen de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris evenwel inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
7.1. Uit punt 62 van het arrest volgt dat antwoorden van een vreemdeling op vragen die berusten op stereotiepe opvattingen aangaande de seksuele gerichtheid een nuttig element kunnen vormen bij de beoordeling van die gerichtheid. Het standpunt van de staatssecretaris dat hij dergelijke vragen mag stellen en de antwoorden daarop bij zijn onderzoek mag betrekken, strookt met het arrest. Ter zitting heeft de staatssecretaris overigens toegelicht dat hij slechts zijns inziens juiste antwoorden op dergelijke vragen betrekt bij zijn onderzoek om in geval van twijfel aan de door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid deze alsnog geloofwaardig te achten. De staatssecretaris heeft echter niet duidelijk gemaakt welke vragen hij in algemene zin kwalificeert als vragen die berusten op stereotiepe opvattingen aangaande de seksuele gerichtheid.
7.2 Anders dan voor zaken waarin een geloofsovertuiging als asielmotief wordt aangevoerd, heeft de staatssecretaris voor het onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers toegespitste vragenlijst ontwikkeld waarin hij categorieën van vragen heeft opgenomen, zoals vragen over de wijze en het moment waarop een vreemdeling tot besef van zijn seksuele gerichtheid is gekomen en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van een vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in dat algemene beeld passen. De door de staatssecretaris te verrichten onderzoeken naar beide asielmotieven vertonen echter, gelet op de aard van die asielmotieven en gezien de moeilijkheden die een vreemdeling kan ondervinden een dergelijk asielmotief te bewijzen, gelijkenissen. Zie voor de inrichting van het onderzoek naar een gestelde geloofsovertuiging de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109256/1/V2.
7.3 De staatssecretaris heeft ter zitting desgevraagd slechts kunnen toelichten welke vragen in de gehoren niet mogen worden gesteld. Hoewel daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft hij niet inzichtelijk gemaakt welke soort vragen hij wél stelt tijdens de gehoren en of die vragen al dan niet in samenwerking met een belangenorganisatie, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen. Hoewel de staatssecretaris blijkens de nadere gehoren in de voorliggende zaken wel vragen stelt aangaande de gestelde seksuele gerichtheid, is niet gebleken dat die vragen voortkomen uit een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste, onderzoekssystematiek.
7.4. De staatssecretaris heeft evenmin kunnen verduidelijken hoe hij vervolgens aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de asielrelazen van de vreemdelingen in deze zaken heeft verricht.
7.5. De staatssecretaris heeft voorts onvoldoende kunnen verduidelijken welk gewicht hij toekent aan de eventuele ongeloofwaardigheid van verklaringen van een vreemdeling over wat hem in het land van herkomst als gevolg van zijn gestelde seksuele gerichtheid is overkomen en voor hem - mede - aanleiding vormde dat land te verlaten. Dit geldt ook voor door de staatssecretaris ongeloofwaardige geachte verklaringen van een vreemdeling over gebeurtenissen die zich buiten diens land van herkomst, in Nederland of elders, hebben voorgedaan (vergelijk in die zin voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013).
7.6. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe de staatssecretaris de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt (vergelijk het arrest van het Hof van 22 november 2012 in zaak C-277/11, M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, en de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015 in zaak nr. 201501145/1/V2, www.raadvanstate.nl, en zie in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2).
7.7. Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. Daarbij moet hij ook het volgende betrekken.
Verhouding tussen verleningsgronden asiel
8. De vreemdelingen hebben zich in deze zaken beroepen op zowel vluchtelingschap als subsidiaire bescherming (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000), onderscheidenlijk zich slechts beroepen op subsidiaire bescherming.
8.1. Uit de systematiek van de Vw 2000 volgt dat de staatssecretaris in één asielprocedure volgordelijk beoordeelt of een asielaanvraag moet leiden tot de vluchtelingenstatus en of een vreemdeling in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming (zie in die zin de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 in zaak nr. 200105914/1 en die van 22 juli 2010 in zaak nr. 200900298/1/V2, en vergelijk voormeld arrest van het Hof van 22 november 2012).
8.2 Het standpunt van de staatssecretaris in zaken als deze over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling vormt, gelet op voormelde systematiek van de Vw 2000, het uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of de betrokken vreemdeling voor een van de verleningsgronden in aanmerking komt (zie in die zin de uitspraken van de Afdeling van 17 februari 2004 in zaak nr. 200308785/1 en die van 30 januari 2012 in zaak nr. 201008097/1/V2). Het staat de staatssecretaris niet vrij bij de onderscheiden verleningsgronden een uiteenlopend standpunt over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling in te nemen.
8.3. De staatssecretaris maakt wat betreft de vraag of en, zo ja, in hoeverre terughoudendheid van een vreemdeling mag worden gevraagd onderscheid tussen vluchtelingschap en subsidiaire bescherming (paragrafen C2/3.2 en C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Dit onderscheid lijkt ook te bestaan tussen de rechtspraak van het Hof en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). Indien de staatssecretaris uitgaat van een gestelde seksuele gerichtheid, dan wel deze geloofwaardig acht, is het volgens voormeld arrest van het Hof van 7 november 2013 namelijk in strijd met de artikelen 9 en 10 van Richtlijn 2004/83 om bij de beoordeling of de vreemdeling als vluchteling moet worden aangemerkt van hem terughoudendheid te verlangen bij het invulling geven aan die gerichtheid in het land van herkomst. In de rechtspraak van het EHRM lijkt van een vreemdeling daarentegen wel terughoudendheid te worden verwacht, als hij daarmee een onmenselijke behandeling kan voorkomen (zie in dit verband de arresten F.G. tegen Zweden, van 16 januari 2014, nr. 43611/11, en M.E. tegen Zweden, van 26 juni 2014, nr. 71398/12; www.echr.coe.int).
8.4. Omdat Richtlijn 2004/83 niet alleen betrekking heeft op de vluchtelingenstatus, maar eveneens op subsidiaire bescherming, moet de staatssecretaris ook dit verschil tussen de rechtspraak van het Hof en het EHRM bij zijn in 7.7. bedoelde invulling van het beleid betrekken.
Conclusie
9. Nu de staatssecretaris, gelet op wat hiervoor onder 7. tot en met 7.6. is overwogen, onvoldoende heeft verduidelijkt op welke wijze hij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid verricht en hoe zijn beoordeling daarvan plaatsvindt nadat hij het onderzoek heeft afgerond, heeft hij in de onderscheiden besluiten ondeugdelijk gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft reeds hierom in de onderscheiden uitspraken ten onrechte overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling ongeloofwaardig is.
10. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de inleidende beroepen alsnog gegrond verklaren en hierna vermelde besluiten vernietigen. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van de per 1 januari 2015 geldende zogenoemde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw op de aanvragen moet beslissen.
11. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2012 in zaak nr. 12/24687, 9 september 2011 in zaak nr. 11/22901 en 30 oktober 2012 in zaak nr. 12/31915;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 1 augustus 2012, V-nummer [v-nummer 1];
V. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 12 juli 2011, V-nummer [v-nummer 2];
VI. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 8 oktober 2012, V-nummer [v-nummer 3];
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor iedere vreemdeling afzonderlijk, tot vergoeding van bij de desbetreffende vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.410,00 (zegge: vierduizend vierhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Duyster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
284/572/664.