Raad van State, 04-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:249, 201307836/1/R3
Raad van State, 04-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:249, 201307836/1/R3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 4 februari 2015
- Datum publicatie
- 4 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:249
- Zaaknummer
- 201307836/1/R3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis" vastgesteld.
Uitspraak
201307836/1/R3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Wanroij, handelend onder de naam [bedrijf], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de Milieuvereniging), gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
5. [appellant sub 5], wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
6. [appellant sub 6], wonend te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis,
7. [appellant sub 7], wonend te Oploo, gemeente Sint Anthonis,
8. [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B] (hierna: [appellant sub 8]), gevestigd te Oploo, gemeente Sint Anthonis,
9. [appellante sub 9], gevestigd te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
10. [appellant sub 10], wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
11. [appellante sub 11], gevestigd te Sint Anthonis,
12. [appellant sub 12], wonend te Sint Anthonis,
13. [appellante sub 13], gevestigd te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,
14. [appellante sub 14], gevestigd te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,
15. [appellant sub 15], wonend te Sint Anthonis,
16. [appellante sub 16], gevestigd te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
17. [appellant sub 17], wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
18. [appellant sub 18A] en [appellante sub 18B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 18]), beiden wonend te Oploo, gemeente Sint Anthonis,
19. het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap),
20. [appellante sub 20], gevestigd te Sint Anthonis,
21. [appellant sub 21], wonend te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis,
22. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Grinie B.V., gevestigd te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
23. [appellant sub 23], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Ledeacker, gemeente Sint Anthonis,
24. [appellant sub 24], wonend te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis,
25. [appellante sub 25], gevestigd te Landhorst, gemeente Sint Anthonis,
26. [appellant sub 26], wonend te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis,
27. [appellante sub 27], gevestigd te Sint Anthonis, thans [appellant sub 26], wonend te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis,
28. [appellante sub 28], gevestigd te Sint Anthonis, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Sint Anthonis,
29. [appellant sub 29] en anderen, allen wonend te Oploo, gemeente Sint Anthonis,
30. [appellant sub 30, wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
31. [appellant sub 31], wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
32. [appellant sub 32], wonend te Wanroij, gemeente Sint Anthonis,
33. [appellante sub 33], gevestigd te Oploo, gemeente Sint Anthonis,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Sint Anthonis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20, 21 en 22 oktober 2014, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door M.J. Rongen, als partijen gehoord.
Buiten bezwaren van partijen heeft de raad ter zitting nadere stukken overgelegd.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Sint Anthonis.
Bestemming "Agrarisch - Grondgebonden"
3. Een aantal appellanten richt zich tegen de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden", voor zover die is toegekend aan verscheidene agrarische percelen, omdat het betreffende agrarische bedrijf in zijn geheel of in hoofdzaak een intensieve veehouderij is.
3.1. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder:
- 1.11 agrarisch bedrijf: bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren;
nader te onderscheiden in:
- grondgebonden bedrijf;
- niet-grondgebonden bedrijf;
- glastuinbouwbedrijf;
- intensieve veehouderij.
- 1.82 grondgebonden bedrijf: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt, zoals akkerbouw, fruitteelt, houtteelt, vollegrondstuinbouw, boomteelt, schapenhouderij (niet zijnde melkschapen), grondgebonden melkrundveehouderij en paardenfokkerij.
- 1.83 grondgebonden melkrundveehouderij: een grondgebonden bedrijf in de vorm van een melkrundveehouderij die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking heeft voor ruwvoerproductie en/of weidegang.
- 1.84 grondgebonden veehouderij: een grondgebonden bedrijf in de vorm van een veehouderij, niet zijnde een melkrundveehouderij binnen maximaal 1,5 ha bouwvlak met voldoende grond om te voorzien in de ruwvoerproductie en/of weidegang, zoals een schapenhouderij, niet zijnde melkschapen.
- 1.94 intensieve veehouderij: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of melkschapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.
- 1.128 niet-grondgebonden bedrijf: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf of intensieve veehouderij, zoals wormenkwekerijen, viskwekerijen, champignonkwekerijen, witlofkwekerijen en melkrundveehouderijen, niet zijnde grondgebonden melkrundveehouderijen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Agrarisch - Grondgebonden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik, in de vorm van een overwegend grondgebonden bedrijf;
(…);
c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", tevens een intensieve veehouderijtak;
d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "grondgebonden veehouderij", tevens een overige grondgebonden veehouderij;
(…);
f. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "paardenfokkerij", tevens een paardenfokkerij, al dan niet met als ondergeschikte nevenactiviteit een gebruiksgerichte paardenhouderij;
(…);
j. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6", tevens een grondgebonden melkrundveehouderij;
(…).
Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.1, mogen op de voor "Agrarisch - Grondgebonden" aangewezen gronden uitsluitend ten behoeve van de in lid 5.1 genoemde bestemming worden gebouwd:
a. gebouwen;
b. een bedrijfswoning;
c. bijbehorende bouwwerken;
d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het bepaalde onder 5.2.2 gelden voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" de volgende regels:
(…);
c. bedrijfsgebouwen voor dierenverblijven ten behoeve van een intensieve veehouderijtak mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij";
(…);
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals waterbassins, teeltondersteunende voorzieningen, sleuf- en mestsilo’s, verhardingen en parkeervoorzieningen mogen binnen het gehele bestemmingsvlak worden gerealiseerd, met inachtneming van het bepaalde onder 5.2.5 en lid 5.3;
(…);
g. indien op de verbeelding het bouwvlak gelijk is aan het bestemmingsvlak gelden de regels onder a tot en met d voor het gehele bestemmingsvlak, tevens bouwvlak zijnde.
Ingevolge lid 5.3, onder a, zijn ten behoeve van grondgebonden bedrijven die tevens een intensieve veehouderijtak hebben, dan wel ten behoeve van grondgebonden bedrijven waarbij sprake is van een grondgebonden (melkrund)veehouderij, de hierna genoemde bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan binnen het bouwvlak:
- kunstmest- en voedersilo’s;
- mestsilo’s;
- sleufsilo’s;
- vergistingssilo’s;
- luchtwassers en luchtkanalen;
- mestbassins inclusief mestzakken.
Ingevolge het bepaalde onder b zijn in afwijking van het bepaalde onder a bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een intensieve veehouderijtak toegestaan binnen het gehele bestemmingsvlak, met dien verstande dat:
1. binnen het bouwvlak de aanduiding "intensieve veehouderij" of de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 1" is opgenomen;
2. in afwijking van het bepaalde onder 1 geldt dat ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" bebouwing voor een intensieve veehouderijtak ten hoogste een zodanige omvang heeft dat deze overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke:
- op 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was;
- gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning;
- gebaseerd is op een vóór 1 oktober 2010 ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan per 1 oktober 2010.
Ingevolge artikel 37, lid 37.1, onder a, is in dit plan in alle artikelen het bouwvlak gelijk aan het bestemmingsvlak, tenzij op de verbeelding binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is ingetekend dat kleiner is dan het bestemmingsvlak.
3.2. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2000" wordt in deze voorschriften verstaan onder:
- agrarisch bedrijf, grondgebonden: een agrarisch bedrijf, waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond;
- agrarisch bedrijf, niet-grondgebonden: een agrarisch bedrijf, waarvan de productie geheel of overwegend plaatsvindt in gebouwen.
- intensieve veehouderij: de agrarische bedrijfstak in de dierlijke sector, waarbij de bedrijfsuitoefening in hoofdzaak niet functioneel aan de grond gebonden is, omvattende in ieder geval het houden van mestvarkens, mestkalveren, nertsen, slachtkuikens, leghennen of overig (slacht)pluimvee.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, zijn de op de detailplankaarten aangewezen gronden voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf:
a. grondgebonden -G-;
b. niet-grondgebonden -NG-;
c. glastuinbouw -Gt-.
3.3. De raad heeft beoogd om op basis van de bestaande en legale situatie een grotendeels consoliderend bestemmingsplan vast te stellen. De agrarische bedrijven die in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2000" waren bestemd als "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden", zijn in het voorliggende plan daarom wederom bestemd als "Agrarisch - Grondgebonden", waarbij de bestaande bouwvlakken als uitgangspunt zijn genomen. Voor zover deze grondgebonden agrarische bedrijven tevens een intensieve veehouderijtak hebben ontwikkeld, is aan de vergunde dierenverblijven ten behoeve van de intensieve veehouderijtak de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend, ter plaatse waarvan op grond van artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, van de planregels tevens een intensieve veehouderijtak is toegestaan. Bij het toekennen van de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" overeenkomstig het vorige plan heeft de raad niet van belang geacht of het gemengd agrarisch bedrijf een overwegend grondgebonden agrarisch bedrijf is. Gelet op het consoliderende karakter van het bestemmingsplan en de toegekende aanduiding "intensieve veehouderij" ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onredelijk is. Dat uit artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat ter plaatse van de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" een overwegend grondgebonden bedrijf is toegestaan, doet er immers niet aan af dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" binnen die bestemming tevens een intensieve veehouderij in de vorm van een intensieve veehouderijtak is toegestaan. Het standpunt van de raad dat andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de intensieve veehouderijtak buiten de aanduiding "intensieve veehouderij" maar binnen de rest van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" en, voor zover hier van belang, de aanduidingen "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" zijn toegestaan is, gelet op artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder b, van de planregels, juist. In de plantoelichting staat dat de uitbreiding van een intensieve veehouderijtak wordt opgevat als omschakeling van een grondgebonden bedrijf naar een intensief veehouderijbedrijf. Dat de raad uitbreiding van de intensieve veehouderijtak bij gemengde agrarische bedrijven vanwege de eventuele negatieve gevolgen die met die ontwikkelingsmogelijkheden gepaard gaan alleen bij afzonderlijke procedure, indien onder meer sprake is van een duurzame locatie, heeft willen toestaan, acht de Afdeling in beginsel niet onredelijk, daargelaten het antwoord op de vraag of het vorige bestemmingsplan omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf bij recht toestond. De raad kan ongeacht het consoliderende karakter van een bestemmingsplan immers op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan en nu is beoogd de bestaande en legale situatie vast te leggen, heeft de raad er voorts voor gekozen om geen wijzigingsbevoegdheden voor vormverandering of uitbreiding ten behoeve van agrarische bedrijven en omschakeling naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf of intensief veehouderijbedrijf op te nemen, hetgeen de Afdeling in beginsel evenmin onredelijk acht.
3.4. In het navolgende zal de Afdeling met inachtneming van het hiervoor overwogene de beroepen die zijn gericht tegen de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" per appellant op perceelsniveau beoordelen.
Aanduidingen ten behoeve van erfverharding en/of sleufsilo’s
4. Een aantal appellanten richt zich tegen de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" en/of "specifieke vorm van agrarisch - 16", voor zover die is of zijn toegekend aan verscheidene agrarische percelen.
4.1. De raad heeft aangegeven dat, gelet op artikel 8.3, eerste lid, onder d en artikel 8.4, eerste lid, onder e, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012) permanente voorzieningen zoals erfverhardingen en sleufsilo’s binnen de agrarische bestemmingsvlakken zijn gebracht waardoor de bestemmingsvlakken ten opzichte van de agrarische bouwvlakken in het vorige plan zijn vergroot. Om te voorkomen dat hierbij ook andere agrarische ontwikkelingsmogelijkheden ontstaan, is opgenomen dat ter plaatse van de erfverhardingen en sleufsilo’s geen bedrijfsgebouwen en andere voorzieningen mogen worden gebouwd.
4.2. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
Ingevolge het achtste lid kan een bestemmingsplan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder d, bepalen dat aansluitend op het bouwblok van een grondgebonden veehouderij voerplaten, sleufsilo's of andere voorzieningen - niet zijnde gebouwen - kunnen worden opgericht tot ten hoogste 0,5 ha voor de opslag van ruwvoer indien dit noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, aanhef en onder e, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
4.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder n, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Grondgebonden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 16" uitsluitend bestemd voor sleufsilo's.
Ingevolge het bepaalde onder af zijn de voor "Agrarisch - Grondgebonden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend bestemd voor erfverharding.
Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en sub f, onder 1, mag het bouwvlak geheel worden bebouwd, met dien verstande dat geen bebouwing is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", behoudens een weegbrug.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder v, zijn de voor "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend bestemd voor erfverharding.
Ingevolge lid 6.2, onder 6.2.2, aanhef en sub e, onder 1, mag het bouwvlak geheel worden bebouwd, met dien verstande dat geen bebouwing is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", behoudens een weegbrug.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder s, zijn de voor "Agrarisch - Niet grondgebonden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend bestemd voor erfverharding.
Ingevolge lid 7.2, onder 7.2.2, aanhef en sub e, onder 1, mag het bouwvlak geheel worden bebouwd, met dien verstande dat geen bebouwing is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", behoudens een weegbrug.
Ingevolge artikel 37, lid 37.1, onder a, is in dit plan in alle artikelen het bouwvlak gelijk aan het bestemmingsvlak, tenzij op de verbeelding binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is ingetekend dat kleiner is dan het bestemmingsvlak.
4.4. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, behoudens het achtste lid, en artikel 8.4, aanhef en onder e, van de Verordening 2012 dienen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven en overig niet-grondgebonden agrarische bedrijven te worden geconcentreerd in een bouwblok. Hieronder vallen onder meer sleufsilo’s en erfverhardingen. Permanente voorzieningen bij intensieve veehouderijen heeft de raad ook binnen de agrarische bestemmingsvlakken gebracht. Om deze reden heeft de raad in voorkomende gevallen de bestemmingsvlakken ten behoeve van de agrarische bedrijven vergroot. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat andere agrarische bebouwing en andere voorzieningen ten behoeve van het agrarische bedrijf ter plaatse dient te worden tegengegaan, omdat dit in voorkomende gevallen kan leiden tot een uitbreiding van de bestemmingsvlakken ten behoeve van agrarische bedrijven die de raad gelet op de eventuele nadelige ruimtelijke gevolgen daarvan niet mogelijk heeft willen maken, niet onredelijk.
4.5. In het navolgende zal de Afdeling met inachtneming van het hiervoor overwogene de beroepen die zijn gericht tegen de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" en/of "specifieke vorm van agrarisch - 16" per appellant op perceelsniveau beoordelen.
Het beroep van [appellante sub 1]
Ontvankelijkheid
5. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 1], omdat het beroepschrift mogelijk niet tijdig is ingediend. Bij de raad is slechts het per post op 23 september 2013 bij de Afdeling ingekomen beroepschrift bekend.
5.1. Uit de publicatie volgt dat het vastgestelde plan ter inzage is gelegd vanaf 8 augustus 2013. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 9 augustus 2013 en liep tot en met 19 september 2013. Het beroepschrift van [appellante sub 1] is op 17 september 2013 per faxbericht en derhalve tijdig bij de Afdeling ingekomen. Mitsdien bestaat geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [appellante sub 1] wegens overschrijding van de termijn voor het instellen daarvan.
5.2. De raad heeft voorts naar voren gebracht dat het beroep van [appellante sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 11, lid 11.1, onder a, sub 1, wat betreft het woord "uitsluitend", en lid 11.1, onder a, sub 2, wat betreft de aanduiding van de locatie van het waterbassin, niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en in zoverre derhalve niet-ontvankelijk is.
5.3. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Bij de vaststelling van het plan zijn wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Tegen de gewijzigde planvaststelling kan - zonder het tijdig indienen van zienswijzen - uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkenen een ongunstiger positie bewerkstelligen. Niet vast is komen te staan dat de hier aan de orde zijnde wijzigingen van artikel 11, lid 11.1, voor [appellante sub 1] geen nadeliger positie opleveren. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 24] in zoverre niet-ontvankelijk is.
Inhoudelijk
6. [appellante sub 1], die een agrarisch-technisch hulpbedrijf exploiteert op het perceel [locatie 1] te Stevensbeek, betoogt dat in de definitie van agrarisch-technische hulpbedrijven in artikel 1, lid 1.17, van de planregels ten onrechte mestbewerking, waaronder het scheiden, mengen en hygiëniseren van mest, is uitgesloten. Zij voert daartoe aan dat deze werkzaamheden al jaren plaatsvinden in het bedrijf en dat deze ook uitdrukkelijk zijn toegestaan in de verschillende milieuvergunningen waarover het bedrijf beschikt. Mestbewerking is volgens haar noodzakelijk voor het kunnen verhandelen en exporteren van mest. [appellante sub 1] betoogt dat zij aan het voorgaande en aan het ontbreken van handhavend optreden door het gemeentebestuur in redelijkheid het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat mestbewerking in haar bedrijf is toegestaan. Zij betoogt voorts dat de raad op dit punt ten onrechte zonder meer heeft aangesloten bij de Verordening Ruimte 2012, temeer daar (het ontwerp van) de Verordening Ruimte 2014 (hierna: Verordening 2014) wel ruimte laat voor het toestaan van mestbewerking in agrarisch-technische hulpbedrijven.
[appellante sub 1] acht artikel 1, lid 1.17, ook overigens te beperkend, nu daarin niet de op- en overslag van bermgras en slootkantveegsel, op- en overslag en zeven van grond en bagger afkomstig van loonwerkactiviteiten, op- en overslag en shredderen van snoeihout en groenafval, op- en overslag van bouwstoffen, op- en overslag en drogen van mais en graanproducten en opslag van zand, grond, champost, schuimaarde en organische meststoffen, zijn opgenomen. Deze activiteiten waren volgens haar onder het voorheen geldende bestemmingsplan wel toegelaten.
[appellante sub 1] kan zich voorts niet verenigen met artikel 11, lid 11.4.1, onder e, van de planregels, waarin het gebruik van de gronden voor bedrijven van categorie 3 en 4 als met het plan strijdig gebruik wordt aangemerkt. Dit betekent volgens haar dat ook de activiteiten in haar bedrijf, zijnde een categorie 3.1-bedrijf, strijdig zijn met het plan.
Het beroep van [appellant sub 24] is ten slotte gericht tegen artikel 11, lid 11.1, onder a, sub 1, wat betreft het woord "uitsluitend" en lid 11.1, onder a, sub 2, wat betreft de aanduiding van de locatie van het waterbassin.
6.1. Volgens de raad is in het plan als uitgangspunt gehanteerd dat mestbe- en verwerking in beginsel uitsluitend kan worden toegestaan bij mestproducerende agrarische bedrijven zelf. Het plan is volgens de raad op dit punt niet gebaseerd op de Verordening Ruimte van de provincie, maar op terughoudend gemeentelijk beleid ter zake van de omvang van agrarisch-technische hulpbedrijven. Dit beleid steunt volgens de raad op het uitgangspunt dat mestbe- en verwerking een activiteit is die andersoortige ruimtelijke gevolgen heeft voor de omgeving dan werkzaamheden die in agrarisch-technische hulpbedrijven gebruikelijk zijn.
Mestbe- en verwerking was volgens de raad onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" ter plaatse evenmin toegestaan. Dat het bedrijf over milieuvergunningen voor mestbe- en verwerking beschikt betekent voorts niet dat ook aanspraak kan worden gemaakt op planologische toestemming ter zake, aldus de raad.
De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de begrippen in een bestemmingsplan, zoals in artikel 1, lid 1.17, van de planregels, in algemene zin aangeven wat is toegestaan en dat niet alle activiteiten in het plan specifiek behoeven te worden benoemd om te zijn toegelaten.
Ook met betrekking tot de verschillende door haar bestreden onderdelen van artikel 11 van de planregels gaat [appellante sub 1] van een onjuiste lezing uit, aldus de raad.
6.2. Aan het bedrijf zijn in het plan onder meer de bestemming "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" met de gebiedsaanduidingen "agrarisch gebied" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 14" toegekend.
6.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.17, van de planregels wordt onder agrarisch-technisch hulpbedrijf verstaan: een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos-, of natuurbouw wordt verricht, waarbij gebruik wordt gemaakt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch-technische bedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.
Ingevolge lid 1.119 wordt onder mestbewerking verstaan: behandeling van dierlijke mest zonder noemenswaardige veranderingen aan het product teweeg te brengen. Voorbeelden hiervan zijn mengen, roeren, homogeniseren en verwijderen van vreemde objecten zoals plastic folie en hoeven.
Ingevolge lid 1.120 wordt onder mestverwerking verstaan: toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen. Voorbeelden hiervan zijn scheiding, bezinking, toevoeging van additieven, vergisting, beluchting, droging, compostering, indamping, vergassing en verbranding, met uitzondering van toepassing van mest bij het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting.
Ingevolge lid 11.1, onder a, zijn de voor "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch-technische hulpbedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de navolgende aanduidingen uitsluitend de daarbij aangegeven soorten bedrijven zijn toegestaan:
1. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 14', tevens een mestopslagbedrijf;
2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 28', uitsluitend een waterbassin.
Ingevolge artikel 11, lid 11.4.1, onder e, wordt onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruiken of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor en/of als: bedrijven van categorie 3 en 4.
6.4. In het voordien geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" waren aan de betreffende locatie de aanduidingen "agrarisch hulpbedrijf" en "gezamenlijke mestopslag en bedrijfsruimte/agrarisch hulpbedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 1, lid 10, van de voorschriften van dat plan werd onder agrarisch hulpbedrijf verstaan: een (loon)werkbedrijf, dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (meer dan 80%) werkzaamheden verricht, met gebruikmaking van landbouwwerktuigen, ten behoeve van de bedrijfsexploitatie van agrarische bedrijven. Ter zitting heeft de raad verklaard dat in het vorige plan met de voor het overige toegestane werkzaamheden werd gedoeld op het opslaan van mest en dat in het ruimtelijk spoor derhalve slechts daarvoor toestemming bestond en niet voor de be- en verwerking van mest. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan op dit punt niet afwijkt van het vorige planologische regime.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat [appellante sub 1] aan de aan haar verleende milieuvergunningen het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat mestbe- en verwerking ook in het bestemmingsplan zou worden toegestaan. Het ruimtelijke en het milieuhygiënische spoor zijn in beginsel gescheiden beslissingstrajecten met een eigen afwegingskader. De raad dient de milieuvergunningen evenwel in de bij de vaststelling van een bestemmingsplan te verrichten belangenafweging te betrekken. In dat verband heeft de raad naar voren gebracht dat hij onlangs heeft besloten om mee te werken aan de uitbreiding van de activiteiten van het bedrijf, maar dat in ambtelijk overleg over de daartoe aangevraagde omgevingsvergunning van de zijde van de provincie is verklaard dat verdere uitbreiding van de activiteiten van het bedrijf in ernstige mate in strijd zou komen met het provinciale beleid. De raad heeft naar eigen zeggen bij de vaststelling van het plan niet op een besluit van het college van gedeputeerde staten ter zake willen vooruitlopen. De Afdeling acht dit niet onredelijk en ziet, mede gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat de raad de milieuvergunningen van het bedrijf bij de vaststelling van het plan in onvoldoende mate heeft betrokken.
Uit het achterwege blijven van handhavingsacties wegens met het plan strijdige gebruik heeft [appellante sub 1] niet in redelijkheid kunnen afleiden dat mestbe- en verwerking volgens het toenmalige plan was toegestaan en/of in het voorliggende plan zou worden opgenomen. Gebruik in strijd met de geldende bestemming doet in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dit uitgangspunt.
[appellante sub 1] heeft zich voorts ter zake tevergeefs beroepen op de Verordening Ruimte 2014. Deze Verordening is op 19 maart 2014, na de vaststelling van het plan in werking getreden, zodat de raad met de bepalingen van die verordening reeds daarom geen rekening heeft hoeven houden.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de activiteiten van het bedrijf uit te breiden met mestbe- en verwerking. Het betoog faalt.
Met betrekking tot de reikwijdte van artikel 1, lid 1.17, van de planregels heeft de raad ter zitting verklaard dat deze bepaling niet limitatief bedoeld is en dat daarmee niet is beoogd om de werkzaamheden te beperken ten opzichte van hetgeen onder het vorige plan was toegestaan, maar uitsluitend om niet-loonwerkgerelateerde werkzaamheden als puinbreken uit te sluiten. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat uit het artikellid onvoldoende duidelijk is welke werkzaamheden zijn toegestaan en dat de raad de toegestane werkzaamheden kortheidshalve niet in redelijkheid heeft kunnen aanduiden als hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
6.5. Met betrekking tot artikel 11, lid 11.4.1, onder e, van de planregels heeft de raad ter zitting verklaard dat het bedrijf moet worden aangemerkt als een categorie 3.1-bedrijf en dat met de bedoelde bepaling uitsluitend is beoogd om gebruik van de gronden en bouwwerken voor een andersoortig bedrijf in categorie 3 te voorkomen. Naar de raad terecht heeft opgemerkt zijn de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] rechtstreeks toegelaten in het plan en kunnen deze derhalve niet in strijd komen met genoemd artikel. Ook dit betoog faalt derhalve.
6.6. Artikel 11, lid 11.1, onder a, sub 1, dient - naar de raad heeft verklaard - zo te worden gelezen dat aan de gronden van het bedrijf als geheel de bestemming "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" is toegekend en dat ter plaatse van de daarop betrekking hebbende aanduiding tévens een mestopslag is toegestaan. Met artikel 11, lid 11.1, onder a, sub 2, is volgens de raad uitsluitend beoogd de locatie van het waterbassin vast te leggen, met uitsluiting van andere bouwwerken. Het betreft hier volgens de raad een uitbreiding van het bouwvlak naar aanleiding van vergunningverlening na het ontwerpplan. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt op welke wijze zij van lid 11.1, onder a, sub 2, nadeel denkt te zullen ondervinden. Het betoog kan niet slagen.
6.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 1] ongegrond.
6.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellante sub 1] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2]
7. [appellant sub 2] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch" aan de [locatie 2] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat zijn recreatiewoning ter plaatse, waarvan het gebruik reeds in 1968 door het college van burgemeester en wethouders is toegestaan, ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming overeenkomt met het vorige plan. Het als zodanig bestemmen van de recreatiewoning zou volgens de raad een beperking opleveren voor het naastgelegen agrarische bedrijf en is derhalve niet mogelijk.
7.2. De gronden ter plaatse van de boerderij [locatie 2] hebben de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels mogen op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd, behoudens kleinschalige voorzieningen ten behoeve van beheer of extensief recreatief medegebruik, waarvan de goot- en bouwhoogte maximaal respectievelijk 3 en 5 meter en de oppervlakte maximaal 30 m² mag bedragen.
7.3. In het voorheen geldende plan hadden de gronden ter plaatse de bestemming "Agrarisch gebied" zonder bouwvlak.
7.4. Bij brief van 26 september 1968, met als onderwerp "woonvergunning", heeft het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Wanroij aan [belanghebbende D] medegedeeld dat hem toestemming wordt verleend om de boerderij [locatie 2] in weekenden en vakanties te gaan bewonen. In de brief staat ook dat bij een eventuele verbouwing van voormeld boerderijtje een bouwvergunning dient te worden aangevraagd.
7.5. Ter zitting is gebleken dat de boerderij al geruime tijd, mogelijk vanaf 1762, ter plaatse aanwezig is en in ieder geval vanaf 1968 door de familie van [appellant sub 2] als recreatiewoning wordt gebruikt, overeenkomstig de toestemming in de voornoemde brief. De Afdeling overweegt dat het gelet op dit tijdsverloop, zoals de raad ook ter zitting heeft erkend, aannemelijk is dat de boerderij en het bestaande gebruik als recreatiewoning onder het overgangsrecht zijn komen te vallen. De raad heeft verder ter zitting erkend dat het niet zijn intentie is dat de boerderij verdwijnt. Nu gelet daarop niet aannemelijk is dat de boerderij en het bestaande gebruik daarvan binnen de planperiode zullen verdwijnen, heeft de raad niet in redelijkheid kunnen kiezen voor het achterwege laten van enige planregeling en het voor de tweede maal onder het overgangsrecht brengen hiervan.
Dit betekent evenwel niet dat zonder meer een bestemming als recreatiewoning dient te worden opgenomen. Daarbij is van belang dat gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan dat een daartoe strekkende bestemming wordt toegekend. Dat geldt ook voor de brief van het college van burgemeester en wethouders, nu die brief niet maakt dat het gebruik van de boerderij als recreatiewoning planologisch is toegestaan. Nu het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" aan Peelkant 7 op slechts 5 m afstand ligt en een recreatiewoning een geurgevoelig object is, kan de raad in zijn standpunt worden gevolgd dat aannemelijk is dat een bestemming als recreatiewoning een beperking oplevert voor dit agrarisch bedrijf. Dat, zoals [appellant sub 2] stelt, dit niet te verwachten is, omdat hij en de agrariër tot op heden geen hinder van elkaar hebben ondervonden, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid doet immers niet af aan de mogelijke juridische consequenties van een geurgevoelig object op zodanig korte afstand van het agrarisch bedrijf. Het had gelet het voorgaande in dit geval op de weg van de raad gelegen om te onderzoeken of voor de boerderij, als een gebouw van agrarisch origine, een bouwvlak kan worden opgenomen en of daarbij voor het bestaande gebruik als recreatiewoning persoonsgebonden overgangsrecht dan wel een uitsterfregeling mogelijk is. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat de boerderij weliswaar als agrarisch gebouw wordt bestemd, maar dat in afwijking van het gebruiksverbod, het bestaande gebruik als recreatiewoning in de huidige omvang wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging hiervan, dit gebruik niet langer is toegestaan. Nu daarvan niet is gebleken, heeft de raad het plan onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.
7.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de bestaande boerderij op het perceel [locatie 2] te Wanroij, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
7.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] niet gebleken.
Het beroep van [appellant sub 3]
8. [appellant sub 3] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" aan de [locatie 3] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat bij de gewijzigde vaststelling van het plandeel ten onrechte geen aanduiding met een maximaal bebouwd oppervlak aan bedrijfsbebouwing is opgenomen, als bedoeld in artikel 11, lid 11.2.3, onder b, van de planregels. Ook is op de verbeelding ten onrechte alleen een stippellijn en geen bouwvlak opgenomen, terwijl dit op grond van lid 11.2.2 wel nodig is. Het plan is daardoor in strijd met de rechtszekerheid.
8.1. Ter zitting heeft de raad, anders dan in het verweerschrift, gesteld dat hoewel geen bouwvlak op de verbeelding is opgenomen, de bebouwing op het perceel van [appellant sub 3] als zodanig is bestemd. In de planregels is namelijk bepaald dat bij het ontbreken van een bouwvlak het bestemmingsvlak als zodanig wordt beschouwd. Volgens de raad staat het plan derhalve binnen de bestemming "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf", met uitzondering van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarsich - erfverharding", bebouwing toe, zoals door [appellant sub 3] gewenst. De planregeling is niet rechtsonzeker.
8.2. Het perceel van [appellant sub 3] heeft de bestemming "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf". Een deel van de gronden heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding".
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch technische hulpbedrijven (…)
met daaraan ondergeschikt:
(…)
g. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", uitsluitend erfverharding.
Ingevolge lid 11.2.2, gelden voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" de volgende regels:
a. per bestemmingsvlak is maximaal één bedrijf toegestaan (…);
b. gebouwen, de bedrijfswoning en bijbehorende bouwwerken mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd;
c. bouwwerken, geen gebouw zijnde zoals waterbassins, verhardingen en parkeervoorzieningen mogen binnen het bestemmingsvlak worden gerealiseerd;
d. indien op de verbeelding het bouwvlak gelijk is aan het bestemmingsvlak gelden de regels onder a tot en met c voor het gehele bestemmingsvlak, tevens bouwvlak zijnde.
Ingevolge lid 11.2.3, onder b, bedraagt de oppervlakte van bedrijfsgebouwen en de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken inclusief mestsilo's maximaal de ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak" aangeduide bebouwde oppervlakte, dan wel maximaal het ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" aangeduide bebouwingspercentage, met dien verstande dat:
1. (…)
2. daar waar die aanduidingen niet aanwezig zijn, het bouwvlak geheel mag worden bebouwd.
Ingevolge artikel 37, lid 37.1, onder a, is in dit plan in alle artikelen het bouwvlak gelijk aan het bestemmingsvlak, tenzij op de verbeelding binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is ingetekend dat kleiner is dan het bestemmingsvlak.
8.3. De Afdeling stelt vast dat gelet op artikel 37, lid 37.1, en artikel 11, lid 11.2.2, onder d, van de planregels het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch technisch hulpbedrijf" op het perceel van [appellant sub 3] bij gebrek aan een bouwvlak voor de toepassing van de bouwregels in artikel 11 wordt aangemerkt als het bouwvlak. Dat op de plankaart geen bouwvlak is aangegeven heeft derhalve, anders dan [appellant sub 3] vreest, niet tot gevolg dat geen bebouwing is toegestaan. Wat betreft het ontbreken van een percentage of een maximaal bebouwd oppervlak, is van belang dat in artikel 11, lid 11.2.3, onder b, sub 2, van de planregels is bepaald dat indien geen percentage of maximumoppervlak is opgenomen het hele bouwvlak, in dit geval het bestemmingsvlak, mag worden bebouwd. Het ontbreken van deze aanduiding leidt derhalve evenmin tot beperkingen in de bouwmogelijkheden. De stippellijn in het bestemmingsvlak, waar [appellant sub 3] op heeft gewezen en waar volgens hem het bouwvlak zou moeten komen, is de grens van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", welke gronden uitsluitend voor erfverharding mogen worden gebruikt. Deze aanduiding komt derhalve overeen met de door [appellant sub 3] gewenste bouwgrens. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan rechtsonzeker is en evenmin voor het oordeel dat [appellant sub 3] ten onrechte wordt beperkt in de door hem gewenste bouwmogelijkheden. Het betoog faalt.
8.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.
8.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] geen aanleiding.
Het beroep van de milieuvereniging
Ontvankelijkheid
9. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van de milieuvereniging niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift een dag te laat is ingediend.
9.1. Zoals is overwogen in 5 liep de beroepstermijn tot en met 19 september 2013. De Afdeling wijst er daarbij op dat ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Het beroepschrift van de milieuvereniging is per faxbericht op 19 september 2013 binnengekomen bij de Raad van State. Mitsdien bestaat geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van de milieuvereniging wegens overschrijding van de termijn voor het instellen daarvan.
Structuurvisie
10. De milieuvereniging betoogt dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld zonder dat de structuurvisie voor het buitengebied was vastgesteld.
10.1. Ten tijde van de vaststelling van het plan was geen structuurvisie met betrekking tot het buitengebied vastgesteld. Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wro, noch enige andere rechtsregel volgt dat de raad is gehouden voorafgaand aan een bestemmingsplan een structuurvisie vast te stellen. Het niet hebben van deze structuurvisie doet niet af aan de bevoegdheid van de raad een plan vast te stellen. Voor zover de milieuvereniging er op wijst dat in de plantoelichting, onder meer in de inleiding van hoofdstuk 2, wordt verwezen naar een structuurvisie voor het buitengebied, wordt overwogen dat de plantoelichting geen juridisch bindend deel is van het bestemmingsplan. Reeds hierom kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van het plan in zoverre. Het betoog faalt.
Bestemmingsvlakken veehouderijen
11. De milieuvereniging betoogt dat de raad het plan, voor zover het betreft de bestemmingsvlakken voor veehouderijen, ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de raad ten onrechte stelt dat het plan conserverend is, omdat nog ruimte aanwezig is binnen de bouwvlakken en de bouwvlakken kunnen worden uitgebreid. De milieuvereniging voert aan dat de raad had moeten kiezen voor bouwvlakken op de muur. Uitbreiding zou dan slechts moeten worden toegestaan als dat bijdraagt aan de transitie naar duurzame veehouderij, aldus de milieuvereniging.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het toekennen van de bouwvlakken de bestaande veehouderijen in het plangebied zijn gerespecteerd, maar dat de ontwikkelingsruimte ten opzichte van het voorheen geldende plan aanzienlijk is beperkt. De raad wijst er op dat geen wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen voor een vergroting van het bouwvlak en dat een omschakeling naar een intensievere vorm van veehouderij niet mogelijk is.
11.2. De veehouderijen in het plangebied zijn met de volgende bestemmingen en aanduidingen mogelijk gemaakt.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Agrarisch - Grondgebonden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik, in de vorm van een overwegend grondgebonden bedrijf;
c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", tevens een intensieve veehouderijtak;
d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "grondgebonden veehouderij", tevens een overige grondgebonden veehouderij;
j. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6", tevens een grondgebonden melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik, in de vorm van een intensieve veehouderij, al dan niet met als ondergeschikte nevenactiviteit een grondgebonden bedrijfstak, niet zijnde een grondgebonden (melkrund)veehouderij;
b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 1", tevens een geiten- en/of schapenhouderij;
e. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6", tevens een grondgebonden melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de voor "Agrarisch - Niet grondgebonden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik in de vorm van een overig niet-grondgebonden bedrijf, al dan niet met als ondergeschikte nevenactiviteit een grondgebonden bedrijfstak, niet zijnde een grondgebonden (melkrund)veehouderij;
b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", tevens een intensieve veehouderijtak;
d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 7", een niet-grondgebonden melkrundveehouderij, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "groenblauwe mantel" uitsluitend bestaande niet-grondgebonden melkrundveehouderijen zijn toegestaan.
11.3. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bij het toekennen van de agrarische bouwvlakken is uitgegaan van de bouwvlakken uit het vorige plan, in combinatie met de feitelijke situatie. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het aantal intensieve veehouderijen in het plangebied daardoor is verminderd, onder meer vanwege de toepassing van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: RBV-regeling) in de voorgaande planperiode. Ondergeschikte niet-grondgebonden bedrijfstakken zijn volgens de plantoelichting op de verbeelding expliciet aangeduid, zodat uitbreiding niet mogelijk is. Nieuwvestiging is niet toegestaan en omschakeling alleen indien daarbij sprake is van een vermindering van de milieuhygiënische en ruimtelijke impact, aldus de toelichting. Uit de planregels volgt dat geen omschakeling van een grondgebonden bedrijf naar een veehouderij mogelijk is en evenmin een omschakeling van een grondgebonden naar een intensieve veehouderij. Anders dan de milieuvereniging stelt, bevat het plan geen wijzigings- of afwijkingsbevoegdheden waarmee de bouwvlakken of bestemmingsvlakken voor veehouderijen kunnen worden uitgebreid of van vorm veranderd. De Afdeling acht het voornoemde uitgangspunt van de raad bij de toekenning van bouwvlakken niet onredelijk. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan hiermee een conserverend karakter heeft. Mede vanwege het ontbreken van uitbreidings- en omschakelingsmogelijkheden, heeft de raad in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen aan de belangen van agrariërs bij de bestaande bouwvlakken. Daarbij wordt ook betrokken dat de raad ter zitting heeft gesteld dat ook in het vorige plan reeds in omvang beperkte bouwvlakken waren toegekend en dat ook andere voorzieningen dan stallen op gronden in het bouwvlak moeten worden gerealiseerd. Nu geen wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding zijn opgenomen heeft de raad daaraan ook niet de door de milieuvereniging gewenste voorwaarden kunnen verbinden. Het betoog faalt.
Provinciaal beleid
12. De milieuvereniging betoogt dat het plan, gelet op de geboden uitbreidingsmogelijkheden aan veehouderijen, in strijd is met de zorgplicht uit artikel 2.1 van de Verordening 2012. Ook heeft de raad ten onrechte niet aangesloten bij het provinciale beleid dat er van uitgaat dat uitbreidingsruimte moet worden verdiend.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan aansluit bij de Verordening 2012. Het plan maakt geen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk, als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening 2012. De raad is nog niet vooruitgelopen op de Verordening 2014 en het daarin opgenomen beleid, nu deze verordening nog niet gold ten tijde van de vaststelling van het plan.
12.2. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 wordt, waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder verstaan datgene wat het geldende bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, per 1 maart 2011 toestaat (…).
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:
a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.
Ingevolge het derde lid bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit een verantwoording waaruit blijkt dat:
a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden alsmede de op grond van deze verordening toegelaten ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden;
b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, in het bijzonder wat betreft de omvang van de beoogde bebouwing, past in de omgeving; (…).
12.3. Zoals hiervoor in 11.3 overwogen sluiten de bouwvlakken van veehouderijen in het plangebied aan bij de bouwvlakken die in het voorheen geldende plan waren toegekend. Gelet daarop en nu geen wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van uitbreiding of vormverandering van de bouwvlakken zijn opgenomen, kan de binnen het bouwvlak mogelijk gemaakte bebouwing op grond van artikel 1.2, derde lid, van de Verordening 2012 worden aangemerkt als bestaande bebouwing. Het plan maakt derhalve in zoverre geen nieuw ruimtebeslag mogelijk, als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening 2012. Nu in de plantoelichting verder is ingegaan op de in het derde lid genoemde aspecten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 2.1 van de Verordening 2012.
De Afdeling vat het betoog van de milieuvereniging over de beleidslijn van de provincie over het verdienen van uitbreidingsruimte zo op dat zij hiermee doelt op de Verordening 2014. De Afdeling overweegt dat de Verordening 2014 nog niet gold ten tijde van de vaststelling van het plan. De raad heeft in redelijkheid niet op deze verordening vooruit hoeven lopen. Het betoog faalt.
Geur
13. De milieuvereniging betoogt dat de raad ten onrechte geen evaluatie van de Verordening geurhinder en veehouderij 2007 (hierna: de geurverordening) heeft gemaakt en betrokken bij de vaststelling van het plan. Het plan draagt volgens de milieuvereniging ten onrechte niet bij aan een vermindering van de geurbelasting.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen verplichting bestaat een evaluatie van de geurverordening te maken ten behoeve van het plan. Gelet op de beperkingen aan veehouderijen ten opzichte van het vorige plan, zijn geen negatieve gevolgen op het gebied van geur te verwachten, aldus de raad.
13.2. De raad heeft op 20 november 2007 de geurverordening vastgesteld. De geurverordening en de normen die daarin zijn opgenomen voor geurgevoelige objecten zijn opgenomen in paragraaf 4.6.4 van de plantoelichting. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid uit heeft kunnen gaan van deze geurverordening. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad voorafgaand aan het vaststellen van het bestemmingsplan gehouden was een evaluatie van de geurverordening te maken.
Wat betreft de door de milieuvereniging gewenste beperkingen heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het behouden van de mogelijkheden voor veehouderijen binnen de bestaande bouwvlakken dan aan het belang bij de vermindering van de geurbelasting die mogelijk kan worden bereikt met verdergaande beperkingen. Het betoog faalt.
Geitenhouderijen
14. Wat betreft geitenhouderijen voert de milieuvereniging aan dat de raad deze vanwege de gezondheidsrisico's geen uitbreidingsmogelijkheden zou moeten bieden. Ook heeft de raad omschakeling naar en hervestiging van geitenhouderijen ten onrechte slechts tot 1 juni 2014 verboden in de planregels.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alleen bestaande geitenhouderijen zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 1". Nieuwvestiging en omschakelig zijn derhalve niet mogelijk. Voor het overige sluit het plan aan bij de Verordening 2012.
14.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder p, van de planregels wordt onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruiken of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor en/of als hervestiging van of omschakeling naar een geiten- of schapenhouderij, met dien verstande dat deze regel geldt tot 1 juni 2014.
14.3. De Afdeling stelt vast dat geitenhouderijen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 1". Verder maakt het plan, zoals voor alle agrarische bedrijfsbestemmingen, geen uitbreiding van het bestemmingsvlak mogelijk en bevat het plan geen wijzigingsbevoegdheid voor nieuwe geitenhouderijen door toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 1". Gelet daarop zijn alleen bestaande geitenhouderijen toegestaan. Vanwege de Verordening 2012 is verder opgenomen dat hervestiging en nieuwvestiging tot 1 juni 2014 verboden zijn. Overigens merkt de Afdeling op dat hoewel het gebruiksverbod in artikel 6, lid 6.4.1, onder p, van de planregels geldt tot 1 juni 2014, ook daarna op grond van de planregels geen uitbreiding van bestemmingsvlakken voor geitenhouderijen, dan wel nieuwvestiging van geitenhouderijen mogelijk is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad nadere beperkingen aan de bestaande geitenhouderijen had dienen te verbinden. De milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarmee een onaanvaardbare gezondheidssituatie ontstaat. Het betoog faalt.
Mestbe- en verwerking
15. De milieuvereniging betoogt dat de raad ten onrechte mestverwerking heeft toegestaan. Ook heeft de raad artikel 5, lid 5.5.7, artikel 6, lid 6.4.4 en artikel 7, lid 7.4.3, van de planregels met betrekking tot de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 10" ten onrechte vastgesteld. Zij voert aan dat hiermee ten onrechte biomassavergisting tot 50.000 ton is toegestaan. Dat is een industriële activiteit die niet passend is in het buitengebied.
15.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.30, van de planregels wordt onder bedrijfsgebonden mestbe- en verwerking verstaan mestbe- en verwerking, uitsluitend ten behoeve van en ondergeschikt aan het eigen agrarisch bedrijf, met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder l en z, artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder f en n, en artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder e en k, zijn de voor onderscheidenlijk "Agrarisch - Grondgebonden", "Agrarisch - Niet grondgebonden" en "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aangewezen gronden bestemd voor:
- uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 10", tevens een biomassavergistingsinstallatie;
- bedrijfsgebonden mestbe- en verwerking.
Ingevolge artikel 5, lid 5.5.7, artikel 6, lid 6.4.4 en artikel 7, lid 7.4.3, van de planregels gelden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 10" de volgende regels:
a. biomassavergisting is uitsluitend toegestaan als nevenfunctie bij een bestaand agrarisch bedrijf;
b. maximaal 25.000 ton mest en/of co-producten per jaar mag worden vergist, tenzij in de bestaande situatie reeds sprake is van een grotere verwerkingscapaciteit;
c. het dient te gaan om een bedrijfseigen activiteit, waarbij:
1. het digistaat (de vergiste mest) geheel kan worden afgezet op eigen grond;
2. of de mest die gebruikt wordt voor het vergisten voor 95% procent afkomstig is van het eigen bedrijf. De co-producten mogen wel afkomstig zijn van andere bedrijven;
d. onder 'eigen bedrijf', zoals genoemd onder c. wordt mede verstaan, bedrijven die via een besloten vennootschap of vennootschap onder firma aan elkaar gekoppeld zijn en/of bedrijven die via gekoppelde bestemmingsvlakken aan elkaar verbonden zijn;
e. onder 'eigen grond' wordt verstaan alle gronden in eigendom, erfpacht of reguliere pacht.
15.2. Mestbe- en verwerking zijn op grond van de planregels slechts als bedrijfsgebonden activiteit toegestaan. Uit de definitiebepaling volgt dat het daarbij gaat om bewerking en verwerking ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit een gebruikelijk onderdeel is van de agrarische bedrijfsvoering. Niet is aannemelijk gemaakt dat dit, in verhouding tot de agrarische bedrijfsactiviteiten zelf, een zodanig negatieve invloed op de omgeving en het milieu zal hebben dat de raad dit niet in redelijkheid heeft kunnen toestaan. Het betoog faalt.
15.3. Voor de mogelijkheden van mestvergisting in het plan is van belang dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 23 juli 2013 ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro een reactieve aanwijzing heeft gegeven. Het aanwijzingsbesluit strekt er onder meer toe dat in de planregels voor de bestemmingen "Agrarisch - Grondgebonden", "Agrarisch - Intensieve veehouderij" en "Agrarisch - Niet grondgebonden" de bepaling dat het digistaat (de vergiste mest) geheel kan worden afgezet op eigen grond, niet langer deel uitmaakt van het plan. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201308780/1/R3 is de aanwijzing, voor zover hier van belang, in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat de planregels in zoverre zijn komen te vervallen. Voor de beoordeling van het beroep gaat de Afdeling derhalve uit van de hiervoor genoemde artikelonderdelen 5.5.7, 6.4.4 en 7.4.3, met uitzondering van het bepaalde onder c, onder 1.
Het plan staat biomassavergisting toe bij agrarische bedrijven die de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 10" hebben. In het plangebied is deze aanduiding aan twee agrarische bestemmingsvlakken met de aanduiding "Agrarisch - Intensieve veehouderij" en aan een bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" toegekend. De raad heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de aanduidingen aan bestaande legale biomassavergistingsinstallaties zijn toegekend. Het plan bevat verder geen mogelijkheden om deze aanduiding aan andere agrarische bestemmingsvlakken toe te kennen, zodat geen nieuwe biomassavergistingsinstallaties mogelijk zijn gemaakt. Artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder l, en lid 5.5.4, van de planregels heeft derhalve geen rechtsgevolg. Ook is als gevolg van de reactieve aanwijzing alleen biomassavergisting mogelijk indien 95% van de daarvoor gebruikte mest afkomstig is van het eigen bedrijf. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarmee een verband met de agrarische bedrijfsvoering aanwezig is. De Afdeling overweegt verder dat het bepaalde onder b dient te worden gelezen als dat in totaal 25.000 ton mag worden vergist, zodat het betoog dat het gebruik is toegestaan tot 50.000 ton faalt. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze bestaande legale biomassavergistingsinstallaties, zoals hiervoor omschreven, niet in redelijkheid mogelijk heeft kunnen maken. Het betoog faalt.
Gezondheid
16. De milieuvereniging voert aan dat het aspect gezondheid ten onrechte geen rol heeft gespeeld bij de vaststelling van het plan. Uit een aantal onderzoeken, onder meer van de GGD en het Institute for Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht, volgt volgens haar dat een verband bestaat tussen veehouderijen en gezondheidsklachten. De raad heeft ten onrechte geen gezondheidseffectscreening (hierna: GES) gemaakt en geen aanbevelingen gevraagd van de GGD of de gezondheidsraad. Het plan is in zoverre in strijd met de Wet publieke gezondheid, artikel 174, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans: artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)) en de artikelen 2 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus de milieuvereniging.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Gezondheidsraad in haar rapport "Gezondheidsrisico's van veehouderijen" uit 2012 stelt dat er onvoldoende wetenschappelijke kennis is over de gezondheidsrisico's van veehouderijen, waardoor er nog geen gefundeerde keuzes kunnen worden gemaakt over algemene afstandscriteria en ook geen andere normen kunnen worden gesteld. Gelet hierop en omdat het plan geen uitbreidingsmogelijkheden voor bouwvlakken biedt, bestaat geen aanleiding om nadere beperkingen op te leggen, aldus de raad.
16.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011, in zaak nr. 200907470/1/R3), vindt de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair in andere wetgeving en kunnen daarnaast aan een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven is niettemin een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde. De raad dient in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd. Daarbij bestaat geen plicht tot het maken van een GES. De raad heeft de uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen in het plan beperkt doordat de huidige bouwvlakken zijn opgenomen zonder wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van uitbreiding en doordat omschakeling naar intensievere vormen van veehouderij niet mogelijk is. Voor zover de milieuvereniging wijst op rapporten waarin staat dat tussen veehouderijen en woningen bepaalde afstanden moeten worden aangehouden, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat deze rapporten en de daarin genoemde maatregelen of afstanden geen wettelijke status hebben. Niet is gebleken dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van de volksgezondheid bij de vaststelling van dit plan. Het betoog faalt.
16.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het EVRM wordt het recht van een ieder op leven beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
16.4. De milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan een zodanig negatieve invloed zal hebben op de leefbaarheid in en rond het plangebied dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken. Voorts geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten. Voor zover toch sprake zou zijn van een inmenging vindt deze haar grondslag in de Wro en het op grond van die wet door de raad vastgestelde bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Het vaststellen van het plan is noodzakelijk in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen. De milieuvereniging heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat door de vaststelling van het plan artikel 2 van het EVRM is geschonden. Het betoog faalt.
16.5. Voor zover de milieuvereniging wijst op de Wet publieke gezondheid, wordt overwogen dat deze wet geen bepaling kent die in acht dient te worden genomen bij het vaststellen van een bestemmingsplan door de raad. De milieuvereniging heeft haar betoog dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 191, tweede lid, van het VWEU niet nader onderbouwd, zodat het betoog faalt.
Milieueffectrapport en passende beoordeling
17. De milieuvereniging voert aan dat de raad ten onrechte geen milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-MER), waarin de gevolgen van de mogelijkheden voor veehouderijen in het plan voor de leefomgeving en het milieu zijn onderzocht, en geen passende beoordeling heeft gemaakt. Daartoe voert zij aan dat de kritische depositiewaarde voor ammoniak in de omgeving reeds ruim wordt overschreden. De afstand tot de Natura 2000-gebieden in de omgeving is niet zodanig dat negatieve effecten uitgesloten zijn.
17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheden voor veehouderijen ten opzichte van het voorheen geldende plan aanzienlijk zijn beperkt en er slechts een paar intensieve veehouderijen zijn met beperkte uitbreidingsruimte binnen hun bouwvlak. Gelet daarop voorziet het plan volgens de raad niet in ontwikkelingen die tot het maken van een plan-MER verplichten. De raad stelt zich verder op het standpunt dat is uitgesloten dat het plan significante negatieve gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden ten opzichte van het voorheen geldende plan, waarin meer mogelijkheden waren opgenomen. Verder wijst de raad erop dat de Natura 2000-gebieden ook op bedrijfsniveau worden beschermd. Uitbreiding van een bedrijf kan alleen plaatsvinden indien de depositie van ammoniak ten opzichte van het Natura 2000-gebied niet toeneemt.
17.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000 gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
17.3. Niet is in geschil dat binnen sommige agrarische bestemmingsvlakken voor veehouderijen en intensieve veehouderijen nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden aanwezig zijn, waardoor een feitelijke uitbreiding van deze veehouderijen en een uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse mogelijk is. De Afdeling stelt vast dat dit niet voor intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied geldt, omdat daar op grond van artikel 6, lid 6.2.3, van de planregels de bebouwing niet mag worden vergroot. De raad heeft verder gesteld dat de stallen van intensieve veehouderijtakken bij grondgebonden of overige niet-grondgebonden veehouderijen expliciet en op maat zijn aangeduid met de aanduiding "intensieve veehouderij". De milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze aanduiding nog uitbreidingsmogelijkheden biedt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200906702/1/R3) dient de raad de aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan bij het vaststellen (opnieuw) te bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving. Dat de bouwvlakken voor veehouderijen overeenkomen met of kleiner zijn dan de bouwvlakken in het voorheen geldende plan, zoals de raad stelt, leidt derhalve niet reeds tot het oordeel dat het plan op dit punt in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998 en dat daarvoor geen passende beoordeling nodig is. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat een groot aantal uitbreidingsmogelijkheden, met name wijzigingsbevoegdheden, is verwijderd ten opzichte van het voorheen geldende plan, nu dat niet afdoet aan de bouwmogelijkheden voor veehouderijen die resteren binnen de in het plan toegekende bouwvlakken. Weliswaar heeft de raad gesteld dat slechts een beperkt aantal veehouderijen feitelijk kan uitbreiden, maar niet is gebleken dat de raad dit heeft onderzocht. Daarbij is van belang dat niet duidelijk is hoeveel veehouderijen nog ruimte hebben, wat dat aan feitelijke bouwmogelijkheden biedt en wat dat betekent voor een mogelijke uitbreiding van het aantal dieren. Evenmin is inzichtelijk gemaakt wat het plan in zoverre op het gebied van ammoniakemissie voor gevolgen kan hebben. In de omgeving van het plangebied liggen vier Natura 2000-gebieden, op een afstand van onderscheidenlijk 5,9, 6,7 en 6,9 km afstand. Naar het oordeel van de Afdeling is deze afstand niet zodanig dat zonder meer kan worden aangenomen dat geen gevolgen voor de ammoniakdepositie zullen optreden. Gelet daarop heeft de raad zich zonder nader onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is uitgesloten dat het plan in zoverre kan leiden tot significante negatieve effecten in Natura 2000-gebieden. Daarbij merkt de Afdeling op dat een geringe toename van de ammoniakdepositie bij habitats in een Natura 2000-gebied, waarvan de kritische depositiewaarde reeds is overschreden, significante negatieve effecten met zich kan brengen. Voor zover de raad stelt dat het plan in de praktijk niet tot onaanvaardbare situaties leidt, nu individuele initiatieven bij het verlenen van de omgevingsvergunning dienen te worden getoetst aan de Nbw 1998, wordt overwogen dat dit de raad niet ontslaat van de verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in beginsel in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2). Het betoog slaagt.
Nu niet inzichtelijk is gemaakt of een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 had moeten worden gemaakt, is evenmin inzichtelijk gemaakt of op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer een plan-MER had moeten worden gemaakt. Het betoog slaagt.
Teelten en teeltondersteunende voorzieningen
18. De milieuvereniging betoogt dat de mogelijkheden voor intensieve teelten en teeltondersteunende voorzieningen in het plan moeten worden ingeperkt aan de hand van een afgewogen locatiebeleid op basis van gebiedswaarden.
18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan aansluit bij de Verordening 2012 en dat gebiedswaarden met aanduidingen zijn aangegeven en in de planregels zijn beschermd.
18.2. Op de verbeelding zijn verschillende aanduidingen opgenomen in verband met landschappelijke en natuurwaarden. In artikel 39 van de planregels zijn aan het gebruik van gronden met deze aanduidingen beperkingen verbonden, zoals een omgevingsvergunningplicht met voorwaarden voor een aantal nader bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden. Het gaat dan onder meer om het verzetten of vergraven van grond en het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling. Voor teeltondersteunende voorzieningen is verder in artikel 3, lid 3.4.4, van de planregels bepaald dat buiten bouwvlakken slechts tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogelijk zijn gemaakt, mits een omgevingsvergunning voor afwijken wordt verleend, waaraan voorwaarden zijn verbonden. De milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze plansystematiek onvoldoende bescherming biedt aan de in het gebied aanwezige natuur- en landschapswaarden. Het betoog faalt.
Luchtwassers
19. Wat betreft het betoog van de milieuvereniging over artikel 6, lid 6.4, onder a, van de planregels overweegt de Afdeling dat dit artikel in het ontwerpplan een afwijkingsbevoegdheid bevatte voor luchtwassers en combiwassers buiten het bouwvlak. In het vastgestelde plan is dit artikel echter niet meer opgenomen. Uit de nota van zienswijzen volgt dat dit artikel naar aanleiding van de zienswijze van het college van gedeputeerde staten is verwijderd. Het betoog van de milieuvereniging mist gelet daarop feitelijke grondslag.
Conclusie
20. In hetgeen de Milieuvereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van:
- de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor zover deze tevens de aanduiding "grondgebonden veehouderij" of de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6" hebben;
- de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij", met uitzondering van de plandelen die tevens de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" hebben;
- de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Niet Grondgebonden", voor zover deze tevens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 7" hebben.
21. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van het beroep van de milieuvereniging niet gebleken.
Het beroep van [appellant sub 5]
22. [appellant sub 5] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor zijn perceel [locatie 4] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 7 maart 2013 aan dat de bestaande situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in hoofdzaak een intensieve veehouderij is. Bovendien is de varkensstal die in 2009 is gebouwd strak omlijnd met de aanduiding "intensieve veehouderij", zodat geen enkele ruimte is voor aanpassingen aan deze stal. In het vorige plan mocht de intensieve veehouderijtak ter plaatse uitbreiden en was de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegestaan. De raad stelt voorts aan bestaande situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte en in een te laat stadium de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd. De bepaling uit de Verordening 2012 inzake de duurzaamheidstoets werkt niet rechtstreeks door.
22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de procedure tot bestemmingswijziging en uitbreiding van het bouwvlak, ten behoeve waarvan het advies van de AAB is opgesteld, is aangehouden. Hieromtrent heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden.
22.2. Het perceel [locatie 4] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - 6" en "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1,2 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
22.3. Het perceel [locatie 4] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een grondgebonden melkrundveehouderijtak, een akkerbouwtak en een intensieve varkenshouderijtak geëxploiteerd. Ten behoeve van het verzoek van [appellant sub 5] voor de uitbreiding van het bouwvlak tot 1,5 ha voor de grondgebonden melkrundveehouderijtak op het perceel [locatie 4] is voornoemd AAB-advies opgesteld. Niet in geschil is dat voor deze uitbreiding geen toepassing is gegeven aan de in het vorige plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Evenmin in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de vergunde en in 2009 gebouwde varkensstal is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Dat deze tak niet ondergeschikt is aan de grondgebonden tak - wat daar ook van zij - doet daar gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 niet aan af. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, waaronder bijvoorbeeld luchtwassers behorend bij de varkensstal, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet hierop heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel [locatie 4] niet als zodanig is bestemd en behoeft het betoog dat de raad aan bestaande legale situaties ten onrechte de voorwaarde stelt dat een duurzaamheidstoets dient te worden uitgevoerd geen bespreking. Voor zover het plan volgens [appellant sub 5] ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de intensieve veehouderijtak, is van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant sub 5] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
22.4. [appellant sub 5] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 5] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
22.5. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
22.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 6]
23. [appellant sub 6] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor zijn perceel [locatie 5] te Stevensbeek ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in hoofdzaak een intensieve veehouderij is. In het vorige plan mocht de intensieve veehouderijtak ter plaatse uitbreiden en was de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegestaan. De raad stelt voorts aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte en in een te laat stadium de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd. Voorts is de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een vleeskalverenstal van 23 mei 2013 niet in het plan verwerkt.
[appellant sub 6] betoogt voorts dat de raad ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering en omschakeling heeft opgenomen, waardoor hij wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Daartoe voert hij aan dat het plan in zoverre niet overeenkomt met het consoliderend karakter van het plan en dat de raad het plan in zoverre vanuit het kostenaspect ten aanzien van de uit te voeren onderzoeken die aan de opname hiervan verbonden zouden zijn niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
23.1. Het perceel [locatie 5] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1,3 ha. Aan twee afzonderlijke gedeeltes van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
23.2. Ter plaatse van de bij besluit van 23 mei 2013 vergunde vleeskalverenstal op het perceel [locatie 5] had volgens de raad de aanduiding "intensieve veehouderij" moeten worden toegekend. De raad heeft gesteld dat het hier een fout op de verbeelding betreft en dat het beroep van [appellant sub 6] in zoverre in aanmerking komt voor gegrondverklaring. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
23.3. Het perceel [locatie 5] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een grondgebonden akkerbouwtak en een intensieve vleeskalverenhouderijtak geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde vleeskalverenstallen, behoudens de vleeskalverenstal die bij omgevingsvergunning van 23 mei 2013 is vergund, is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak, behoudens het voorgaande onder 23.2, als zodanig is bestemd. Dat deze tak overwegend is - wat daar ook van zij - doet daar gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 niet aan af. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet hierop heeft [appellant sub 6], behoudens het voorgaande onder 23.2, niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel [locatie 5] niet als zodanig is bestemd en behoeft het betoog dat de raad aan bestaande legale situaties ten onrechte de voorwaarde stelt dat een duurzaamheidstoets dient te worden uitgevoerd geen bespreking. Voor zover het plan volgens [appellant sub 6] ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de intensieve veehouderijtak, is van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant sub 6] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
23.4. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan ongeacht het consoliderende karakter van een bestemmingsplan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Dat de raad in afwijking van het vorige bestemmingsplan geen wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering van het bestemmingsvlak en omschakeling naar een intensief veehouderijbedrijf in het plan heeft opgenomen, acht de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 3.3 niet onredelijk. Daarbij is van belang dat [appellant sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
23.5. [appellant sub 6] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 6] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
23.6. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 5] te Stevensbeek, voor zover ter plaatse van de bij besluit van 23 mei 2013 vergunde vleeskalverenstal niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
23.7. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 6] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
Het beroep van [appellant sub 7]
24. [appellant sub 7] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor zijn perceel [locatie 6] te Oploo ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu ter plaatse ook een intensieve veehouderij wordt geëxploiteerd. In het vorige plan mocht de intensieve veehouderijtak ter plaatse uitbreiden en was de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegestaan. De raad stelt voorts aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd. De bepaling uit de Verordening 2012 inzake de duurzaamheidstoets werkt niet rechtstreeks door en is in een landbouwontwikkelingsgebied niet van toepassing.
[appellant sub 7] betoogt voorts dat de raad ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheden voor vormverandering en omschakeling in het plan heeft opgenomen, waardoor hij wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Daartoe voert hij aan dat het plan in zoverre niet overeenkomt met het consoliderend karakter van het plan en dat de raad het plan in zoverre vanuit het kostenaspect ten aanzien van de uit te voeren onderzoeken die aan de opname hiervan verbonden zouden zijn niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
24.1. Het perceel [locatie 6] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - 6" en "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 0,8 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
24.2. Het perceel [locatie 6] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een grondgebonden melkrundveehouderijtak en een intensieve veehouderijtak geëxploiteerd. Daarnaast zijn enkele paarden en schapen aanwezig. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde stal ten behoeve van de intensieve veehouderijtak is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet hierop heeft [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel niet als zodanig is bestemd en behoeft het betoog dat de raad aan bestaande legale situaties ten onrechte de voorwaarde stelt dat een duurzaamheidstoets wordt uitgevoerd geen bespreking. Voor zover het plan volgens [appellant sub 7] ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de intensieve veehouderijtak, is van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant sub 7] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
24.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan ongeacht het consoliderende karakter van een bestemmingsplan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Dat de raad in afwijking van het vorige bestemmingsplan geen wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering van het bestemmingsvlak en omschakeling naar een intensief veehouderijbedrijf in het plan heeft opgenomen, acht de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 3.3 niet onredelijk. Daarbij is van belang dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
24.4. [appellant sub 7] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 7] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
24.5. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
24.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 7] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 8]
25. [appellant sub 8] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor haar perceel [locatie 7] te Oploo ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in hoofdzaak een intensieve veehouderij is.
25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan dit bedrijf op het perceel [locatie 7] reeds in het vorige bestemmingsplan ten onrechte niet de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, niet-grondgebonden" was toegekend. Volgens de raad had aan het perceel daarom niet de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" maar de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" moeten worden toegekend en komt het beroep van [appellant sub 8] in aanmerking voor gegrondverklaring. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
25.2. [appellant sub 8] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze en de toelichting hierop. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 8] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
25.3. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 7] te Oploo is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
25.4. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 8] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
Het beroep van [appellante sub 9]
26. [appellante sub 9] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor haar perceel [locatie 8] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in hoofdzaak een intensieve veehouderij is, doordat in het verleden een uitbreiding van de intensieve veehouderijtak heeft plaatsgevonden. In het vorige plan mocht de intensieve veehouderijtak ter plaatse uitbreiden en was de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegestaan. De raad stelt voorts aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd.
26.1. Het perceel [locatie 8] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en grotendeels de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1,4 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
26.2. Het perceel [locatie 8] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op grond van de milieuvergunning mag [appellante sub 9] op het perceel 81 melkkoeien die permanent op stal staan en 33 stuks jongvee houden. De raad heeft onweersproken gesteld dat dit een grondgebonden melkrundveehouderijtak betreft die op de huiskavel en in de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking heeft voor ruwvoerproductie. Op het perceel wordt tevens een intensieve varkenshouderijtak geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde stallen ten behoeve van de intensieve veehouderijtak is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Dat deze tak niet ondergeschikt is aan de grondgebonden tak - wat daar ook van zij - doet daar gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 niet aan af. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet hierop heeft [appellante sub 9] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel [locatie 8] niet als zodanig is bestemd en behoeft het betoog dat de raad aan bestaande legale situaties ten onrechte de voorwaarde stelt dat een duurzaamheidstoets dient te worden uitgevoerd geen bespreking. Voor zover het plan volgens [appellante sub 9] ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de intensieve veehouderijtak, is van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellante sub 9] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
27. [appellante sub 9] betoogt dat de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 16" voor het perceel [locatie 8] ten onrechte en zonder motivering gewijzigd heeft vastgesteld, waardoor zij wordt beperkt in de bedrijfsvoering.
27.1. Voor een weergave van het standpunt van de raad wordt verwezen naar 4.1.
27.2. Aan een gedeelte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 8] is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 16" ter grootte van ongeveer 0,22 ha toegekend. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 4.3.
27.3. Ten behoeve van de op het perceel [locatie 8] bestaande en legale sleufsilo’s is het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" vergroot ten opzichte van de omvang van het bouwvlak in het vorige plan. Niet is gebleken dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 16", waar uitsluitend sleufsilo’s zijn toegestaan, ook gebouwen of andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde staan. Gelet hierop en op het voorgaande onder 4.4 acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 16" uitsluitend sleufsilo’s heeft willen toestaan. Voorts heeft de raad vanwege het ter plaatse aanwezige waardevolle oude akkercomplex evenmin andere bebouwing willen toestaan, hetgeen tevens is bevestigd in de brief van het college van burgemeester en wethouders van 15 mei 2012. [appellante sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
28. [appellante sub 9] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 9] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
29. Het beroep van [appellante sub 9] is ongegrond.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellante sub 9] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 10]
31. [appellant sub 10] betoogt dat de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" voor het perceel [locatie 9] te Wanroij ten onrechte en zonder motivering gewijzigd heeft vastgesteld, waardoor zij wordt beperkt in de eventuele toekomstige ontwikkelingen.
31.1. Aan een gedeelte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 9] is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" ter grootte van in totaal ongeveer 900 m² toegekend. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 4.3.
31.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat permanente voorzieningen zoals erfverhardingen binnen het bestemmingsvlak worden gebracht. Ten behoeve van de op het perceel [locatie 9] bestaande en legale erfverharding is het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" vergroot ten opzichte van de omvang van het bouwvlak in het vorige plan. Niet is gebleken dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" ook gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, staan. Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 4.4 acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend erfverhardingen en een weegbrug heeft willen toestaan. [appellant sub 10] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
31.3. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.
31.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 10] geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 11]
32. [appellante sub 11] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor haar perceel [locatie 10] te Sint Anthonis ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf onder verwijzing naar het AAB-advies in hoofdzaak een intensieve veehouderij is. Voorts is een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van een stal ten behoeve van de intensieve veehouderijtak, waaraan het vorige plan niet in de weg stond, omdat de intensieve veehouderijtak mocht uitbreiden, en was de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegestaan. De raad stelt voorts aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd. Bovendien is het perceel niet meer aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied, zodat dit geen reden tot afwijzing kan zijn.
32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat na de vaststelling van het plan op 10 juli 2014 een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van een nieuwe varkensstal, die daarom niet in het plan is verwerkt.
32.2. Het perceel [locatie 10] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1,2 ha. Aan twee afzonderlijke gedeeltes van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
32.3. Het perceel [locatie 10] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een grondgebonden akkerbouwtak en een intensieve varkenshouderijtak geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande en vergunde stallen ten behoeve van de intensieve veehouderijtak is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Dat deze tak niet ondergeschikt is aan de grondgebonden tak - wat daar ook van zij - doet daar gelet op het voorgaande onder 3.3 niet aan af. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet hierop heeft [appellante sub 11] niet aannemelijk gemaakt dat de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande en vergunde situatie op het perceel niet als zodanig is bestemd en behoeft het betoog dat de raad aan bestaande legale situaties ten onrechte de voorwaarde stelt dat een duurzaamheidstoets wordt uitgevoerd geen bespreking. Dat het perceel niet meer is aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied - wat daar ook van zij - maakt niet dat de raad de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" had moeten toekennen. In dit kader is tevens van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in zoverre onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellante sub 11] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
32.4. Voor zover wordt aangevoerd dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid tot de bouw van een intensieve veehouderijstal waarvoor [appellante sub 11] voor de vaststelling van het plan een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, wordt als volgt overwogen.
In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
De raad heeft in het voorliggende geval het uitgangspunt gehanteerd dat de voorgestane ontwikkeling alleen dan in het plan wordt verwerkt indien daarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden. De voorwaarde van afgeronde besluitvorming in de vorm van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen acht de Afdeling te vergaand. [appellante sub 11] heeft ruim voor de vaststelling van het plan in december 2012 een aanvraag ingediend voor de bouw van een nieuwe varkensstal. De Afdeling ziet aanleiding voor het oordeel dat ten tijde van de vaststelling van het plan sprake was van een voldoende concreet bouwplan waarover de raad in het kader van het voorliggende plan in dit geval een ruimtelijke afweging had kunnen en dienen te maken.
Het betoog slaagt.
33. [appellante sub 11] betoogt dat de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" voor het perceel [locatie 10] ten onrechte en zonder motivering gewijzigd heeft vastgesteld, waardoor zij wordt beperkt in haar bedrijfsvoering.
33.1. Aan twee afzonderlijke gedeeltes van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 10] is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" ter grootte van in totaal ongeveer 300 m² toegekend. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 4.3.
33.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat permanente voorzieningen zoals erfverhardingen binnen het bestemmingsvlak worden gebracht. Ten behoeve van de op het perceel [locatie 10] bestaande en legale erfverharding is het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" vergroot ten opzichte van de omvang van het bouwvlak in het vorige plan. Niet is gebleken dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" ook gebouwen of andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde staan. Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 4.4 acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend erfverhardingen en een weegbrug heeft willen toestaan. [appellante sub 11] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
34. Naar aanleiding van het betoog van [appellante sub 11] heeft de raad ter zitting toegelicht dat de bij besluit van 10 juli 2014 vergunde intensieve veehouderijstal bij een eerstvolgende planherziening zal worden ingepast. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 11] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 10] te Sint Anthonis, voor zover ter plaatse van de bij besluit van 10 juli 2014 vergunde varkensstal op het perceel niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
35. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 11] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
Het beroep van [appellant sub 12]
36. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
[appellant sub 12] betoogt dat zijn niet-grondgebonden melkrundveehouderij aan de [locatie 11] te Sint Anthonis ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Dit perceel heeft, net als in het ontwerpplan, de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6", ter plaatse waarvan een grondgebonden melkrundveehouderij is toegestaan. [appellant sub 12] heeft echter geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 12] gestelde omstandigheid dat de begripsomschrijving van "grondgebonden melkrundveehouderij" gewijzigd is vastgesteld, nu hieronder net als in het ontwerpplan een grondgebonden bedrijf in de vorm van een melkrundveehouderij die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking heeft voor ruwvoerproductie en/of weidegang wordt verstaan. Wat onder voldoende areaal voor de ruwvoederproductie en weidegang in het plan moet worden verstaan is ongewijzigd vastgesteld. Gelet hierop is [appellant sub 12] door de gewijzigde vaststelling in zoverre niet in een nadeliger positie gebracht. [appellant sub 12] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Het beroep van [appellant sub 12] is niet-ontvankelijk.
36.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 12] geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 13]
37. [appellante sub 13] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 12] te Landhorst ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd en dat zij wordt beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden. In het vorige plan mocht de intensieve veehouderijtak ter plaatse uitbreiden en was de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegestaan. De raad stelt voorts aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte en in een te laat stadium de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd.
[appellante sub 13] betoogt voorts dat de raad ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheden voor vormverandering en omschakeling in het plan heeft opgenomen, waardoor zij wordt beperkt in haar bedrijfsvoering. Daartoe voert zij aan dat het plan in zoverre niet overeenkomt met het consoliderend karakter van het plan en dat de raad het plan in zoverre vanuit het kostenaspect ten aanzien van de uit te voeren onderzoeken die aan de opname hiervan verbonden zouden zijn niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
37.1. Het perceel [locatie 12] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - 6" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1,3 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
37.2. Het perceel [locatie 12] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een grondgebonden melkrundveehouderijtak en een intensieve varkenshouderijtak geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde stal ten behoeve van de intensieve veehouderijtak is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet hierop heeft [appellante sub 13] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel niet als zodanig is bestemd en behoeft het betoog dat de raad aan bestaande legale situaties ten onrechte de voorwaarde stelt dat een duurzaamheidstoets wordt uitgevoerd geen bespreking. Voor zover het plan volgens [appellante sub 13] ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de intensieve veehouderijtak, is van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellante sub 13] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
37.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan ongeacht het consoliderende karakter van een bestemmingsplan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Dat de raad in afwijking van het vorige bestemmingsplan geen wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering van het bestemmingsvlak en omschakeling naar een intensief veehouderijbedrijf in het plan heeft opgenomen, acht de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 3.3 niet onredelijk. Daarbij is van belang dat [appellante sub 13] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
37.4. Het beroep van [appellante sub 13] is ongegrond.
37.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellante sub 13] geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 14]
38. [appellante sub 14] betoogt dat de raad haar zienswijze over het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor haar perceel [locatie 13] te Landhorst, voor zover dit betrekking heeft op de revisievergunning van 8 augustus 2011, niet inhoudelijk heeft behandeld.
38.1. [appellante sub 14] heeft over het ontwerpplan tijdig een zienswijze over voornoemd planonderdeel naar voren gebracht. Dat de raad in de beantwoording van deze zienswijze in algemene zin hierop is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.
39. [appellante sub 14] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor haar perceel [locatie 13] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in hoofdzaak een intensieve veehouderij is, waarvoor op 8 augustus 2011 een revisievergunning is verleend. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft het gemeentebestuur bovendien in principe besloten medewerking te verlenen aan een vormverandering van het bouwvlak, waarin het plan ten onrechte niet voorziet. Nu de aanduiding "intensieve veehouderij" strak om de bestaande legale bebouwing is gelegd, biedt het plan, anders dan het vorige bestemmingsplan, geen enkele uitbreidingsmogelijkheid voor de intensieve veehouderij en wordt zij beperkt in haar uitbreidingsplannen.
39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentebestuur in 2010 onder voorwaarden bereid was mee te werken aan een vormverandering van het bouwvlak. Aan deze voorwaarden is niet voldaan.
39.2. Het perceel [locatie 13] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 2,3 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
39.3. Het perceel [locatie 13] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een grondgebonden veehouderijtak en een intensieve varkenshouderijtak geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde stallen ten behoeve van de intensieve veehouderijtak is gelegd, waardoor de intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Dat deze tak niet ondergeschikt is aan de grondgebonden tak - wat daar ook van zij - doet daar gelet op het voorgaande onder 3.3 niet aan af. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, waaronder bijvoorbeeld luchtwassers behorend bij de varkensstal, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet op het voorgaande heeft [appellante sub 14] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel niet als zodanig is bestemd.
Voor zover het plan volgens [appellante sub 14] ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding en in een vormverandering van het bestemmingsvlak ten behoeve van de intensieve veehouderijtak, waarvoor op 8 augustus 2011 een revisievergunning is verleend, is van belang dat aan deze verleende revisievergunning niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat in het voorliggende plan zou worden voorzien in een bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij". In het vorige plan was vormverandering van het bouwvlak voorts bij wijzigingsbevoegdheid toegestaan. Bij brief van 19 maart 2010 heeft [appellante sub 14] een verzoek ingediend tot vormverandering van het bouwvlak. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders te kennen gegeven onder een aantal voorwaarden in principe medewerking te willen verlenen aan dit verzoek. Niet in geschil is dat hieromtrent geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Uit de brief van 13 oktober 2010 van het college kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat door de raad in het voorliggende plan zou worden voorzien in een door [appellante sub 14] gewenst bestemmingsvlak waarbinnen agrarische bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij mag worden opgericht. Dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen, acht de Afdeling niet onredelijk, waarbij van belang is dat niet is gebleken dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellante sub 14], nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd.
Het betoog faalt.
40. Het beroep van [appellante sub 14] is ongegrond.
41. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellante sub 14] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 15]
42. [appellant sub 15] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor zijn perceel [locatie 14] te Sint Anthonis ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de bestaande legale situatie niet overeenkomstig een eerder gedane toezegging is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in hoofdzaak een intensieve veehouderij is en aan [appellant sub 15] te kennen is gegeven dat bij een eerstvolgende planherziening voor zijn perceel in de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf zou worden voorzien. Voorts blijkt uit de Nota van Zienswijzen voor het eerst dat het ontbreken van een duurzaamheidstoets de reden is om niet de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" op te nemen, terwijl in mei 2011 een duurzaamheidstoets is verricht, op basis waarvan het bouwvlak ten behoeve van een nieuw vergunde varkensstal is vergroot.
42.1. Het perceel [locatie 14] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1,5 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
42.2. Het perceel [locatie 14] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een grondgebonden akkerbouwtak en een intensieve varkenshouderijtak geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde stallen ten behoeve van de intensieve veehouderijtak is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Dat deze tak niet ondergeschikt is aan de grondgebonden tak - wat daar ook van zij - doet daar gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 niet aan af. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak tot 1,36 ha is de in het vorige plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid toegepast. Het plan voorziet, exclusief de oppervlakte ten behoeve van tuin en erfverharding, in een bestemmingsvlak van dezelfde omvang als waarvoor het wijzigingsplan is vastgesteld. Gelet op het voorgaande heeft [appellant sub 15] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en legale situatie op het perceel niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 15] heeft geen stukken overgelegd waaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat in het voorliggende plan voor het perceel [locatie 14] zou worden voorzien in een bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij". Het betoog faalt.
42.3. Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.
42.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 15] geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 16]
43. [appellante sub 16] heeft ter zitting haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 15] te Wanroij, ingetrokken.
44. [appellante sub 16] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 16] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in hoofdzaak een intensieve veehouderij is. Dit bedrijf was in het vorige plan al foutief bestemd. Bovendien mocht de intensieve veehouderijtak in het vorige plan ter plaatse uitbreiden en was de omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegestaan. De raad stelt voorts aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte en in een te laat stadium de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd.
44.1. Het perceel [locatie 16] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - 6" en "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 0,78 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
44.2. Het perceel [locatie 16] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegekend. Ter zitting heeft de raad zich evenwel op het standpunt gesteld dat aan de hand van de destijds bij de voorbereiding van het vorige plan aangeleverde gegevens nader had moeten worden onderzocht of aan het bedrijf in het vorige plan terecht de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden" is toegekend. Nu in dit plan de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" is toegekend op basis van de bestemming van het perceel in het vorige plan en de raad te kennen heeft gegeven nader onderzoek te moeten doen naar de juistheid van de bestemming in dat plan, is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
45. [appellante sub 16] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" voor het perceel [locatie 17] te Wanroij ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat ter plaatse een vergunde intensieve veehouderij wordt geëxploiteerd. Voorts zijn de legaal aangebrachte erfverhardingen en de legale weegbrug ten onrechte niet binnen het bestemmingsvlak gebracht, zodat deze niet als zodanig zijn bestemd.
45.1. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie 17] in het ontwerpplan de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 1" had. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in het vastgestelde plan aan het perceel ten onrechte de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" is toegekend en dat de erfverharding binnen het bestemmingsvlak dient te worden gebracht met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", ter plaatse waarvan tevens een weegbrug is toegestaan, en dat het beroep van [appellante sub 16] in aanmerking komt voor gegrondverklaring. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
46. [appellante sub 16] betoogt dat de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" voor een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 18] te Wanroij ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld, nu de daarbinnen aanwezige voeder- en opslagsilo’s daardoor niet als zodanig zijn bestemd.
46.1. Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 4.3.
46.2. De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend erfverharding en geen bebouwing, behoudens een weegbrug, is toegestaan. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn op het perceel [locatie 18] twee silo’s aanwezig, die volgens de raad ten onrechte vanwege een tekenfout op de verbeelding binnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" zijn ondergebracht. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
47. Naast hetgeen hiervoor onder 20 is overwogen ziet de Afdeling ook in hetgeen [appellante sub 16] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover dat ziet op de vaststelling van:
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 16] te Wanroij, en;
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" voor het perceel [locatie 17] te Wanroij.
In hetgeen [appellante sub 16] voorts heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 18] te Wanroij, voor zover toegekend ter plaatse van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande silo’s.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
48. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 16] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
Het beroep van [appellant sub 17]
49. [appellant sub 17] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 19] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf is omgeschakeld naar een intensieve veehouderij, waartoe het vorige plan bij recht mogelijkheden bood. De raad stelt voorts aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd.
49.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf in het vorige bestemmingsplan terecht als een grondgebonden agrarisch bedrijf is aangemerkt. Dat [appellant sub 17] is gestopt met het houden van melkrundvee en een milieuvergunning heeft verkregen voor het houden van vleesvarkens, vleesstieren en overig rundvee, neemt niet weg dat op grond van het vorige plan voor de omschakeling naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf tevens een verzoek om bestemmingsplanwijziging had moeten worden ingediend.
49.2. Het perceel [locatie 19] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" en onder meer de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1,3 ha. Aan twee afzonderlijke gedeeltes van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
49.3. Het perceel [locatie 19] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een intensieve veehouderij geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde intensieve veehouderijstallen is gelegd, waardoor de intensieve varkenshouderij als intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Dat geen grondgebonden tak meer wordt geëxploiteerd, maakt dat gelet op het voorgaande onder 3.3 niet anders. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Voor zover het plan volgens [appellant sub 17] ten onrechte niet voorziet in de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" en daarmee niet voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de bestaande intensieve veehouderij, is van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant sub 17] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
49.4. Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.
49.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 17] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 18]
50. [appellant sub 18] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor zijn perceel [locatie 20] te Oploo ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de bestaande legale situatie niet is vastgelegd, nu het ter plaatse gevestigde bedrijf in zijn geheel een intensieve veehouderij is. De gronden buiten de aanduiding "intensieve veehouderij" zijn tevens in gebruik ten behoeve van zijn intensieve veehouderij. In het vorige plan was omschakeling naar een intensieve veehouderij bij recht toegestaan. De raad stelt aan bestaande legale situaties wat betreft intensieve veehouderijen ten onrechte de voorwaarde dat een duurzaamheidstoets, die onder het vorige plan niet gold, wordt uitgevoerd. Bovendien is niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke wet- en regelgeving het verrichten van een dergelijke toets noodzakelijk zou zijn en wordt met het vastleggen van de bestaande legale situatie niet voorzien in een uitbreiding van de intensieve veehouderij. Ervan uitgaande dat een duurzaamheidstoets noodzakelijk is, had het op de weg van de raad gelegen om deze te verrichten.
50.1. Het perceel [locatie 20] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - 6", "paardenfokkerij" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 0,94 ha. Aan drie afzonderlijke gedeeltes van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 3.1.
50.2. Het perceel [locatie 20] had in het vorige plan de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden". Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 3.3 heeft de raad in het voorliggende plan aan dit perceel de bestemming "Agrarisch - grondgebonden" toegekend. Op het perceel wordt een gemengd agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderijtak en een paardenfokkerij, zijnde een grondgebonden tak, geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de bestaande en vergunde stallen ten behoeve van deze intensieve veehouderij is gelegd, waardoor deze intensieve veehouderijtak als zodanig is bestemd. Dat deze tak niet ondergeschikt is aan de grondgebonden tak - wat daar ook van zij - doet daar gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 niet aan af. Voorts zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" toegestaan. Gelet hierop heeft [appellant sub 18] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel niet als zodanig is bestemd en behoeft het betoog dat de raad aan bestaande legale situaties ten onrechte de voorwaarde stelt dat een duurzaamheidstoets wordt uitgevoerd geen bespreking. Voor zover het plan volgens [appellant sub 18] ten onrechte niet voorziet in de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" en daarmee niet voorziet in een uitbreiding ten behoeve van de bestaande intensieve veehouderijtak, is van belang dat de raad geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk heeft willen maken, maar de bestaande legale situatie heeft beoogd vast te leggen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Dat de raad in dit geval onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van [appellant sub 18] is niet gebleken, nu de huidige bedrijfsvoering als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.
50.3. Het beroep van [appellant sub 18] is ongegrond.
50.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 18] geen aanleiding.
Het beroep van het waterschap
51. Het waterschap betoogt dat de raad de artikelen 3, lid 3.5, onder 3.5.1, sub e, en 9, lid 9.5, onder 9.5.1, sub e, van de planregels ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld.
Het waterschap betoogt voorts dat de raad de artikelen 3, lid 3.6, onder 3.6.4, en 9, lid 9.6, onder 9.6.4, van de planregels ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld, voor zover voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid niet de voorwaarde is opgenomen dat een positief advies van het waterschap is vereist.
51.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, aanhef en sub e, van de planregels mogen op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden geen bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd, met uitzondering van voorzieningen ten behoeve van de opslag van ruwvoer ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6", mits hiervoor een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in lid 3.6, onder 3.6.4.
Ingevolge lid 3.5, onder 3.5.1, sub e, wordt onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met de bestemming "Agrarisch" in ieder geval verstaan het gebruik of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor en/of als bergings/infiltratievoorzieningen voor hemelwater.
Ingevolge lid 3.6, onder 3.6.4, kan onder de daartoe gestelde voorwaarden bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.5, onder 3.5.1, voor het gebruik van gronden ten behoeve van de realisatie van voerplaten, sleufsilo’s, kuilplaten en/of andere verhardingen ten behoeve van de opslag van ruwvoer die ten dienste staan van een agrarisch grondgebonden bedrijf met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6".
Gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen in artikel 9, lid 9.2, onder 9.2.2, aanhef en sub e, 9.5, onder 9.5.1, aanhef en sub e, en lid 9.6, onder 9.6.4, van de planregels voor de bestemming "Agrarisch met waarden".
51.2. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" voor bergings- en infiltratievoorzieningen voor hemelwater als strijdig gebruik is aangemerkt. De raad heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat is beoogd het gebruik van de gronden voor bergings- en infiltratievoorzieningen voor hemelwater binnen deze bestemmingen uitdrukkelijk toe te staan. Voorts is voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid voor het gebruik van deze gronden ten behoeve van de realisatie van voerplaten, sleufsilo’s, kuilplaten en/of andere verhardingen ten behoeve van de opslag van ruwvoer niet de door het waterschap gewenste voorwaarde opgenomen dat een positief advies van het waterschap is vereist. Dienaangaande heeft de raad beoogd op te nemen dat, voordat een omgevingsvergunning voor het afwijken van de gebruiksregels voor het realiseren van voorzieningen ten behoeve van de opslag van ruwvoer kan worden verleend, positief advies van het waterschap is vereist. Het beroep van het waterschap komt volgens de raad in aanmerking voor gegrondverklaring. Gelet hierop is het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
51.3. In hetgeen het waterschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover dat ziet op de vaststelling van:
- de artikelen 3, lid 3.5, onder 3.5.1, sub e, en 9, lid 9.5, onder 9.5.1, sub e, van de planregels, en
- de artikelen 3, lid 3.6, onder 3.6.4, en 9, lid 9.6, onder 9.6.4, van de planregels, voor zover de door de raad beoogde voorwaarde dat positief advies van het waterschap is vereist voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid niet is opgenomen.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
51.4. Het verzoek van het waterschap om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, wijst de Afdeling af, nu niet is uitgesloten dat belanghebbenden hierdoor worden benadeeld.
51.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van het beroep van het waterschap niet gebleken.
Het beroep van [appellante sub 20]
[locatie 21]
52. [appellante sub 20] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" en de aanduiding "grondgebonden veehouderij" voor haar perceel [locatie 21] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat ter plaatse geen gemengd agrarisch bedrijf maar een legale vleeskalverhouderij wordt geëxploiteerd, zodat het bedrijf ingevolge artikel 1, lid 1.94, van de planregels dient te worden aangemerkt als een intensieve veehouderij. Onduidelijk is waarom alleen ter plaatse van de vleeskalverenstal de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, te meer daar in het vorige bestemmingsplan aan het gehele perceel de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, niet-grondgebonden" was toegekend. Voorts dient de locatie onder verwijzing naar de duurzaamheidstoets te worden aangemerkt als een duurzame locatie en is de RBV-Regeling in het verleden door de voormalige eigenaar weliswaar toegepast, maar niet meer van toepassing omdat de termijn van 10 jaar is verlopen. Gelet hierop kan een andere intensieve veehouderijtak worden opgestart, waarmee de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
[appellante sub 20] betoogt voorts dat voor het perceel [locatie 21] ten onrechte geen bouwvlakken zijn opgenomen. Daartoe voert zij aan dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelet op artikel 1, lid 1.41 en lid 1.53, van de planregels, zijn toegelaten binnen een bouwvlak en het op grond van artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, sub g, van de planregels, onvoldoende duidelijk is dat een bestemmingsvlak tevens heeft te gelden als een bouwvlak. Voorts is ten onrechte een uit het vorige plan aan het perceel [locatie 21] gekoppeld bouwvlak waar zij een nieuwe vleeskalverenstal wil bouwen, niet als zodanig bestemd. In dit verband voert zij aan dat het toegekende bestemmingsvlak te klein is voor de in verband met de concrete uitbreidingsplannen gewenste vormverandering en vergroting van het bouwvlak tot een omvang van 1,5 ha ten behoeve van een intensieve veehouderij, waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Nu dit bouwvlak uit het vorige plan niet is opgenomen, is de motivering van de raad dat vormverandering en vergroting van het bestemmingsvlak niet mogelijk is omdat het bestemmingsplan consoliderend van aard is, niet valide. Bovendien is het uitsluiten van noodzakelijke ontwikkelingsruimte met als oogmerk dat dan geen plan-MER hoeft te worden opgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Subsidiair betoogt [appellante sub 20] dat de raad ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering en vergroting van agrarische bouwvlakken heeft opgenomen. Daartoe voert zij aan dat de ontwikkeling binnen de kaders van de structuurvisie en een goede ruimtelijke ordening past, zodat de raad er niet voor heeft mogen kiezen om ontwikkelingen alleen middels een separate procedure mogelijk te maken. Dit brengt onnodige procedures en kosten met zich.
52.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een gedeelte van de oorspronkelijke bebouwing in het kader van de RBV-regeling is gesloopt en dat de bestaande en vergunde nieuwe intensieve veehouderijtak zo gering is, dat geen sprake is van een intensieve veehouderij. Ter plaatse van het in het vorige plan opgenomen kleine bouwvlak staat geen bebouwing meer en de instandhouding van afzonderlijke bouwvlakken is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenst. Over de uitbreiding ten behoeve van de bouw van een vleeskalverenstal heeft geen besluitvorming plaatsgevonden. Dat uit de duurzame locatietoets zou blijken dat het gaat om een duurzame locatie, is op zichzelf geen reden om het bestemmingsvlak ten behoeve van bebouwing voor de intensieve veehouderij te vergroten.
52.2. Het perceel [locatie 21] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduidingen "grondgebonden veehouderij" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 0,8 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Het agrarisch bedrijf op voornoemd perceel is gekoppeld aan een ander bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduidingen "grondgebonden veehouderij" en "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" op het naastgelegen perceel. Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 0,12 ha.
Ingevolge artikel 1, lid 1.41, van de planregels wordt onder bestemmingsvlak verstaan: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
Ingevolge lid 1.53 wordt onder een bouwvlak verstaan: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
Voor een weergave van de overige planregels wordt verwezen naar 3.1.
52.3. Gelet op artikel 37, lid 37.1, onder a, van de planregels ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wegens het ontbreken van bouwvlakken voor, in dit geval, het perceel [locatie 21] in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel moet worden geacht. Het betoog faalt.
52.4. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan ongeacht het consoliderende karakter van een bestemmingsplan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Het perceel [locatie 21] had in het vorige plan de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden" en de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, niet-grondgebonden". Het bouwvlak was gekoppeld aan twee andere bouwvlakken.
Niet in geschil is dat op het perceel [locatie 21] vleeskalveren en schapen worden gehouden. Ter plaatse mogen overeenkomstig de verleende revisievergunning 160 vleeskalveren, 50 schapen en 16 paarden worden gehouden. De raad heeft in het voorliggende plan voor het perceel een passende herbestemming willen opnemen die aansluit bij het bestaande gebruik van het perceel nadat toepassing is gegeven aan de RBV-regeling, waarbij eveneens bedrijfsgebouwen, waaronder de bebouwing op het voormalige kleine bouwvlak met een omvang van ongeveer 77 m², zijn gesloopt. Niet in geschil is dat de aanduiding "intensieve veehouderij" om de bestaande en vergunde vleeskalverenstal ten behoeve van deze intensieve veehouderijtak is gelegd. De bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" houdt niet in dat op de hiervoor aangewezen gronden geen intensieve veehouderij mag plaatsvinden, nu ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderijtak is toegestaan en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een intensieve veehouderijtak, gelet op artikel 5, lid 5.3, onder b, van de planregels binnen het gehele bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" zijn toegestaan. Dat de intensieve veehouderijtak op het perceel [locatie 21] niet ondergeschikt is aan de grondgebonden tak - wat daar ook van zij - doet daar gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 niet aan af. Gelet hierop heeft [appellante sub 20] niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel niet als zodanig is bestemd.
Het betoog faalt.
52.5. Voor zover [appellante sub 20] betoogt dat overeenkomstig haar uitbreidingsplannen dient te worden voorzien in een door haar gewenst bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" van 1,5 ha wordt als volgt overwogen.
In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
[appellante sub 20] is voornemens de intensieve veehouderijtak uit te breiden ten behoeve van de huisvesting van ongeveer 2.300 vleeskalveren, waarvoor zij het rapport "Duurzame locatietoets" van 13 juli 2012 heeft laten opstellen en ten behoeve waarvan het bestemmingsvlak dient te worden vergroot. In dit rapport is onder meer een situatietekening opgenomen van de gewenste indeling van het perceel met nieuwe bebouwing. [appellante sub 20] heeft in haar zienswijze van 8 mei 2013 ten aanzien van het voorliggende plan verwezen naar deze situatietekening. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een concrete ruimtelijke ontwikkeling, waarmee de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moest houden. Dit heeft de raad ook gedaan. De raad heeft aangegeven verdere vergroting van de intensieve veehouderij vanwege de eventuele nadelige gevolgen daarvan voor de omgeving niet in het thans voorliggende bestemmingsplan te willen opnemen. De raad heeft daarom in overeenstemming met het beleidsuitgangspunt alleen het bestaande gebruik als zodanig bestemd. Wel bestaat bij de raad bereidheid om aan de uitbreiding van de intensieve veehouderij tot 1,5 ha eventueel medewerking te verlenen in een afzonderlijke procedure, waarbij moet worden voldaan aan de uitgangspunten zoals opgenomen in de gemeentelijke Structuurvisie en de provinciale verordening en waarvoor tevens een ruimtelijke onderbouwing dient te worden aangeleverd. Nu het concrete plan voorziet in een substantiële uitbreiding van het aantal vleeskalveren ten opzichte van de huidige vergunde situatie, waarbij de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. voor vleesrunderen zullen worden overschreden, en voor de uitbreiding een groter bestemmingsvlak nodig is, waarin het vorige plan evenmin voorzag, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om in afwijking van het beleidsuitgangspunt reeds in het voorliggende plan te voorzien in een uitbreiding van de intensieve veehouderij, omdat niet zonder meer duidelijk is dat deze door [appellante sub 20] gewenste uitbreiding in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden verwezenlijkt.
Het betoog faalt.
52.6. In het vorige plan is door het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid voor de vergroting van het bouwvlak tot 1,5 ha van een niet-grondgebonden bedrijf binnen de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde". Dat plan stond geen vergroting van het bouwvlak ten behoeve van een intensieve veehouderij tot 1,5 ha bij wijzigingsbevoegdheid toe. Dat de raad geen wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering en vergroting van het bestemmingsvlak in het plan heeft opgenomen, acht de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 3.3 niet onredelijk. Het betoog faalt.
[locatie 22] en [locatie 23]
53. [appellante sub 20] betoogt dat de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" voor de percelen [locatie 22] en [locatie 23] te Sint Anthonis ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat de ter plaatse vergunde sleufsilo’s niet als zodanig zijn bestemd en dat de totale beschikbare grond voor gebouwen en overige voorzieningen ten behoeve van de bedrijfsuitoefening wordt verkleind.
53.1. Het perceel [locatie 22] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden". Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 1 ha. Aan een gedeelte van dit bestemmingsvlak ter grootte van ongeveer 500 m² is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" toegekend. Het agrarisch bedrijf op voornoemd perceel is gekoppeld aan een ander bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" op het perceel [locatie 23]. Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van ongeveer 0,44 ha. Aan twee afzonderlijke gedeeltes van dit bestemmingsvlak ter grootte van in totaal ongeveer 0,2 ha is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" toegekend.
53.2. Niet in geschil is dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" op de percelen [locatie 22] en [locatie 23] sleufsilo’s staan. Ter plaatse is, behoudens een weegbrug, uitsluitend erfverharding toegestaan. In het vorige plan waren de sleufsilo’s buiten het bouwvlak en binnen de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarde" gesitueerd, waar deze bouwwerken evenmin waren toegestaan. Op basis van de milieutekening van 7 mei 2005 stelt [appellante sub 20] dat de sleufsilo’s vergund zijn. Het verlenen van een milieuvergunning en het vaststellen van een bestemmingsplan zijn echter twee afzonderlijke procedures met verschillende toetsingskaders, zodat [appellante sub 20] met een enkele verwijzing naar deze tekening niet aannemelijk heeft gemaakt dat de sleufsilo’s vergund zijn. [appellante sub 20] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de sleufsilo’s onder het overgangsrecht van het vorige plan vallen. Gelet hierop heeft de raad deze illegale sleufsilo’s niet als zodanig hoeven bestemmen. Het betoog van [appellante sub 20] dat de totale beschikbare grond voor gebouwen en overige voorzieningen ten behoeve van bedrijfsuitoefening door de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" ten opzichte van het vorige plan wordt verkleind, mist feitelijke grondslag. Daarbij is van belang dat de bestemmingsvlakken met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor deze percelen ten behoeve van erfverhardingen zijn vergroot ten opzichte van de in het vorige plan voor deze percelen opgenomen bouwvlakken. [appellante sub 20] heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
[locatie 24]
54. [appellante sub 20] betoogt dat ter plaatse van de oostelijk gelegen vleeskalverenstal binnen de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" op het perceel [locatie 24] te Sint Anthonis ten onrechte niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is gelegd.
54.1. Ter plaatse van voornoemde vleeskalverenstal op het perceel [locatie 24] had volgens de raad de aanduiding "intensieve veehouderij" moeten worden toegekend. De raad heeft gesteld dat het beroep van [appellante sub 20] in zoverre in aanmerking komt voor gegrondverklaring. Gelet hierop is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
55. [appellante sub 20] betoogt dat de raad de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" voor het perceel [locatie 24] ten onrechte heeft vastgesteld, waardoor zij wordt beperkt in de bedrijfsvoering.
55.1. Aan een gedeelte van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 24] is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" ter grootte van in totaal ongeveer 800 m² toegekend.
Voor een weergave van de planregels wordt verwezen naar 4.3.
55.2. Gelet op het voorgaande onder 4.1 heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat permanente voorzieningen zoals erfverhardingen binnen het bestemmingsvlak worden gebracht. Ten behoeve van de op het perceel [locatie 24] bestaande en legale erfverharding is het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" vergroot ten opzichte van de omvang van het bouwvlak in het vorige plan. Niet is gebleken dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" ook gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde staan. Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 4.4 acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend erfverhardingen en een weegbrug heeft willen toestaan. [appellante sub 20] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.
Conclusie
56. In hetgeen [appellante sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 24] te Sint Anthonis, voor zover ter plaatse van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande vleeskalverenstal op het oostelijke deel van het perceel niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Proceskosten
57. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 20] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten. Het betreft geen vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu [appellante sub 20] voor het perceel [locatie 24], op grond waarvan het beroep gegrond is, niet is bijgestaan door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten die [appellante sub 20] heeft opgegeven voor het reizen anders dan met het openbaar vervoer komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet is gemotiveerd waarom het reizen met het openbaar vervoer niet mogelijk is. Bij het vaststellen van de gemaakte reiskosten gaat de Afdeling daarom uit van het dichtst bij Sint Anthonis gelegen treinstation, te weten Helmond.
Het beroep van [appellant sub 21]
58. De raad betwist de ontvankelijkheid van een deel van het beroep van [appellant sub 21], omdat zijn zienswijze niet is gericht tegen het plandeel voor het perceel [locatie 25].
58.1. De Afdeling overweegt dat uit de zienswijze volgt dat deze is gericht tegen het bestemmingsvlak dat zich op het perceel [locatie 25] en het perceel [locatie 26] bevindt. Het adres [locatie 25] wordt meermaals in de zienswijze genoemd. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
59. [appellant sub 21] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" aan de [locatie 26] en [locatie 25] te Stevensbeek ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat onduidelijk is of zijn graszodenbedrijf is toegestaan. Ten onrechte is wel specifiek een grondgebonden melkrundveehouderij toegestaan, terwijl die niet meer ter plaatse is gevestigd. De raad heeft verder ten onrechte geen kantoorfunctie voor zijn agrarische bedrijf mogelijk gemaakt. In dat kader wenst hij ook een vergroting van het bouwvlak tot 1 ha.
[appellant sub 21] voert verder aan dat de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie 26] ten onrechte is bestemd als plattelandswoning. In het verleden is altijd gesteld dat dit de bedrijfswoning bij het bedrijf is, waardoor het [appellant sub 21] niet is toegestaan een nieuwe bedrijfswoning te bouwen. Deze bestemming maakt het voor hem onmogelijk om de woning te kopen. Nu dit illegale gebruik wordt toegestaan, wenst hij een nieuwe bedrijfswoning op zijn eigen gronden.
[appellant sub 21] voert verder aan dat de huisvesting van arbeidsmigranten ten onrechte slechts met een omgevingsvergunning voor afwijken van het plan is toegestaan. Hierdoor ontstaat onnodige regeldruk.
59.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het agrarisch gebruik in het plangebied is beperkt tot de bestaande situatie, omdat niet al het gebruik overal aanvaardbaar is. Ter plaatse is een grondgebonden melkrundveehouderij toegestaan, omdat daarvoor nog een milieuvergunning geldt. De raad stelt zich verder op het standpunt dat het bouwvlak voldoende groot is voor het bedrijf van [appellant sub 21] en dat hij daarbinnen een kantoor ten behoeve van het agrarische bedrijf op mag richten.
De woning aan de [locatie 26] is volgens de raad in overeenstemming met het feitelijke gebruik bestemd, omdat hiertegen geen ruimtelijke bezwaren bestaan. Voor zover [appellant sub 21] een extra bedrijfswoning wenst, stelt de raad zich op het standpunt dat dit op grond van de Verordening 2012 niet is toegestaan.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat de regeling voor de huisvesting van arbeidsmigranten voldoende tegemoet komt aan de belangen van agrarische ondernemers.
59.2. De percelen [locatie 26] en [locatie 25] hebben samen één bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6" en "specifieke vorm van wonen - 2".
Ingevolge artikel 1, lid 1.11, van de planregels is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren;
nader te onderscheiden in:
- grondgebonden bedrijf;
- niet-grondgebonden bedrijf;
- glastuinbouwbedrijf;
- intensieve veehouderij.
Ingevolge lid 1.16 is agrarisch grondgebruik het weiden van dieren en/of het telen van gewassen, niet zijnde een volkstuin(complex).
Ingevolge lid 1.82 is een grondgebonden bedrijf een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt, zoals akkerbouw, fruitteelt, houtteelt, vollegrondstuinbouw, boomteelt, schapenhouderij (niet zijnde melkschapen), grondgebonden melkrundveehouderij en paardenfokkerij.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Grondgebonden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik, in de vorm van een overwegend grondgebonden bedrijf;
j. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6" tevens een grondgebonden melkrundveehouderij;
v. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - 2", tevens wonen in een plattelandswoning;
y. wonen in een bedrijfswoning.
Ingevolge lid 5.2.4, onder a, aanhef en onder 1, gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken de volgende regels:
1. Per bouwvlak is maximaal één bedrijfswoning toegestaan, met dien verstande dat:
- uitsluitend legale bestaande bedrijfswoningen zijn toegestaan (…).
Ingevolge artikel 40, lid 40.12, kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 5.5.1 ten behoeve van tijdelijke huisvesting van tijdelijke arbeidskrachten in bestaande bedrijfsgebouwen en bedrijfswoning met dien verstande dat aan een aantal nader genoemde voorwaarden is voldaan.
59.3. In het voorheen geldende plan hadden de percelen [locatie 26] en 30a de detailbestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden" en één bouwvlak.
59.4. [appellant sub 21] heeft ter plaatse een bedrijf in de productie van graszoden, die via internet worden verkocht. De Afdeling stelt vast dat dit gebruik, zijnde het telen van gewassen, gelet op de definitiebepalingen een grondgebonden agrarisch bedrijf is en derhalve ter plaatse is toegestaan. Gelet op het woord "tevens" in artikel 5, lid 5.1, onder j, van de planregels, doet de omstandigheid dat vanwege de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6" een grondgebonden melkrundveehouderij is toegestaan, daar niet aan af. De raad heeft in redelijkheid, nu de milieuvergunning voor een grondgebonden melkrundveehouderij nog niet is ingetrokken, dit gebruik als zodanig kunnen bestemmen. Wat betreft het door [appellant sub 21] gewenste kantoor, overweegt de Afdeling dat het plan niet in de weg staat aan een kantoorfunctie ten behoeve van het grondgebonden agrarisch bedrijf, nu dit als onderdeel van het agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt. De raad heeft derhalve in redelijkheid geen expliciete kantoorfunctie in het plan hoeven opnemen. Daarbij is ook van belang dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een meeromvattende kantoorfunctie of een kantoorfunctie die losstaat van het agrarisch bedrijf ongewenste ruimtelijke gevolgen met zich kan brengen, zoals een toename van verkeer. [appellant sub 21] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het bouwvlak te klein is voor zijn grondgebonden agrarisch bedrijf met een daarbij behorende kantoorfunctie. Dat [appellant sub 21] een deel van de gronden in het bestemmingsvlak niet kan gebruiken, omdat hij daarvan geen eigenaar is, betreft geen ruimtelijk relevant aspect en heeft de raad derhalve terecht niet bij de besluitvorming betrokken. De betogen falen.
59.5. Binnen het bestemmingsvlak "Agrarisch - Grondgebonden" is, net als in het vorige plan, één bedrijfswoning toegestaan. Dat is de oorspronkelijke bedrijfswoning op het perceel [locatie 26], waarvan [appellant sub 21] geen eigenaar is. Nu geen ruimtelijke bezwaren bestaan bij de raad, heeft hij in redelijkheid de feitelijke bewoning door een derde ter plaatse mogelijk kunnen maken. Daarbij is van belang dat deze aanduiding niet maakt dat de woning niet meer als bedrijfswoning mag worden gebruikt en dat een plattelandswoning voor het agrarische bedrijf van [appellant sub 21] geen beperking oplevert. Dat de waarde van de woning daarmee toeneemt, wat daar ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Dit is, net als de stelling van [appellant sub 21] dat hij daardoor de woning niet meer kan kopen, geen ruimtelijk relevant aspect dat de raad bij de vaststelling van het plan diende te betrekken. Het betoog faalt.
Voor zover [appellant sub 21] een bedrijfswoning op zijn gronden in het bestemmingsvlak wenst, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toestaan van een dergelijke bedrijfswoning in strijd zou zijn met artikel 11.1 van de Verordening 2012, waarin is bepaald dat geen tweede bedrijfswoning mogelijk mag worden gemaakt, als de noodzaak daarvan het gevolg is van een eerder aanwezige, doch afgestoten bedrijfswoning. Het betoog faalt.
59.6. Het plan maakt de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten mogelijk door middel van een omgevingsvergunning voor afwijken van het plan. In artikel 40, lid 40.12, van de planregels is daaraan een aantal voorwaarden verbonden, onder meer met het oog op de tijdelijkheid van de huisvesting, de parkeerbehoefte en de gevolgen voor het milieu. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een nader afwegingsmoment nodig heeft kunnen achten voor dit gebruik, gelet op de ruimtelijke uitstraling die het met zich brengt. Voor zover [appellant sub 21] ter zitting heeft gesteld dat hij voor dit gebruik reeds een vergunning heeft, heeft hij die niet overgelegd. Dat hij in het verleden toeristenbelasting heeft betaald voor op zijn perceel gehuisveste medewerkers, maakt voorts niet dat dit gebruik planologisch was toegestaan. [appellant sub 21] heeft gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat eerder ter plaatse de huisvesting van arbeidsmigranten is toegestaan. De Afdeling ziet derhalve in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij recht huisvesting van arbeidsmigranten mogelijk had dienen te maken op het perceel van [appellant sub 21]. Het betoog faalt.
59.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 21] ongegrond.
59.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 21] geen aanleiding.
Het beroep van Grinie B.V.
60. Grinie B.V. betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aan de Broek 1c te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte geen bouwvlak op de verbeelding is toegekend. De planregels zijn in zoverre rechtsonzeker.
Grinie B.V. voert verder aan dat het plan ten onrechte niet bepaalt dat bestaande legale bebouwing op gronden met de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone" is toegestaan en mag worden herbouwd.
60.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsvlak heeft te gelden als bouwvlak, nu geen kleiner bouwvlak is toegekend. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de beperkingen in het zoekgebied voor ecologische verbindingszone voortkomen uit artikel 4.3, tweede lid, van de Verordening 2012.
60.2. Het perceel Broek 1c heeft de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij". Aan de zuidzijde ligt een strook met de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone".
Ingevolge artikel 37, lid 37.1, onder a, van de planregels is in dit plan in alle artikelen het bouwvlak gelijk aan het bestemmingsvlak, tenzij op de verbeelding binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is ingetekend dat kleiner is dan het bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 39, lid 39.26.2, dat ziet op de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone", mag, in afwijking van (mogelijk) toegelaten gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, in een of meer andere bestemmingen als opgenomen in deze regels, bebouwing slechts worden opgericht indien wordt voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone.
60.3. In het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" op het perceel van Grinie B.V. is geen bouwvlak aangeduid. Gelet op artikel 37, lid 37.1, onder a, van de planregels, geldt derhalve het bestemmingsvlak als bouwvlak. Het plan is in zoverre niet in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog faalt.
60.4. Ingevolge artikel 4.3, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Verordening 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone:
a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing, voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone (…).
60.5. Aan de gronden van Grinie B.V. is in overeenstemming met de Verordening 2012 gedeeltelijk de aanduiding "zoekgebied voor ecologische verbindingszone" toegekend. De raad heeft voor deze gronden onder meer een beperking gesteld aan het oprichten van bebouwing. Nu de voorwaarde wordt gesteld aan de oprichting van bebouwing, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat deze niet van toepassing is op de bestaande, reeds opgerichte, bebouwing. Wat betreft de mogelijkheden van verbouw en herbouw van bestaande bebouwing is voorts van belang dat de bepaling geen bouwverbod inhoudt, maar de voorwaarde stelt dat het gebied niet minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Gelet daarop en nu de gronden, zoals Grinie B.V. ter zitting heeft gesteld, reeds volledig zijn bebouwd, is niet aannemelijk gemaakt dat zij door de aanduiding en bijbehorende planregeling onevenredig wordt beperkt. Het betoog faalt.
60.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van Grinie B.V. ongegrond.
60.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van Grinie B.V. geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 23]
61. [appellant sub 23] betoogt dat de raad ten onrechte geen structuurvisie heeft vastgesteld voorafgaand aan de vaststelling van het plan.
61.1. Zoals hiervoor overwogen in 10.1 schrijft geen rechtsregel voor dat de raad is gehouden voorafgaand aan een bestemmingsplan een structuurvisie vast te stellen. Het niet hebben van een structuurvisie doet niet af aan de bevoegdheid van de raad een plan vast te stellen. Het betoog faalt.
62. [appellant sub 23] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" aan de [locatie 27] te Ledeacker ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bestemmingsvlak te klein is en daardoor niet functioneel. De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met zijn bestaande rechten en concrete bouwplannen voor een tweede loods. Daarbij wijst hij op de bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan van de gemeente Wanroij uit 1972 en de van rechtswege verleende vergunning voor een loods op zijn perceel. Ter ondersteuning wijst [appellant sub 23] op een aantal uitspraken van de Afdeling, waaruit volgens hem volgt dat de raad zijn plannen had dienen mee te nemen. De raad heeft voorts gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door voor het perceel een strak begrensd bouwvlak toe te kennen, terwijl elders in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) een parkeerterrein mogelijk is gemaakt. Ook zijn andere agrarische bestemmingsvlakken groter.
[appellant sub 23] betoogt verder dat de raad de gronden ten onrechte heeft aangeduid als EHS, terwijl de gronden daarin niet meer liggen.
62.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande legale situatie als zodanig is bestemd en dat [appellant sub 23] geen concreet plan tot uitbreiding heeft. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat onder meer onduidelijk is of de gewenste tweede loods noodzakelijk is voor het agrarisch bedrijf ter plaatse. Ook zou een uitbreiding van het bouwvlak in strijd zijn met de Verordening 2012. Wat betreft het gelijkheidsbeginsel stelt de raad dat het voorziene parkeerterrein niet vergelijkbaar is met het door [appellant sub 23] gewenste agrarische bouwvlak. De gronden zijn verder niet gelegen in de EHS. De overige aanduidingen ter plaatse zijn overgenomen uit de Verordening 2012 en de provinciale milieuverordening.
62.2. Het perceel van [appellant sub 23] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met deels de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding". Daaromheen liggen gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden". Ook hebben de gronden geheel of gedeeltelijk de aanduidingen "groenblauwe mantel", "reserveringsgebied waterberging", "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en "milieuzone - stiltegebied".
62.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied" hadden de gronden blijkens plankaart 1 de bestemming "Agrarisch met natuurwaarden", op grond waarvan ter plaatse geen bebouwing was toegestaan.
62.4. Uit het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 12 maart 2002 volgt dat op 26 april 2001 van rechtswege een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een opslagloods nabij de [locatie 28].
62.5. Het plan voorziet ter plaatse in de hiervoor genoemde vergunde loods met de daaromheen gelegen erfverharding. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarmee niet tegemoet is gekomen aan de bestaande rechten van [appellant sub 23]. Daartoe is van belang dat het vorige bestemmingsplan ter plaatse geen agrarisch bouwvlak bevatte. Dat het daarvoor geldende plan wel bouwmogelijkheden bevatte, betekent niet dat in zoverre sprake is van bestaande rechten, nu aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Het beroep van [appellant sub 23 A], thans handelend onder de naam [appellant sub 23], tegen het ontbreken van de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden - A -" in het vorige plan is in de uitspraak van 3 september 2003 (zaak nr. 200105898/1) ongegrond verklaard, omdat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat hij geen volwaardig agrarisch bedrijf uitoefende. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 23] van de mogelijkheden uit het daarvoor geldende plan gebruik heeft gemaakt, anders dan de hiervoor genoemde vergunning. Voor zover hij er op wijst dat op de bij die vergunning behorende bouwtekening een kader rondom de opslagloods is getekend, maakt dat niet dat bebouwing tot die oppervlakte is vergund, nu de bouwvergunning alleen op de opslagloods ziet. Dat de gewenste tweede loods is opgenomen in een melding op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer maakt evenmin dat deze planologisch is toegestaan. Voor zover [appellant sub 23] betoogt dat, gelet op haar brief van 26 maart 2013 en de sindsdien verstreken periode, van rechtswege een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend voor de tweede loods, faalt dat betoog. Daargelaten of deze brief als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen kan worden aangemerkt, was de gevraagde loods namelijk in strijd met het op 26 maart 2013 geldende plan en was deze evenmin mogelijk op grond van een ontheffingsmogelijkheid in dat plan of op grond van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Het betoog faalt.
62.6. Voor zover [appellant sub 23] stelt dat de raad zijn concrete plannen in het plan had dienen te verwerken, wordt als volgt overwogen. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Hoewel [appellant sub 23] een tekening van een gewenst groter bouwvlak heeft overgelegd, heeft de raad heeft zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van concrete plannen voor uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf ter plaatse die bij de voorbereiding van het plan diende te worden onderzocht. Daarbij is van belang dat uit zijn brief van 26 maart 2013, zoals [appellant sub 23] ter zitting ook heeft erkend, volgt dat hij een groter bouwvlak wenst om een mogelijke uitbreiding in de toekomst veilig te stellen. De raad heeft daarin in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien af te wijken van zijn standpunt dat wordt uitgegaan van de agrarische bouwvlakken uit het voorheen geldende plan in combinatie met bestaande legale bebouwing. De raad heeft daarbij terecht ook rekening gehouden met de voorwaarden die artikel 2.2 en artikel 6.4 van de Verordening 2012 met zich brengen over kwaliteitsverbetering bij ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied en uitbreiding van grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel, onder meer ten aanzien van de noodzakelijkheid van de uitbreiding. Voor zover [appellant sub 23] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 in zaak nr. 200906283/1/R2, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu de raad in die zaak een afgeronde procedure in de vorm van een bouwvergunning verlangde alvorens een ontwikkeling in het plan werd opgenomen. Daarvan is in dit geval geen sprake. De uitspraken waar [appellant sub 23] verder op wijst, leiden niet tot een ander oordeel, nu dit geen vergelijkbare gevallen zijn, onder meer omdat in die gevallen wel sprake was van concrete plannen. De betogen falen.
62.7. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat andere bestemmingsvlakken van agrarische bedrijven in het plangebied groter zijn is daarvoor onvoldoende, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de raad in die gevallen niet is uitgegaan van de bestaande dan wel planologisch toegestane bebouwing. Wat betreft de vergelijking van [appellant sub 23] met een parkeerterrein in het plangebied, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een parkeerterrein een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan een agrarisch bedrijfsgebouw. Ook heeft de raad ter zitting toegelicht dat ten behoeve van de ontwikkeling van dit parkeerterrein in het kader van kwaliteitsverbetering een ander parkeerterrein is gesaneerd. Het betoog faalt.
62.8. De Afdeling stelt vast dat het perceel van [appellant sub 23] niet de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" heeft. Het betoog dat het perceel ten onrechte is aangeduid als EHS mist derhalve feitelijke grondslag. De raad heeft in de nota van zienswijzen toegelicht dat de aanduidingen "groenblauwe mantel" en "zoekgebied waterberging" zijn toegekend vanwege de Verordening 2012 en de aanduiding "stiltegebied" vanwege de provinciale milieuverordening. De aanduiding dat de gronden in een extensiveringsgebied liggen, vloeide ten tijde van het vaststellen van het plan rechtstreeks voort uit het reconstructieplan. De Afdeling overweegt dat de raad terecht bij deze provinciale regels heeft aangesloten. [appellant sub 23] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze aanduidingen onjuist zijn toegekend. Het betoog faalt.
62.9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 23] ongegrond.
62.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 23] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 24]
63. [appellant sub 24] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" aan de [locatie 29] te Stevensbeek ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat een te klein oppervlak aan bijgebouwen bij de bedrijfswoning is toegestaan en dat uit artikel 37, lid 37.3.3, van de planregels ten onrechte volgt dat bestaande legale bijgebouwen uitsluitend op dezelfde plaats mogen worden herbouwd. [appellant sub 24] voert verder aan dat de raad ten onrechte de aan hem verleende omgevingsvergunning voor een schoonheidssalon in de garage, zijnde een bedrijf aan huis, niet heeft opgenomen in het plan.
63.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in beginsel is uitgegaan van een maximum van 100 m² aan bijgebouwen. Met artikel 37 van de planregels is voldoende tegemoet gekomen aan bestaande legale bebouwing met een groter oppervlak. Op grond van artikel 40, lid 40.6, van de planregels kan voorts met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bestemmingsplan om maximaal 150 m² aan bijbehorende bouwwerken toe te staan.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat de schoonheidssalon valt onder artikel 40, lid 40.3, van de planregels en derhalve niet in strijd is met het plan.
63.2. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden".
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.4, onder a, aanhef en onder 6, geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken dat de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken maximaal 100 m² bedraagt , met dien verstande dat het bestemmingsvlak voor maximaal 50% mag worden bebouwd.
Ingevolge lid 5.5.1, aanhef en onder c, wordt onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruiken of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor en/of als een aan huis verbonden beroep of bedrijf.
Ingevolge artikel 37, lid 37.3.1, mogen, indien oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
Ingevolge lid 37.3.3 is in het geval van (her)oprichting van gebouwen het bepaalde in 37.3.1 uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.
Ingevolge artikel 38, lid 38.2, worden bestaande en legale nevenactiviteiten, indien deze afwijken van de regels van dit bestemmingsplan, als toelaatbaar beschouwd.
Ingevolge artikel 40, lid 40.3, kan, onder nader genoemde voorwaarden, bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in artikel 5.5.1 voor een aan huis verbonden beroep of bedrijf, als opgenomen in het "Overzicht aan huis verbonden beroepen of bedrijven" (bijlage 1 bij deze regels) of hiermee naar aard en omvang gelijk te stellen beroepen en bedrijven.
Ingevolge lid 40.6 kan, onder nader genoemde voorwaarden, bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in de artikelen 5.2.4 voor het vergroten van de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken.
63.3. De raad heeft in het plan bij bedrijfswoningen van agrarische bedrijven in beginsel een maximale oppervlakte van 100 m² aan bijbehorende gebouwen voldoende geacht. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat dit een vergroting is ten opzichte van het vorige plan, waarin het maximum 70 m² was. De voorwaarde dat maximaal 50% van het bouwvlak mag worden bebouwd is opgenomen om te voorkomen dat het perceel te dicht wordt bebouwd. Op grond van artikel 40, lid 40.6, van de planregels kan door middel van een afwijkingsbevoegdheid een vergroting tot 125 of 150 m² worden toegestaan, indien dat gepaard gaat met een kwaliteitsverbetering. De Afdeling acht deze uitgangspunten niet onredelijk. Bestaande legale bouwwerken met in totaal een groter oppervlak zijn voorts in artikel 37, lid 37.3.1, van de planregels als zodanig toegestaan. Nu hiermee een uitzondering is gemaakt ten behoeve van een bestaande situatie, heeft de raad daaraan in redelijkheid de voorwaarde kunnen verbinden dat herbouw slechts mogelijk is op dezelfde locatie. [appellant sub 24] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, nu, voor zover hij een groter oppervlak aan bijbehorende bouwwerken heeft, niet is gebleken van concrete plannen voor de verplaatsing van deze bijbehorende bouwwerken bij zijn bedrijfswoning. Het betoog faalt.
63.4. Niet is in geschil dat het college van burgemeester en wethouders op 27 oktober 2011 een omgevingsvergunning heeft verleend voor onder meer de verbouwing van de garage bij de bedrijfswoning tot een schoonheidssalon. Dit dient te worden aangemerkt als een aan huis verbonden bedrijf of beroep. In artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder c, van de planregels worden aan huis verbonden beroepen en bedrijven als strijdig gebruik aangemerkt, zodat de vergunde schoonheidssalon niet als zodanig is bestemd. Voor zover de raad wijst op artikel 40, lid 40.3, van de planregels, betreft het de mogelijkheid om bij een omgevingsvergunning van het plan af te wijken om een bedrijf of beroep aan huis toe te staan en maakt dit artikel niet dat de schoonheidssalon reeds als zodanig is bestemd. De raad heeft gelet daarop, anders dan beoogd, voor de vergunde schoonheidssalon geen planregeling opgenomen. Daarbij is ook van belang dat artikel 38, lid 38.2, van de planregels, dat beoogt bestaande legale situaties te beschermen, geen betrekking heeft op aan huis verbonden bedrijven en beroepen, maar alleen op nevenactiviteiten. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
63.5. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" aan de [locatie 29] te Stevensbeek, voor zover de schoonheidssalon, zoals die is vergund in de omgevingsvergunning van 27 oktober 2011, niet als zodanig is bestemd, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
63.6. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 24] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellante sub 25]
64. [appellante sub 25] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 7" aan de [locatie 30] te Landhorst ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat door de gewijzigde vaststelling van het plan haar vergunde intensieve veehouderij niet meer is toegestaan.
64.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming van het plandeel ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Het plandeel had de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6" dienen te behouden.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
64.2. Naast hetgeen hiervoor onder 20 is overwogen ziet de Afdeling ook in hetgeen [appellante sub 25] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 7" aan de [locatie 30] te Landhorst, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
64.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van het beroep van [appellante sub 25] niet gebleken.
Het beroep van [appellant sub 26]
65. [appellant sub 26] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aan de [locatie 31] te Stevensbeek ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bestemmingsvlak ten onrechte is verkleind ten opzichte van het voorheen geldende plan. De RBV-regeling verplicht daar niet toe. Dit leidt tot onevenredige beperkingen in de bedrijfsvoering. Ook heeft de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel bij andere agrarische bedrijven het bouwvlak niet verkleind. Bovendien liggen ten onrechte diverse voorzieningen buiten het bouwvlak en zijn die niet als zodanig toegestaan.
65.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsvlak is verkleind vanwege de RBV-regeling waar [appellant sub 26] gebruik van heeft gemaakt. Daarbij heeft de raad beoogd om aan te sluiten bij de bestaande en vergunde bebouwing. Abusievelijk zijn de luchtinlaten van de stal, de hemelinfiltratievoorziening en erfverharding bij de stal niet binnen het bestemmingsvlak opgenomen, zodat het bouwvlak in zoverre dient te worden aangepast.
65.2. Het perceel aan de [locatie 31] heeft een bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" en deels de aanduidingen "tuin" en "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding". Daaromheen liggen gronden met de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge lid 3.5, onder 3.5.1, onder e, wordt onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met de bestemming "Agrarisch" in ieder geval verstaan het gebruik of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor en/of als bergings/infiltratievoorzieningen voor hemelwater.
65.3. In het voorheen geldende plan lag ter plaatse de detailbestemming "Agrarisch bedrijfsdoeleinden, niet-grondgebonden" met een bouwvlak.
65.4. Niet is in geschil dat [appellant sub 26] ter plaatse een pluimveehouderij(tak) had, die met toepassing van de RBV-regeling is beëindigd, en dat hij thans een varkenshouderij heeft. De raad heeft vanwege deze gewijzigde omstandigheden in redelijkheid het bouwvlak opnieuw kunnen begrenzen. Daarbij betrekt de Afdeling dat vanwege de RBV-regeling een passende herbestemming dient te worden toegekend en dat is gebleken dat in dit geval in het kader van de RBV-regeling gebouwen zijn gesloopt, waarvoor subsidie is verstrekt. Voor zover [appellant sub 26] stelt dat andere agrarische bouwvlakken in het plan gelijk zijn gebleven aan het voorheen geldende plan, is niet gebleken dat dit tevens bouwvlakken betreffen van veehouderijen waar de RBV-regeling is toegepast en bebouwing is gesloopt. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De raad heeft beoogd voor de omvang van het bouwvlak aan te sluiten bij de bestaande en vergunde bebouwing en bijbehorende voorzieningen. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. [appellant sub 26] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met een bouwvlak dat de bestaande en legale voorzieningen omvat onevenredig wordt benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat is gebleken dat een reeds vergunde stal die nog niet is gebouwd in het bouwvlak is opgenomen.
Evenwel heeft de raad erkend dat de luchtinlaten en de erfverharding bij de nieuwe stal en de voorzieningen voor hemelinfiltratie ten onrechte niet in het bouwvlak zijn opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
65.5. In hetgeen [appellant sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" rondom het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aan de [locatie 31] te Stevensbeek, voor zover de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande dan wel vergunde erfverharding, luchtinlaten van een stal en hemelwaterinfiltratievoorziening niet als zodanig zijn bestemd, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
65.6. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 26] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellante sub 27], thans [appellant sub 26]
66. [appellant sub 26] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "landschapselement" op de gronden achter het perceel aan de [locatie 32] en [locatie 33] te Sint Anthonis ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de gronden als cultuurgrond voor de glastuinbouw zijn gebruikt. Er is slechts tijdelijk sprake geweest van een bosje, bestaande uit doorgeschoten dennenbomen.
66.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het plan naar aanleiding van een zienswijze de aanduiding "landschapselement" is toegevoegd. De gronden waren ook in het voorheen geldende plan als landschapselement bestemd. In 2008 is voorts een kapvergunning verleend met een herplantplicht.
66.2. Ingevolge artikel 39, lid 39.8.1, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "landschapselement" tevens bestemd voor instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van landschappelijke waarden, alsmede voor extensieve dagrecreatie.
Ingevolge lid 39.8.2 mag ter plaatse van de aanduiding "landschapselement" niet worden gebouwd.
Ingevolge lid 39.8.3 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een aantal nader genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te (doen) voeren of te laten voeren, waaronder het verwijderen van bomen en/of struiken.
66.3. Op grond van het voorheen geldende plan hadden de gronden de bestemming "Landschapselement". Voor zover de gronden zijn gebruikt ten behoeve van de glastuinbouw, betrof het derhalve gebruik in strijd met de voorheen geldende bestemming. Niet is in geschil dat ter plaatse een bos aanwezig is geweest. Ook blijkt uit de in 2008 verleende kapvergunning met herplantplicht dat het de bedoeling was dat ter plaatse bos aanwezig blijft. De raad heeft gelet daarop in redelijkheid de bestemming uit het vorige plan kunnen voortzetten door de aanduiding "landschapselement" toe te kennen. Het betoog faalt.
66.4. Gelet op het voorgaande is dit beroep van [appellant sub 26] ongegrond.
66.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit beroep van [appellant sub 26] geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 28]
67. [appellante sub 28] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" aan de [locatie 34] te Sint Anthonis ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat niet alle bestaande, legale voorzieningen als zodanig zijn bestemd. Diverse kuilvoerplaten en erfverharding liggen buiten het bestemmingsvlak, dat daarvoor dient te worden vergroot. [appellante sub 28] voert verder aan dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel onnodig zijn beperkt door de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" en "tuin", waar niet mag worden gebouwd. Ook staat er ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" een sleufsilo, die ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Een deel van de tuin bij de bedrijfswoning is verder ten onrechte als erfverharding aangeduid.
67.1. Wat betreft de omvang van het bestemmingsvlak stelt de raad zich op het standpunt dat is gebleken dat een sleufsilo in het zuidoosten van het perceel niet volledig in het bestemmingsvlak is opgenomen. Dit dient te worden aangepast. De door [appellante sub 28] gevraagde verdere uitbreiding van het bouwvlak naar het zuiden acht de raad echter onwenselijk, nu dit in strijd is met het uitgangspunt om voorzieningen van agrarische bedrijven te concentreren.
De raad stelt zich over de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" op het standpunt zoals opgenomen in 4.1. De aanduiding staat aan het bestaande gebruik van delen van de erfverharding als kuilvoerplaat niet in de weg. Wel ligt abusievelijk een deel van een sleufsilo op gronden met deze aanduiding. Volgens de raad is een deel van de tuin bij de vaststelling van het plan als erfverharding aangeduid vanwege de zienswijze van [appellante sub 28]
67.2. Het bouwvlak heeft de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 7" en deels de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" en "tuin". Daaromheen liggen gronden met de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder r zijn de voor "Agrarisch - Niet grondgebonden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "tuin" bestemd voor een tuin bij de bedrijfswoning en bestaande erfverhardingen.
Voor een weergave van de planregels met betrekking tot de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" wordt verwezen naar 4.3.
67.3. In het voorheen geldende plan had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" en de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden, grondgebonden".
Op de bij dat plan behorende waardenkaart hadden de gronden van [appellante sub 28] geen aanduiding.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de voorschriften was het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) in de "Tabel strijdig gebruik/aanlegvergunningen" (met een A) weergegeven werken en/of werkzaamheden uit te voeren (…).
67.4. Wat betreft de omvang van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" volgt uit de door [appellante sub 28] overgelegde foto's dat ten zuiden hiervan kuilvoerplaten liggen. Uit de foto's volgt ook dat deze bestaan uit erfverharding die wordt gebruikt voor de opslag van voer. Dergelijke kuilvoerplaten zijn ter plaatse binnen de bestemming "Agrarisch" niet mogelijk gemaakt voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven, zoals het bedrijf van [appellante sub 28] Gelet op de waardenkaart behorend bij het vorige plan, gelezen in samenhang met de tabel bij artikel 26 van de voorschriften, was in het voorheen geldende plan geen aanlegvergunning vereist voor het aanleggen van erfverharding ter plaatse. Derhalve is het, anders dan waar de raad van uit is gegaan, legale erfverharding. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat is beoogd om legale verharding bij agrarische bedrijven als zodanig te bestemmen. Het plan is gelet daarop in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De raad heeft verder erkend dat het bestemmingsvlak in het zuiden moet worden uitgebreid voor zover een sleufsilo er abusievelijk niet volledig binnen staat. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden plandeel ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
67.5. Voor zover [appellante sub 28], gelet op de door haar bij het beroepschrift overgelegde tekening van het gewenste bouwvlak, een bestemmingsvlak met de aanduiding " Agrarisch - Niet grondgebonden" wenst dat meer omvat dan de bestaande legale erfverharding en sleufsilo, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid in beginsel bouwvlakken heeft kunnen toekennen rondom de bestaande legale voorzieningen. [appellante sub 28] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met een dergelijk bouwvlak onevenredig in haar bedrijfsmogelijkheden wordt beperkt. Het betoog faalt.
67.6. Wat betreft de aanduidingen in het bestemmingsvlak, heeft de raad, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1, als uitgangspunt gehanteerd dat permanente voorzieningen zoals erfverhardingen binnen het bestemmingsvlak worden gebracht. Dat uitgangspunt geldt ook voor tuinen bij bedrijfswoningen. Ten behoeve van de op het perceel van [appellante sub 28] bestaande en legale erfverharding en de bij de bedrijfswoning behorende tuin is het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" vergroot ten opzichte van de omvang van het bouwvlak in het vorige plan. Niet is gebleken dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding", met uitzondering van een door de raad erkende sleufsilo, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, staan. Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 4.4 acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" uitsluitend erfverhardingen en een weegbrug heeft willen toestaan en geen bebouwing. Voor zover [appellante sub 28] erfverharding deels gebruikt voor de opslag van voer, staat het plan daar niet aan in de weg. Voorts is niet gebleken dat ter plaatse van de aanduiding "tuin" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, staan. Gelet daarop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ter plaatse van de aanduiding "tuin" uitsluitend een tuin en bestaande erfverharding heeft kunnen toegestaan. [appellante sub 28] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door deze aanduidingen onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Voor zover [appellante sub 28] stelt dat de grens tussen de aanduiding "tuin" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" bij zijn woning onjuist is, overweegt de Afdeling het volgende. In haar zienswijze over het ontwerpplan heeft [appellante sub 28] gesteld dat een deel van de verharding voor het bedrijf ten onrechte als tuin was aangeduid, waardoor hij werd benadeeld in zijn bedrijfsvoering. De raad heeft naar aanleiding daarvan de begrenzing van de aanduiding "tuin" aangepast en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" toegekend. Gelet op de bij haar zienswijze gevoegde tekeningen heeft de raad er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat dit de door [appellante sub 28] gewenste situatie was. Het betoog faalt.
Evenwel heeft de raad erkend dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" abusievelijk mede is toegekend ter plaatse van een sleufsilo. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt in zoverre.
67.7. In hetgeen [appellante sub 28] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de vaststelling van:
- de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" aan de [locatie 34] te Sint Anthonis, voor zover deze is toegekend ter plaatse van een ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande sleufsilo, en
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ten zuiden van voornoemd plandeel, voor zover de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande kuilvoerplaten en sleufsilo ter plaatse niet als zodanig zijn bestemd.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
68. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 28] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten. [appellante sub 28] heeft mede verzocht om vergoeding van de proceskosten in verband met door het bureau Geling Advies als deskundige gemaakte kosten. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft de bij het beroepschrift gevoegde situatietekeningen van Geling Advies, is van belang dat alleen kosten voor vergoeding in aanmerking komen die in het kader van de beroepsprocedure zijn gemaakt. De tekeningen die, gelet op de daarop vermelde datum, zijn gemaakt voorafgaand aan de vaststelling van het plan voldoen daar niet aan. Naar de tekening die dateert van na vaststelling van het plan is in het beroepschrift verwezen ter verduidelijking van het gewenste bouwvlak en in het bijzonder de gewenste aanduiding "tuin". Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 28] hiervoor in redelijkheid geen deskundige hoeven inschakelen. Overigens is ook niet gebleken dat de gestelde kosten - volgens de nota met name advieskosten - betrekking hebben op deze tekening. Voor het overige is bij het beroepschrift geen stuk overgelegd dat kan worden aangemerkt als deskundigenrapport.
Het beroep van [appellant sub 29] en anderen
69. Ter zitting is gebleken dat het bestreden bestemmingsvlak een oppervlak heeft van ongeveer 1,17 ha dan wel 0,94 ha zonder de gronden met de aanduiding "tuin". Daarop hebben [appellant sub 29] en anderen ter zitting hun betoog dat het bouwvlak in het plan ten onrechte is vergroot naar 1,5 ha ingetrokken.
70. [appellant sub 29] en anderen betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" aan de [locatie 35] te Oploo ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de veehouderij ter plaatse niet grondgebonden is. De begripsbepaling van grondgebonden veehouderij in het plan stelt ten onrechte slechts als voorwaarde dat ruwvoer op eigen grond moet worden geproduceerd. Weidegang zou ook als voorwaarde moeten worden voorgeschreven, aldus [appellant sub 29] en anderen. Zij verwijzen daarvoor naar de Verordening 2012 en de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 201207317/1/R3. De begripsbepaling is ook rechtsonzeker, omdat onduidelijk is wanneer sprake is van voldoende areaal grond en wanneer gronden nog in de direct omgeving liggen.
70.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een grote mate van beleidsvrijheid bestaat bij het bepalen van de definitie van een grondgebonden veehouderij. De definities zijn volgens de raad voldoende geobjectiveerd. De uitspraak waar [appellant sub 29] en anderen op wijzen geeft uitleg over het begrip grondgebonden veehouderij in het reconstructieplan en is niet van toepassing.
70.2. Het agrarisch bedrijf aan de [locatie 35] heeft de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" met onder meer de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6".
Ingevolge lid 1.84 is een grondgebonden melkrundveehouderij een grondgebonden bedrijf in de vorm van een melkrundveehouderij die op de huiskavel en in de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking heeft voor ruwvoerproductie en/of weidegang.
Ingevolge lid 1.94 is een intensieve veehouderij een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of melkschapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.
Ingevolge lid 1.184 is voldoende areaal voor de ruwvoerproductie, wanneer circa 80 procent van de ruwvoederwinning afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 kilometer rondom de betreffende bedrijfslocatie.
70.3. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold de Verordening 2012.
Ingevolge artikel 1.1, lid 36, van de Verordening 2012 is een grondgebonden agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.
Ingevolge lid 40 is een intensieve veehouderij een agrarisch bedrijf met een bedrijfvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij;
70.4. In de toelichting op de Verordening 2012 staat over grondgebonden melkrundveehouderijen, die in de Verordening 2012 zijn uitgezonderd van de definitie van intensieve veehouderijen, dat dit in ieder geval melkrundveehouderijen zijn die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. De raad heeft in redelijkheid op basis van deze toelichting een begripsbepaling van grondgebonden melkrundveehouderij in het plan kunnen opnemen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat die begripsbepaling rechtsonzeker is. Daarbij is van belang dat in de planregels tevens "voldoende areaal voor de ruwvoederproductie" is gedefinieerd en dat duidelijk is welke gronden bij de beoordeling worden betrokken. In de begripsbepaling van grondgebonden melkrundveehouderij zijn weidegang en ruwvoederproductie beide als indicatoren voor de grondgebondenheid opgenomen, zoals ook in de toelichting bij de Verordening 2012 staat. De door [appellant sub 29] en anderen aangehaalde uitspraak had betrekking op een geitenhouderij, welke soort veehouderij niet, zoals grondgebonden melkrundveehouderijen, expliciet is uitgezonderd in de Verordening 2012. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de begripsbepalingen in strijd zijn met de Verordening 2012.
Voor zover [appellant sub 29] en anderen betogen dat de veehouderij geen grondgebonden veehouderij is en dat de veehouderij zodoende niet in overeenstemming met het bestemmingsplan ter plaatse is gevestigd, betreft een vraag in het kader van handhaving, die in deze procedure niet aan de orde kan komen. De vraag of de veehouderij na de gewenste uitbreiding nog als grondgebonden kan worden aangemerkt, zal in het kader van het besluit waarmee deze uitbreiding mogelijk wordt gemaakt aan de orde moeten komen.
Het betoog faalt.
70.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 29] en anderen ongegrond.
70.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 29] en anderen geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 30]
71. [appellant sub 30] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" voor het perceel [locatie 36] te Wanroij ten onrechte gewijzigd heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat hij een grondgebonden melkrundveehouderij heeft en dat deze bestemming hem onevenredig beperkt, onder meer doordat geen kuilvoerplaten buiten het bouwvlak mogen worden opgericht.
71.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning is onderzocht of het bedrijf grondgebonden of niet-grondgebonden is. Nu daaruit is gebleken dat het om een niet-grondgebonden melkrundveehouderij gaat, is de bestemming bij de vaststelling aangepast.
71.2. Het perceel van [appellant sub 30] heeft bij de vaststelling van het plan de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 7" en deels de aanduiding "intensieve veehouderij" gekregen. Daaromheen liggen gronden met de bestemming "Agrarisch". Ter plaatse ligt ook de aanduiding "groenblauwe mantel".
Voor de definitiebepalingen van grondgebonden melkrundveehouderij en voldoende areaal voor de ruwvoederproductie wordt verwezen naar 70.2.
71.3. In het voorheen geldende plan had het perceel van [appellant sub 30] een bestemming voor een grondgebonden agrarisch bedrijf. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft vanwege verscherpt provinciaal en gemeentelijk beleid bij de vaststelling van het plan onderzocht of de melkrundveehouderijen in het plangebied grondgebonden zijn of niet. Uit de planregels en de plantoelichting volgt dat daarbij weidegang en ruwvoederproductie indicatoren zijn. Voor deze beoordelingscriteria heeft de raad aangesloten bij de Verordening 2012. De Afdeling acht dit uitgangspunt voor het bestemmen van melkrundveehouderijen niet onredelijk. [appellant sub 30] heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting, waar hij niet is verschenen, aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad dat zijn bedrijf ten tijde van de vaststelling van het plan niet voldeed aan de vereisten om te worden aangemerkt als grondgebonden melkrundveehouderij onjuist is. Nu de bestemming gelet daarop aansluit bij het bestaande agrarische bedrijf, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hij hiermee onevenredig wordt beperkt. Voor zover hij wijst op kuilvoerplaten buiten het bouwvlak, betreffen het illegale kuilvoerplaten en heeft de raad geen aanleiding hoeven zien die als zodanig te bestemmen. Het betoog faalt. Overigens biedt artikel 7, lid 7.5.3, van de planregels de mogelijkheid om het plan onder voorwaarden te wijzigen ten behoeve van een omschakeling van een niet-grondgebonden naar een grondgebonden melkrundveehouderij.
71.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 30] ongegrond.
71.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 30] geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 31]
72. [appellant sub 31] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" ter plaatse van [locatie 37] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het plandeel ten onrechte is gekoppeld aan de agrarische bestemmingsvlakken aan de Broek 1a en Oosteind 4. Door deze koppeling wordt hij onevenredig benadeeld. Bij toepassing van de RBV-regeling is reeds met de gemeente en de provincie afgesproken dat de bouwvlakken zouden worden ontkoppeld. De raad schuift de ontkoppeling ten onrechte voor zich uit.
[appellant sub 31] voert verder aan dat de aanduiding "reserveringsgebied waterberging" leidt tot onevenredige beperkingen. De raad heeft de aanduiding ten onrechte zonder eigen onderzoek overgenomen uit de Verordening 2012.
72.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan ook voor het perceel van [appellant sub 31] conserverend is. In overleg met de eigenaren van de drie percelen zal een postzegelplan moeten worden vastgesteld ten behoeve van de ontkoppeling. Ontkoppeling is nu niet mogelijk, omdat het ontstaan van drie zelfstandige agrarische bouwvlakken in strijd is met de Verordening 2012. Gelet daarop is ook overleg met de provincie nodig.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat de aanduiding "reserveringsgebied waterberging" en de daarbij behorende planregeling uit de Verordening 2012 volgen.
72.2. Het perceel [locatie 37] heeft de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij". Het bestemmingsvlak is gekoppeld aan het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aan Oosteind 4. Dat bestemmingsvlak is tevens gekoppeld aan het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" aan Broek 1a.
72.3. In het voorheen geldende plan had het perceel [locatie 37] de detailbestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "niet-grondgebonden" en een bouwvlak. Het bouwvlak was op de plankaart gekoppeld aan de agrarisch bouwvlakken aan Oosteind 4 en Broek 1a.
72.4. [appellant sub 31] heeft in 2003 het perceel [locatie 37] gekocht en exploiteert ter plaatse sindsdien een kalverhouderij. De drie gekoppelde agrarische bouwvlakken aan de [locatie 37], Broek 1c en Oosteind 4 behoorden daarvoor bij een varkenshouderij, die met gebruikmaking van de RBV-regeling is beëindigd. Bij brief van 2 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 31] medegedeeld in te stemmen met de ter plaatse aanwezige bedrijfswoning en bij de komende planherziening de koppeling tussen genoemde agrarische bouwvlakken ongedaan te zullen maken. Bij wijzigingsbesluit van 14 september 2010 is het bouwvlak aan de [locatie 37] vergroot ten behoeve van een uitbreiding van de kalverhouderij van [appellant sub 31]. Ter zitting is gebleken dat op het perceel Oosteind 4 geen agrarisch bedrijf meer wordt uitgeoefend.
72.5. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De raad heeft in dit geval niet in redelijkheid kunnen volstaan met het overnemen van de voorheen geldende bestemming. Daarbij betrekt de Afdeling dat de wens van [appellant sub 31] concreet is en bij de raad bekend was. Vanuit de gemeente en de eigenaren is verder het voornemen geuit om de agrarische bouwvlakken planologische te ontkoppelen. Dit volgt uit de hiervoor genoemde brief van het college van 2 mei 2005 aan [appellant sub 31] en uit de omstandigheid dat bij de vergroting van het bouwvlak aan de [locatie 37] in 2010 door middel van een wijzigingsplan niet is uitgegaan van het totale oppervlak van de drie bouwvlakken samen, maar alleen van het bouwvlak aan [locatie 37]. Daarbij is ook van belang dat de in het plan toegekende bestemmingen al geruime tijd niet meer overeenkomen met de feitelijke situatie. Niet is gebleken dat de raad met voornoemde omstandigheden rekening heeft gehouden. De stelling van de raad dat een plan waarbij drie zelfstandige agrarische bedrijven op de percelen mogelijk zijn, in strijd is met de Verordening 2012, leidt niet tot een ander oordeel. Het had in dit geval op de weg van de raad gelegen om te onderzoeken wat een passende bestemming voor de drie percelen is, met het oog op de feitelijke situatie en de belangen van de betrokken personen. Nu niet is gebleken dat de raad de mogelijkheden voor ontkoppeling heeft onderzocht, is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
Nu de agrarische bestemmingsvlakken aan [locatie 37], Broek 1a en Oosteind 4 zijn gekoppeld, ziet de Afdeling aanleiding vanwege de onlosmakelijke samenhang alle drie de bestemmingsvlakken te vernietigen.
72.6. Ingevolge artikel 39, lid 39.13.1, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "reserveringsgebied waterberging" tevens bestemd voor behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.
72.7. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Verordening 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een reserveringsgebied voor waterberging mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.
72.8. Ter plaatse is in aansluiting op de Verordening 2012 de aanduiding "reserveringsgebied waterberging" toegekend. In de omstandigheid dat de grens daarvan ter plaatse van het perceel van [appellant sub 31] een zigzaglijn is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet op juiste wijze uitvoering aan de Verordening 2012 heeft gegeven. De planregeling leidt verder niet tot onevenredige beperkingen voor [appellant sub 31], omdat in artikel 39, lid 39.13.1, van de planregels geen bouwbeperking is opgenomen. Ook zijn de gronden, gelet op het woord "mede" nog steeds bestemd voor agrarische bedrijfsactiviteiten. De verwijzing van [appellant sub 31] ter zitting naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 in zaak nr. 201205174/1/R4 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak had de raad een beperking in de vorm van een omgevingsvergunningenplicht voor werken en werkzaamheden aan de betreffende aanduiding verbonden, terwijl de Verordening 2012 daar niet toe verplicht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het betoog faalt.
72.9. Naast hetgeen hiervoor onder 20 is overwogen ziet de Afdeling ook in hetgeen [appellant sub 31] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" aan de [locatie 37] en Oosteind 4 te Wanroij heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 31] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" aan de Broek 1c te Wanroij en de toegekende aanduidingen "relatie" tussen de hiervoor genoemde plandelen, heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
73. De Afdeling ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, nu niet vaststaat op welke wijze dat zal moeten gebeuren. Ook is niet uitgesloten dat belangen van derden kunnen worden geraakt. De Afdeling ziet evenmin aanleiding om de raad met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de plandelen aan [locatie 37] en Oosteind 4 tevens worden vernietigd vanwege het beroep van de milieuvereniging en het in dat kader geconstateerde gebrek zich naar zijn aard en omvang niet leent voor een bestuurlijke lus.
74. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 31] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 32]
75. [appellant sub 32] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie 38] te Wanroij ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte geen statische opslag mogelijk is gemaakt in de bij zijn woning aanwezige loodsen met een oppervlak van 500 m².
75.1. De raad stelt zich op het standpunt dat net als in het vorige plan een woonbestemming is toegekend. De door [appellant sub 32] gewenste bedrijfsbestemming acht de raad ter plaatse niet gewenst vanwege de omliggende bebouwing. Ook zijn de plannen van [appellant sub 32] onvoldoende concreet.
75.2. Het perceel [locatie 38] heeft de bestemming "Wonen".
Uit artikel 23, lid 23.5.1, van de planregels volgt dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het plan ten behoeve van ondergeschikte nevenactiviteiten, waaronder statische opslag, onder een aantal voorwaarden en tot een bebouwingsoppervlakte van maximaal 80 m².
75.3. In het voorheen geldende plan had het perceel de detailbestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "W(v)".
75.4. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
De raad heeft statische opslag bij een woonbestemming beperkt tot een maximaal oppervlak van 80 m². De Afdeling acht dit maximum ter bescherming van het woonkarakter van het perceel niet onredelijk. [appellant sub 32] heeft te kennen gegeven dat, als de opslag binnen de woonbestemming niet mogelijk is, hij een bedrijfsbestemming wenst. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit verzoek, dat een nieuw niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied betekent, niet zodanig concreet was dat hij het bij de vaststelling van het plan kon betrekken. Daarbij is van belang dat de raad heeft gesteld dat [appellant sub 32] verschillende verzoeken heeft ingediend en dat de beoordeling van de ruimtelijke uitstraling van een dergelijke ontwikkeling, onder meer vanwege verkeer en geluid, afhankelijk is van de soort bedrijfsactiviteiten. Dat geldt ook voor de vraag of het zal leiden tot een nieuw geurgevoelig object dat een beperking voor omliggende agrarische bedrijven met zich zou kunnen brengen. Dat de loodsen agrarische bedrijfsgebouwen zijn geweest, zoals [appellant sub 32] ter zitting heeft gesteld, leidt voort niet tot het oordeel dat de raad een bedrijfsbestemming had dienen toe te kennen, nu de loodsen in het vorige plan een woonbestemming hadden en de gevolgen van een bedrijfsbestemming daartegen zullen moeten worden afgezet. Het betoog faalt.
75.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 32] ongegrond.
75.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 32] geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 33]
76. [appellante sub 33] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch" naast het perceel [locatie 39] te Oploo ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat haar bedrijfsperceel ten onrechte in twee verschillende bestemmingsplannen is opgenomen. Het perceel [locatie 39] is namelijk in het bestemmingsplan "Kleine Kernen" opgenomen. In 2002 is voor zijn bedrijf een vrijstelling van het toen geldende plan verleend, waarin ter plaatse van het bestreden plandeel een ontsluitingsweg was voorzien. Die is in het plan ten onrechte niet opgenomen.
76.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen gebruik is gemaakt van de op 27 augustus 2002 verleende vrijstelling voor zover die ziet op de betreffende gronden. Ter plaatse is geen ontsluitingsweg gerealiseerd en de gronden worden als weiland gebruikt. Gelet op het tijdsverloop heeft de raad in het plan de feitelijke situatie bestemd.
76.2. De betreffende gronden hebben de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig grondgebruik;
b. agrarisch hobbymatig grondgebruik;
c. bestaande bollenteelt;
d. erfbeplanting, wegbeplanting, landschapselementen en bosschages;
e. ter plaatse van de aanduiding 'evenemententerrein', tevens een evenemententerrein;
een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder:
f. extensief dagrecreatief medegebruik;
g. groenvoorzieningen;
h. nutsvoorzieningen;
i. bestaande paden, verkeers- en ontsluitingsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en in- en uitritten;
j. boven- en/of ondergrondse waterhuishoudkundige voorzieningen.
76.3. Bij besluit van 27 augustus 2002 is op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend ten behoeve van een transportbedrijf ter plaatse, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen het noordelijke en het zuidelijke perceelsdeel. Voor het noordelijke perceelsdeel is de vrijstelling verleend voor de uitoefening van een transportbedrijf, de bouw van een bedrijfshal en een bedrijfswoning. Deze gronden liggen in het bestemmingsplan "Kleine Kernen" en hebben een bedrijfsbestemming. Voor het zuidelijke perceelsdeel, gelegen in het plan, is een vrijstelling verleend voor het aanleggen van een ontsluitingsweg en groenvoorzieningen. Deze ontsluitingsweg is niet gerealiseerd en wordt door het plan niet mogelijk gemaakt binnen de bestemming "Agrarisch".
76.4. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet, zoals ook is overwogen in de uitspraak van 16 april 2014 op het beroep van [appellante sub 33] tegen het bestemmingsplan "Kleine Kernen" (zaak nr. 201307478/1/R3), gelet op het in de vrijstelling gemaakte onderscheid tussen de perceelsdelen geen aanleiding voor het oordeel dat tussen deze perceelsdelen een zodanig samenhang bestaat, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
76.5. De Afdeling overweegt dat de in de vrijstelling mogelijk gemaakte ontsluitingsweg dient te worden aangemerkt als een bestaand recht, waaraan de raad niet zonder meer voorbij kan gaan. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. De raad heeft in dit kader niet gemotiveerd waarom hij de in de vrijstelling voorziene ontsluitingsweg niet langer wenselijk acht en wat zijn ruimtelijke bezwaren zijn. Het verstrijken van de tijd sinds het verlenen van de vrijstelling is onvoldoende motivering voor het niet mogelijk maken van de ontsluitingsweg. Daarbij betrekt de Afdeling dat de vrijstelling in de tussentijd niet is ingetrokken en dat ter zitting is gebleken dat de raad niet heeft geïnformeerd naar de plannen van [appellante sub 33] voor het aanleggen van de weg en haar belangen daarbij, zoals zij naar voren heeft gebracht in de zienswijze. Gelet op het voorgaande is het besluit in zoverre niet op zorgvuldige wijze voorbereid en steunt het niet op een deugdelijke motivering.
76.6. In hetgeen [appellante sub 33] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" gelegen naast het perceel [locatie 39] te Oploo tussen de Deurneseweg en het plandeel met de bestemming "Water", is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
76.7. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 33] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Opdracht en voorlopige voorziening
77. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
78. Ter zitting heeft de raad er op gewezen dat het voorheen geldende plan voor grondgebonden agrarische bedrijven niet uitsluit dat een intensieve of niet-grondgebonden neventak wordt opgericht dan wel uitgebreid, hetgeen vanwege de bescherming van het milieu in het voorliggende plan juist is uitgesloten. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat ter plaatse van de te vernietigen plandelen met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" en "Agrarisch - Niet grondgebonden" slechts de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande intensieve of niet-grondgebonden veehouderijtakken zijn toegestaan totdat het in de vorige overweging bedoelde plan in werking is getreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 12] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk, [appellant sub 6], [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 12], [appellante sub 16], het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas, [appellante sub 20], [appellant sub 24], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 29], [appellant sub 31], [appellante sub 33]. gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sint Anthonis van 17 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis" voor zover het betreft de vaststelling van:
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de bestaande boerderij op het perceel [locatie 2] te Wanroij; ([appellant sub 2])
- de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden", voor zover deze tevens de aanduiding "grondgebonden veehouderij" of de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 6" hebben (de milieuvereniging, [appellante sub 16]);
- de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij", met uitzondering van de plandelen die tevens de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" hebben (de milieuvereniging, [appellant sub 31]);
- de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden", voor zover deze tevens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 7" hebben (de milieuvereniging, [appellante sub 16], [appellante sub 25]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 5] te Stevensbeek, voor zover ter plaatse van de bij besluit van 23 mei 2013 vergunde vleeskalverenstal niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend ([appellant sub 6]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 7] te Oploo ([appellant sub 8]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 10] te Sint Anthonis, voor zover ter plaatse van de bij besluit van 10 juli 2014 vergunde varkensstal op het perceel niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend ([appellante sub 11]);
- de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 18] te Wanroij, voor zover toegekend ter plaatse van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande silo’s ([appellante sub 16]);
- de artikelen 3, lid 3.5, onder 3.5.1, sub e, en 9, lid 9.5, onder 9.5.1, sub e, van de planregels (waterschap);
- de artikelen 3, lid 3.6, onder 3.6.4, en 9, lid 9.6, onder 9.6.4, van de planregels, voor zover de door de raad beoogde voorwaarde dat positief advies van het waterschap is vereist voor het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid niet is opgenomen (waterschap);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 24] te Sint Anthonis, voor zover ter plaatse van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande vleeskalverenstal op het oostelijke deel van het perceel niet de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend ([appellante sub 20]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel [locatie 29] te Stevensbeek, voor zover de schoonheidssalon, zoals die is vergund in de omgevingsvergunning van 27 oktober 2011, niet als zodanig is bestemd ([appellant sub 24]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch" op het perceel [locatie 31] te Stevensbeek, voor zover de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande dan wel vergunde erfverharding, luchtinlaten van de stal en waterinfiltratievoorziening niet als zodanig zijn bestemd ([appellant sub 26]);
- de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - erfverharding" op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" voor het perceel [locatie 34] te Sint-Anthonis, voor zover deze is toegekend ter plaatse van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande sleufsilo ([appellante sub 28]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 34] te Sint Anthonis, voor zover de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande kuilvoerplaten niet als zodanig zijn bestemd ([appellante sub 28]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" voor het perceel Broek 1a te Wanroij ([appellant sub 31]);
- de aanduiding "relatie" tussen de plandelen voor de percelen Broek 1a, [locatie 37] en Oosteind 4 ten Wanroij ([appellant sub 31]);
- het plandeel met de bestemming "Agrarisch" gelegen naast het perceel [locatie 39] te Oploo tussen de Deurneseweg en het plandeel met de bestemming "Water" ([appellante sub 33]);
IV. draagt de raad van de gemeente Sint Anthonis op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen tot vaststelling van het plan voor de onder III genoemde planonderdelen;
V. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat ter plaatse van de vernietigde plandelen met de bestemming "Agrarisch - Grondgebonden" en "Agrarisch - Niet grondgebonden" de bebouwing ten behoeve van een stal voor een ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande intensieve of niet-grondgebonden veehouderijtak niet mag worden vergroot;
VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van
inwerkingtreding van een bestemmingsplan zoals bedoeld onder IV;
VII. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], handelend onder de naam [bedrijf], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 18A] en [appellante sub 18B], [appellant sub 21], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Grinie B.V., [appellant sub 23A], handelend onder de naam [appellant sub 23], [appellante sub 27], thans [appellant sub 26], [appellant sub 29] en anderen, [appellant sub 30] en [appellant sub 32] ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Sint Anthonis tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:
- aan [appellant sub 6] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B] een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellant sub 12] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellante sub 16] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellante sub 20] een bedrag van € 46,14 (zegge: zesenveertig euro en veertien cent);
- aan [appellant sub 24] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellant sub 26] een bedrag van € 1029,14 (zegge: duizendnegenentwintig euro en veertien cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellant sub 29] een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellant sub 31] een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellante sub 33]. een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Sint Anthonis aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- aan [appellant sub 2] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);
- aan de vereniging Milieuvereniging Land van Cuijk een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);
- aan [appellant sub 6] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);
- [appellante sub 8A] en [appellant sub 8B] een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- aan [appellant sub 12] een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);
- aan [appellante sub 16] een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);
- aan het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);
- aan [appellante sub 20] een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);
- aan [appellant sub 24] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);
- aan [appellante sub 25] een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);
- aan [appellant sub 26](een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);
- aan [appellant sub 29] een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro);
- aan [appellant sub 31] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);
- aan [appellante sub 33]. een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro).
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Bongertman, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Bongertman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
709-715-240.