Home

Raad van State, 19-08-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2660, 201408624/1/A1

Raad van State, 19-08-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2660, 201408624/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het college van gedeputeerde staten geweigerd aan Windmolens Groetpolder omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van veertien windturbines aan de Groetpolderweg 9 te Lutjewinkel.

Uitspraak

201408624/1/A1.

Datum uitspraak: 19 augustus 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Windmolens Groetpolder B.V., gevestigd te Lutjewinkel, gemeente Hollands Kroon,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 september 2014 in zaak nr. 13/1801 in het geding tussen:

Windmolens Groetpolder

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het college van gedeputeerde staten geweigerd aan Windmolens Groetpolder omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van veertien windturbines aan de Groetpolderweg 9 te Lutjewinkel.

Bij uitspraak van 10 september 2014 heeft de rechtbank het door Windmolens Groetpolder daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Windmolens Groetpolder hoger beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2015, waar Windmolens Groetpolder, vertegenwoordigd door drs. J. de Heer en D.W. Nobel, bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo en J. Rodenburg M.Sc, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om het college van gedeputeerde staten in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader toe te lichten. Bij brief van 3 april 2015 heeft het college van gedeputeerde staten dat gedaan. Bij brief van 8 mei 2015 heeft Windmolens Groetpolder gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek is bij brief van 28 juli 2015 gesloten.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het opschalen van een windturbinepark met een productiecapaciteit van 11,4 MW naar 35 MW en de bouw van veertien windturbines. Vast staat dat het bouwen van deze windturbines in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Niedorp Zuid". Het college van gedeputeerde staten heeft op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang bezien met het tweede lid van dat artikel, de omgevingsvergunning geweigerd, nu vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van die wet niet mogelijk is. Volgens het college van gedeputeerde staten is het bouwplan in strijd met de op 9 januari 2013 in werking getreden Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: de Ruimtelijke Verordening) en is afwijking van de in de Ruimtelijke Verordening gestelde regels niet mogelijk. Het college van gedeputeerde staten heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zich geen van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de Ruimtelijke Verordening voordoet en dat het geen ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gelezen in verbinding met artikel 34 van de Ruimtelijke Verordening wenst te verlenen.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersplan, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1o […];

2o […];

3o indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke ordening bevat;

b. […];

c. indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan.

Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, zendt het bevoegd orgaan het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken.

Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wro van toepassing is.

Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, wordt, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel c, van de wet wordt afgeweken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro, niet verleend dan nadat gedeputeerde staten hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.

Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen.

Ingevolge artikel 4.1, derde lid, kunnen bij of krachtens een verordening als bedoeld in het eerste lid regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven krachtens dit lid gestelde regels.

Ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, kan bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk belang wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

3. Windmolens Groetpolder betoogt dat zij, gelet op de omstandigheid dat de rechtbank de termijnen in de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) heeft overschreden, aanspraak heeft op een gepaste geldelijke tegemoetkoming op overeenkomstige wijze als bepaald in de jurisprudentie over de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM).

3.1. Ingevolge artikel 1.6, vierde lid, van de Chw doet de bestuursrechter binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak.

3.2. Zoals Windmolens Groetpolder terecht aanvoert heeft de rechtbank de termijn als bedoeld in artikel 1.6 van de Chw overschreden, nu de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn, te weten 19 april 2014. De in artikel 1.6 van de Chw gestelde termijn is een termijn van orde. Overschrijding ervan brengt niet mee dat de aangevallen uitspraak onrechtmatig is. Voorts gaat een vergelijking met de door Windmolens Groetpolder genoemde jurisprudentie over artikel 6 van het EVRM niet op, reeds nu de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn voor het behandelen van het beroep en hoger beroep niet is overschreden.

Het betoog faalt.

4. Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting van de Afdeling gesteld dat het ten onrechte een verklaring van geen bedenkingen aan de gemeenteraad van de gemeente Hollands Kroon heeft gevraagd, nu ingevolge artikel 9e en 9f van de Elektriciteitswet 1998 die verklaring aan provinciale staten had moeten worden gevraagd.

4.1. Ingevolge artikel 3.33, eerste lid, van de Wro kunnen bij besluit van provinciale staten gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3o, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

Ingevolge het vierde lid wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32 toegepast, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, kan bij wet of een besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu of een van Onze andere ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd.

Ingevolge artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de besluiten aangewezen die voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, in ieder geval besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onderdeel b, van de Wro zijn.

Ingevolge artikel 9e, eerste lid, zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wro vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.

Ingevolge artikel 9f, eerste lid, van deze wet coördineren gedeputeerde staten de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.

Ingevolge het tweede lid nemen gedeputeerde staten de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.

Ingevolge het vijfde lid zijn artikel 3.33, tweede en vierde tot en met zesde lid van de Wro van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten worden als besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 aangewezen besluiten als bedoeld in:

a. de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2. van de Wabo, met inbegrip van een eventueel benodigde verklaring van geen bedenkingen, voor zover de desbetreffende omgevingsvergunning in elk geval betrekking heeft op een van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, e, f en g van die wet, of op handelingen als bedoeld in artikel 46 of 47 van de Natuurbeschermingswet 1998 of artikel 75b van de Flora- en faunawet.

4.2. Niet in geschil is dat de aanvraag om omgevingsvergunning voorziet in een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998. Gelet op artikel 9f, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 gelezen in verbinding met artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten en de artikelen 3.33, vierde lid en 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro is het betoog van het college van gedeputeerde staten dat het, gelet op het aangevraagde bouwplan, een verklaring van geen bedenkingen aan provinciale staten had moeten vragen, terecht voorgedragen. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 63) heeft de wetgever met artikel 9f, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 willen bepalen dat gedeputeerde staten de provinciale coördinatieregeling van artikel 3.33 van de Wro dienen toe te passen op productie-installaties als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 met een capaciteit van meer dan 10 MW maar minder dan 100 MW. Gedeputeerde staten zijn blijkens de wetsgeschiedenis ten aanzien van de in het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten aangewezen besluiten bij uitsluiting bevoegd tot het nemen van de vereiste besluiten.

Dit betekent dat het college van gedeputeerde staten, gelet op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 30, gelezen in verbinding met de artikelen 2.27, eerste lid en 3.11 van de Wabo en artikel 6.5 van het Bor, gehouden was het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring van geen bedenkingen te geven voor afwijking van het bestemmingsplan, te weten provinciale staten, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken toe te zenden. Daarnaast was het, omdat de aanvraag om omgevingsvergunning voorziet in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 30, van de Wabo, in beginsel gehouden aan provinciale staten een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Nu die verklaring aan de raad van de gemeente Hollands Kroon is gevraagd en niet aan provinciale staten, kleeft er in zoverre een gebrek aan het besluit van 29 augustus 2013. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het voorgaande leidt gelet op het navolgende evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit van 29 augustus 2013.

Het college van gedeputeerde staten heeft zich in het besluit van 29 augustus 2013 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en artikel 32 van de Ruimtelijke Verordening. Het bouwplan is volgens het college van gedeputeerde staten in strijd met artikel 32, eerste lid en tweede lid, van de Ruimtelijke Verordening. Gelet op de strijd met artikel 32, tweede lid, van de Ruimtelijke Verordening wordt de aanvraag gelet op artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo tevens aangemerkt als een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en kan gezien artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel c, slechts omgevingsvergunning worden verleend met toepassing van de in de Ruimtelijke Verordening opgenomen regels inzake afwijking. Dit kan, gelet op het bepaalde in artikel 2.27, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 6.6, eerste lid, van het Bor, slechts dan nadat het college van gedeputeerde staten heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. Voorts dient het college van gedeputeerde staten, alvorens het omgevingsvergunning kan verlenen in afwijking van artikel 32, eerste lid, van de Ruimtelijke Verordening, over te gaan tot afgifte van een als verklaring van geen bedenkingen geldende ontheffing van deze bepaling als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro gelezen in verbinding met artikel 34 van de Ruimtelijke Verordening. In het voorliggende geval doet zich de omstandigheid voor dat het college van gedeputeerde staten zowel het bevoegd gezag is om omgevingsvergunning te verlenen als het bevoegd orgaan om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen in verband met de strijdigheid van het bouwplan met de Ruimtelijke Verordening. Nu het college van gedeputeerde staten geen omgevingsvergunning in afwijking van artikel 32 van de Ruimtelijke Verordening wenst te verlenen en derhalve evenmin bereid is daartoe een verklaring van geen bedenkingen af te geven, bestond reeds aanleiding de omgevingsvergunning te weigeren, nu vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel c, niet mogelijk is. Derhalve heeft het college van gedeputeerde staten, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, gelezen in samenhang met het tweede lid van dat artikel, de gevraagde omgevingsvergunning terecht geweigerd en was het onder de hiervoor vermelde omstandigheden niet gehouden, alvorens tot die weigering over te gaan, eerst ook nog provinciale staten, vanwege strijd met het bestemmingsplan, een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 6.5, van het Bor, te vragen.

5. Windmolens Groetpolder betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten in het besluit van 29 augustus 2013 ten onrechte heeft getoetst aan de na de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning van 13 april 2012 op 9 januari 2013 in werking getreden Ruimtelijke Verordening. Zij voert hiertoe aan dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan een uitzondering behoort te worden gemaakt op het uitgangspunt dat de aanvraag om omgevingsvergunning dient te worden getoetst aan de op het moment van het besluit op die aanvraag geldende Ruimtelijke Verordening. Volgens Windmolens Groetpolder is hierbij van belang dat het college van gedeputeerde staten de aanvraag ten onrechte heeft aangehouden en het besluit derhalve niet binnen de daarvoor in de Wabo gestelde termijn, te weten vóór 13 oktober 2012, heeft genomen. Indien het besluit tijdig was genomen, zou de Ruimtelijke Verordening niet van toepassing zijn geweest, maar de op 13 juli 2010 vastgestelde versie van de Ruimtelijke Verordening, aldus Windmolens Groetpolder. Voorts voert zij aan dat het voorziene windmolenpark past binnen de in de ten tijde van de aanvraag geldende op 13 juli 2010 vastgestelde Ruimtelijke Verordening en dat de "Structuurvisie NH oud", dat eerst op 9 juli 2012 door Provinciale Staten van Noord-Holland een voorbereidingsbesluit is vastgesteld en derhalve ingevolge artikel 4.1, vijfde lid, van de Wro geen aanhoudingsplicht gold. Zij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 2 november 2011 in zaak nr. 201103317/1/H4.

5.1. In hetgeen Windmolens Groetpolder in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van gedeputeerde staten de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan de ten tijde van het besluit van 29 augustus 2013 geldende Ruimtelijke Verordening. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de aanvraag om omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan zoals dat gold ten tijde van de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning en Windmolens Groetpolder derhalve niet zonder meer aanspraak kon maken op de realisering van het bouwplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201300832/1/A1). Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat reden bestaat voor een uitzondering op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Van een met de in de uitspraak van 2 november 2011 vergelijkbare situatie is in dit geval niet gebleken, nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog van Windmolens Groetpolder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van gedeputeerde staten heeft gehandeld in strijd met het fairplay-beginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het motiveringsbeginsel en het verbod van willekeur door ten onrechte de aanvraag aan te houden, faalt gelet op het voorgaande evenzeer. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het college van gedeputeerde staten heeft toegezegd dat het omgevingsvergunning zou verlenen op 13 oktober 2012, maar dat het Windmolens Groetpolder slechts heeft medegedeeld dat de beslistermijn op die datum afliep. Bovendien had Windmolens Groetpolder rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag.

Het betoog faalt.

6. Voorts betoogt Windmolens Groetpolder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 32, zevende lid, van de Ruimtelijke Verordening uitgaat van een onjuiste peildatum en derhalve niet is voorzien in relevant overgangsrecht. Volgens Windmolens Groetpolder had in de Ruimtelijke Verordening de peildatum moeten worden gekoppeld aan het voorbereidingsbesluit van 9 juli 2012 en niet aan de datum waarop het coalitieakkoord "Verantwoord en duidelijk gericht op de toekomst" is gesloten.

6.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Ruimtelijke Verordening voorziet een bestemmingsplan niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maakt.

Ingevolge het tweede lid is het zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzij sprake is van:

a. vervanging van een of meer vergunde windturbines:

1º buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied;

2º door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;

3º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan of;

b. het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:

1º binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven

windgebied Wieringermeer;

2º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan en;

3º voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.

Ingevolge het zevende lid is het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat:

a. voor 11 april 2011 een vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag;

b. een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;

c. een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-werelderfgoed of een nationaal landschap;

d. de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 m bedraagt en;

e. de bepalingen van artikel 15 in acht zijn genomen.

Ingevolge artikel 34 kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wro verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In voorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over het voornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.

6.2. Deze regels zijn algemene verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld en die de Afdeling slechts exceptief kan toetsen. Deze toetsing houdt in dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. Zoals de rechtbank heeft overwogen, betreft de in artikel 32, zevende lid, onder a, van de Ruimtelijke Verordening opgenomen peildatum de datum waarop het coalitieakkoord 2011-2015 tot stand is gekomen waarbij afspraken zijn gemaakt met betrekking tot een beleidswijziging aangaande windmolens. In hetgeen Windmolens Groetpolder heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de keuze voor die datum onredelijk is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 32, zevende lid, van de Ruimtelijke Verordening in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel met een algemeen rechtsbeginsel.

Het betoog faalt.

7. Verder betoogt Windmolens Groetpolder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is voldaan aan de in artikel 32, zevende lid, van de Ruimtelijke Verordening opgenomen voorwaarden, nu zij reeds op 23 juni 2010 een principeverzoek om afwijking van het bestemmingsplan heeft ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Niedorp (thans: het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon) en derhalve de procedure om af te wijken van het bestemmingsplan reeds voor 11 april 2011 is gestart. Voorts heeft de rechtbank volgens Windmolens Groetpolder niet onderkend dat de door Windmolens Groetpolder voor 11 april 2011 overgelegde aanmeldingsnotitie m.e.r. eveneens zou kunnen worden gezien als startpunt voor het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning.

7.1. Vast staat dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend en ontvangen door het college van gedeputeerde staten op 13 april 2012. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voor 11 april 2011 geen vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het college van gedeputeerde staten en in zoverre niet is voldaan aan artikel 32, zevende lid, van de Ruimtelijke Verordening. Dat Windmolens Groetpolder bij brief van 23 juni 2010 bij het college van burgemeester en wethouders van Niedorp een principeverzoek tot het opschalen van de negentien bestaande windturbines in de Groetpolder heeft ingediend en dat op 17 november 2010 een aanmeldingsnotitie m.e.r. is ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Niedorp, maakt nog niet dat daarmee een aanvraag is ingediend als bedoeld in artikel 32, zevende lid. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 32, zevende lid, van de Ruimtelijke Verordening in dit geval niet van toepassing is.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van der Spoel

voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015

700.