Home

Raad van State, 23-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2982, 201400843/1/R3

Raad van State, 23-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2982, 201400843/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 september 2015
Datum publicatie
23 september 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2982
Zaaknummer
201400843/1/R3
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" vastgesteld (hierna: het vaststellingsbesluit).

Uitspraak

201400843/1/R3.

Datum uitspraak: 23 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,

2. [appellant sub 2], wonend te Breda,

3. [appellant sub 3], wonend te Breda,

4. [appellant sub 4], wonend te Breda,

5. [appellant sub 5], wonend te Breda,

6. [appellant sub 6], wonend te Breda,

7. [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,

8. de minister van Defensie,

9. de vereniging Vereniging Landschapsbehoud in Prinsenbeek, gevestigd te Prinsenbeek, gemeente Breda, en anderen, (hierna: de Vereniging en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Breda,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" vastgesteld (hierna: het vaststellingsbesluit).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], de minister en de Vereniging en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1], [appellant sub 7], de Vereniging en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco Wind B.V. hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 19 juni 2014 heeft de raad het besluit van 7 november 2013 gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).

Bij besluit van 12 november 2014 heeft de raad het besluit van 7 november 2013 opnieuw gewijzigd (hierna: het reparatiebesluit).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, [appellant sub 3], [appellant sub 4], beiden ook bijgestaan door voornoemde mr. Stevens, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door voornoemde mr. Stevens, [appellant sub 7], bij monde van [appellant sub 7A], bijgestaan door [gemachtigde], de Vereniging en anderen, vertegenwoordigd door [drie gemachtigden] en bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele en mr. N.E. Snel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. W.P.N. Remie, advocaat te Tilburg, en Eneco Wind B.V., vertegenwoordigd door F.P. de Jong, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

1.1. Het vaststellingbesluit voorziet in een actualisatie van het planologisch regime voor een deel van het buitengebied van Breda en is overwegend conserverend van aard.

De besluiten en de reikwijdte van de beroepen

2. Met het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014 is aan het gehele plangebied de aanduiding "vrijwaringszone - radar" toegekend. Voorts is artikel 2, lid 2.5, van de planregels gewijzigd. Ook is, onder vernummering van artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.2.1, in artikel 21, lid 21.4, na 21.4.2.1, sub a, een nieuw sub b in dit artikelonderdeel gevoegd. Hiermee is vastgelegd dat in het hele plangebied de tiphoogte van windturbines niet meer dan 113 m boven NAP mag zijn, behoudens indien hiervoor een omgevingsvergunning tot afwijking wordt verleend.

2.1. Met het reparatiebesluit van 12 november 2014 (hierna: het reparatiebesluit) is artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder d, van de planregels gewijzigd. Hiermee zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de aanduiding "windturbine" bestemd voor een windturbine. Ook is een nieuw onderdeel j in artikel 5, lid 5.2, van de planregels toegevoegd waarmee op deze gronden maximaal 1 windturbine is toegestaan met een maximale ashoogte van 105 m.

2.2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft een beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot wijziging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

2.3. De Afdeling overweegt dat de beroepen van [appellant sub 1] en de Vereniging en anderen zijn gericht tegen plandelen die niet met het wijzigingsbesluit en het reparatiebesluit zijn herzien. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft derhalve voor deze beroepen geen betekenis. Voor [appellant sub 1] en de Vereniging en anderen is geen beroep van rechtswege tegen het wijzigings- en het reparatiebesluit ontstaan.

2.4. De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] zijn gericht tegen planonderdelen die met het wijzigingsbesluit en het reparatiebesluit zijn herzien. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dienen hun beroepen tegen het vaststellingsbesluit te worden geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit en het reparatiebesluit. De Afdeling zal in het licht van deze beroepen het plan beoordelen, zoals dit luidt na het wijzigingsbesluit en het reparatiebesluit.

Nu het vaststellingsbesluit onder de werking van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012) is genomen zal de Afdeling de beroepen tegen het plan, vanwege de samenhang tussen het vaststellingsbesluit, het wijzigingsbesluit en het reparatiebesluit, aan de hand van de Verordening 2012 beoordelen.

2.5. Het beroep van de minister is gericht tegen de regeling voor de in het plan voorziene windturbines, voor zover de tiphoogte van een windturbine niet is beperkt tot maximaal 113 m ten opzichte van NAP.

De minister heeft ingestemd met het wijzigings- en het reparatiebesluit. Voorts is de raad met het wijzigingsbesluit geheel tegemoetgekomen aan het beroep van de minister tegen het vaststellingsbesluit. Nu de minister onvoldoende belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het wijzigings- en het reparatiebesluit is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.

Dit betekent dat de Afdeling dient te oordelen over het beroep van de minister tegen het vaststellingsbesluit. Niet gebleken is dat de minister nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het vaststellingsbesluit, nu aan dat beroep geheel is tegemoetgekomen. Het beroep van de minister dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.6. [appellant sub 7] richt zich in beroep onder meer tegen gronden met de bestemming "Agrarisch" ten oosten van de A16.

2.6.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb , wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.6.2. [appellant sub 7] woont aan de [locatie 1] te Prinsenbeek ten westen van de A16. De door [appellant sub 7] bedoelde gronden liggen op enkele honderden meters van zijn woning en worden van zijn woning door de A16 ruimtelijk gezien gescheiden. Gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op die bestreden planonderdelen mogelijk worden gemaakt zijn naar het oordeel van de Afdeling deze afstanden, mede gelet op de tussengelegen A16, te groot om in zoverre een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft hij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door deze planonderdelen wordt geraakt. De conclusie is dat het beroep van [appellant sub 7], voor zover het is gericht tegen de gronden ten oosten van de A16, niet-ontvankelijk is.

2.7. Ter zitting hebben [appellant sub 4] en [appellant sub 6] de beroepsgrond over de financiële uitvoerbaarheid van de plandelen voor de gronden waarop windturbines zijn voorzien, ingetrokken.

Milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-MER)

3. De Vereniging en anderen betogen dat het plan-MER onzorgvuldig is. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte geen alternatieven zijn onderzocht voor zover het de glastuinbouw betreft, terwijl de commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: commissie voor de m.e.r.) hierop heeft gewezen. In ieder geval had een beschrijving van het meest milieuvriendelijke alternatief moeten worden opgenomen. Verder zijn niet alle ontwikkelingsmogelijkheden betrokken in het plan-MER, zoals de uitbreidingsmogelijkheden binnen de agrarische bestemmingen ten opzichte van het vorige plan, de uitbreidingsmogelijkheden voor de teeltondersteunende voorzieningen, het toestaan van agrarische hulpbedrijven en de mogelijkheid voor het oprichten van een paardenbak.

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een alternatievenonderzoek geen meerwaarde heeft, omdat het plan alleen bestaande bebouwde locaties bevat. Er is, afgezien van de vestiging van glastuinbouwbedrijven, niet voorzien in ontwikkelingen. De reguliere uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen zijn in het plan-MER betrokken.

3.2. Voor dit plan zijn de gevolgen voor het milieu onderzocht. Op 17 april 2012 is een notitie over de reikwijdte en het detailniveau van het plan-MER opgesteld. Hierover heeft de commissie voor de m.e.r. een advies uitgebracht op 13 juni 2012. Vervolgens is door het onderzoeksbureau Oranjewoud het rapport "Buitengebied Noord; Plan-milieueffectrapportage (Plan-MER)" van 7 februari 2013 opgesteld. De commissie voor de m.e.r. heeft hierover het advies "Bestemmingsplan Buitengebied Noord, gemeente Breda; Toetsingsadvies over milieueffectrapport" van 31 mei 2013 uitgebracht. Naar aanleiding hiervan heeft de raad in paragraaf 5.2.4 van de plantoelichting onder het kopje "Advies commissie voor de m.e.r." een reactie gegeven.

3.3. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, opgesteld door het bevoegd gezag en bevat het ten minste:

a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd;

b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

c. een overzicht van eerder vastgestelde plannen die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven;

d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;

f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven;

g. een beschrijving van de maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen op het milieu van de activiteit te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen;

h. een overzicht van de leemten in de beschrijvingen, bedoeld in de onderdelen d en e, ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens;

i. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.

3.4. Er bestaat geen verplichting om de aanbevelingen van de commissie voor de m.e.r. over te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 18 december 2011, zaak nr. 201100875/1/R2, overweegt de Afdeling dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in een MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. In het plan-MER is in paragraaf 2.2 en 4.6 ingegaan op de alternatieven. In het plan-MER is één alternatief onderzocht, dat overeenkomt met hetgeen het plan mogelijk maakt. Ter zitting hebben de Vereniging en anderen toegelicht dat zij hiertegen alleen bezwaren hebben voor zover het de glastuinbouw betreft. De raad heeft in redelijkheid van belang geacht dat de locatie van het glastuinbouwontwikkelingsgebied reeds vastligt in de Verordening 2012. De omvang van dit vestigingsgebied voor glastuinbouw is verkleind ten opzichte van het gebied zoals aangewezen in de Verordening 2012. Verder heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien te onderzoeken of de bestaande glastuinbouwbedrijven verplaatst zouden kunnen worden, nu dit grote financiële consequenties zal hebben. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen realistische locatiealternatieven waren die in het plan-MER redelijkerwijs in beschouwing hadden moeten worden genomen. Een beschrijving van het meest milieuvriendelijke alternatief, nog daargelaten dat dit vereiste alleen geldt voor een besluit-MER, is bij wijziging van 1 juli 2010 van de Wet milieubeheer komen te vervallen. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

3.5. Verder dient in het plan-MER uitgegaan te worden van de maximale planologische mogelijkheden. Voor zover de Vereniging en anderen stellen dat de uitbreidingsmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan niet inzichtelijk zijn gemaakt, overweegt de Afdeling dat niet de vorige planologische situatie van belang is voor de beoordeling van de eventuele nadelige milieugevolgen van dit plan, maar de referentiesituatie. Hieronder wordt verstaan de feitelijk bestaande situatie inclusief de autonome ontwikkeling, waaronder weer wordt verstaan de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied zonder de realisatie van de ontwikkelingen die met dit plan mogelijk worden gemaakt. In paragraaf 4.5 van het plan-MER is ingegaan op de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven. Zo staat er dat ervan uit is gegaan dat geen nieuwvestiging of hervestiging van nieuwe agrarische bedrijven is toegestaan, afgezien van glastuinbouw in het vestigingsgebied. Bestaande agrarische bedrijven kunnen onder voorwaarden uitbreiden tot 1,5 ha. Een kleinschalige uitbreiding met nevenactiviteiten is toegestaan. De Afdeling stelt vast dat deze mogelijkheden overeenkomen met hetgeen in de planregels is bepaald. Voor de glastuinbouw is uitgegaan van een uitbreiding tot maximaal 3,5 ha, waarvan maximaal 3 ha glasoppervlak. Binnen het vestigingsgebied is uitgegaan van de uitbreidingsmogelijkheid tot 4,5 ha, waarvan maximaal 4 ha glasoppervlak. Ook dit is bepaald in de planregels. Wat betreft de gestelde uitbreidingsmogelijkheden van teeltondersteunende voorzieningen overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat de effecten van teeltondersteunende voorzieningen vergelijkbaar zijn met de effecten bij de uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven. Verder is ingegaan op de effecten op de landschappelijke - en natuurwaarden, water en stikstof. Dat niet alle uitbreidingsmogelijkheden binnen de agrarische bestemmingen zijn betrokken dan wel onder ogen zijn gezien hebben de Vereniging en anderen niet aannemelijk gemaakt. Over de agrarische hulpbedrijven oordeelt de Afdeling dat deze zijn ondergebracht onder de categorie overige in paragraaf 4.5 van het plan-MER. Niet aannemelijk is geworden dat hiervan grote nadelige milieugevolgen te verwachten zijn. Voor zover de Vereniging en anderen betogen dat er een verkeerstoename van deze bedrijven is te verwachten en dat de gevolgen daarvan onderzocht hadden moeten worden, overweegt de Afdeling dat het plan in artikel 3, lid 3.6 aanhef en onder d, sub 4, van de planregels de voorwaarde heeft gesteld dat omschakeling naar een dergelijk bedrijf geen onevenredige verkeersaantrekkende werking zal hebben. Ook bij de mogelijkheid om paardenbakken op te richten bij woningen hebben de Vereniging en anderen niet aannemelijk gemaakt dat dit een zodanige verkeersaantrekkende werking zal hebben dat dit onderzocht had moeten worden. Daarbij betrekt de Afdeling dat dit ziet op hobbymatig gebruik. Gelet op het voorgaande is voldoende inzicht verkregen in de relevante milieugevolgen van het plan en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan-MER niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

Agrarische bestemmingen

4. [appellant sub 7] betoogt dat het kleurenonderscheid tussen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" misleidend is. Verder betoogt [appellant sub 7] dat de bestemming "Agrarisch" ten onrechte is vastgesteld voor de gronden in een driehoekig deel van het plangebied ten westen van de A16. Daartoe voert hij aan dat de landschappelijke waarden die aanwezig zijn door die bestemming ten onrechte niet worden beschermd. In het vorige plan was aan deze gronden nog wel een vorm van bescherming toegekend. Ook zijn de belangen van de burgers onvoldoende betrokken. In een schema geeft hij de verschillen aan van de bestemmingen in het vorige plan en het voorliggende plan. De door de raad gegeven motivering dat de Verordening 2012 leidend is geweest voor die bestemming, acht hij onvoldoende. Volgens [appellant sub 7] gaat het om de feitelijk aanwezige waarden. Verder betoogt [appellant sub 7] dat het "Ruimtelijk onderzoek glastuinbouw Prinsenbeek" (hierna: het Ruimtelijk onderzoek), dat als grondslag heeft gediend voor de bestemming "Agrarisch", ondeugdelijk is. [appellant sub 7] heeft in een schema mogelijke discrepanties en/of onjuistheden weergegeven.

De Vereniging en anderen betogen dat de raad ten onrechte de bestemming "Agrarisch" heeft vastgesteld voor de gronden in de groenblauwe mantel ten noorden van de Haagse Beemden en ten oosten van de Rijksweg A16. Daartoe voeren zij aan dat deze gronden landschapskwaliteiten bezitten die bescherming behoeven. Zo is dit gebied een foerageergebied voor de steenuil. In het voorheen geldende bestemmingsplan hadden deze gronden dan ook de bestemming "Agrarisch met waarden". Dat de Verordening 2012 deze gebieden niet meer beschermt betekent niet dat de raad de aan deze gronden gegeven bescherming zomaar kan ontnemen.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omgeving in de loop der jaren is veranderd en dat de regelgeving is gewijzigd. De bestemmingen voor het agrarische gebied zijn daarom aangepast. Dat dit negatief is voor burgers betwist de raad.

Verder voert de raad aan dat de gronden die in de Verordening 2012 in het gebied liggen dat is aangeduid als agrarisch gebied in dit plan de bestemming "Agrarisch" hebben gekregen. De gronden die in de groenblauwe mantel liggen hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" gekregen. Voorts verwijst de raad voor de verandering van de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijk" in het vorige plan naar de bestemming "Agrarisch" in dit plan naar het voornoemde Ruimtelijk onderzoek.

4.2. Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat het kleurenonderscheid tussen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" op de verbeelding onduidelijk is, stelt de Afdeling vast dat deze bestemmingen dezelfde kleur hebben. In de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012 (hierna: de Regeling) is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: SVBP 2012) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, in samenhang met artikel 1.2.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2012, die als bijlage 5 deel uitmaakt van de Regeling. In paragraaf 3.3 van de SVBP 2012 staat dat het mogelijk is een nadere specificatie van een bestemming te maken door achter de naam van een hoofdgroep een specifieke bestemmingsbenaming te zetten. Hierdoor ontstaat een aparte bestemming met eigen regels. Volgens de SVBP 2012 wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt wanneer zich binnen dezelfde hoofdgroep functies voordoen die wat betreft ruimtelijke kenmerken en effecten verschillen tonen en het niet wenselijk is al die functies op een bepaalde plaats toe te laten. In dit plan is de bestemming "Agrarisch met waarden" de hoofdgroep met daarachter een nadere specificatie. Hoewel de nadere specificatie op de verbeelding niet direct waarneembaar is, kan de bestemming van een perceel worden opgevraagd met de desbetreffende "i" knop op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.. De Afdeling ziet geen aanleiding het plan onduidelijk of rechtsonzeker te achten. Het betoog van [appellant sub 7] faalt.

4.3. De gronden die op de kaart behorende bij de Verordening 2012 in het agrarisch gebied liggen worden als een multifunctionele gebruiksruimte voor land- en tuinbouw, natuur, water, recreatie, toerisme en kleinschalige stedelijke functies gezien. Hierbij zijn de land- en tuinbouwbedrijven de grootste ruimtegebruikers. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is in principe niet toegestaan, uitgezonderd in de speciaal hiervoor aangewezen gebieden (landbouwontwikkelings- en glastuinbouwvestigingsgebieden). Deze gronden hebben in dit plan de bestemming "Agrarisch" gekregen.

De gronden die op de kaart behorende bij de Verordening 2012 in de groenblauwe mantel liggen bestaan overwegend uit gemengd landelijk gebied. Naast grondgebonden landbouw vormen behoud en ontwikkeling van natuur, water(beheer) en landschap de belangrijkste opgaven. Deze gronden hebben in dit plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" gekregen.

In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de kaart van de Verordening 2012.

4.3.1. Bij de voorbereiding van dit plan heeft de raad een onafhankelijk onderzoek naar het glastuinbouwvestigingsgebied ten noorden van Prinsenbeek laten doen. Daarvan maakt het Ruimtelijk onderzoek deel uit. Hierin zijn de resultaten neergelegd van het ruimtelijke onderzoek naar de landschappelijke waarden in het plangebied. Op onderscheiden kaarten zijn de belevingswaarde, de gebruikswaarde, de cultuurhistorie en de natuurlijke elementen weergegeven. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemtes in kennis bevat dat de raad dit onderzoek niet in redelijkheid aan dit plan ten grondslag heeft mogen leggen.

4.3.2. De gronden ten westen van de A16 zijn op de kaart behorende bij de Verordening 2012 aangeduid als agrarisch gebied. De Afdeling stelt vast dat zowel de bestemming "Agrarisch" als de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is bedoeld voor agrarische activiteiten. Het verschil tussen deze bestemmingen is er vooral in gelegen dat binnen de bestemming "Agrarisch" meer ontwikkelingsmogelijkheden zijn opgenomen voor agrarische bedrijven en binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" het behoud van bepaalde waarden in sommige gevallen prevaleert boven de mogelijkheid van agrarische ontwikkeling. Met welke waarden onvoldoende rekening is gehouden heeft [appellant sub 7] niet nader toegelicht. Verder heeft [appellant sub 7] niet nader geconcretiseerd in hoeverre de belangen van burgers onvoldoende zijn betrokken bij de bestemming "Agrarisch". Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat noch binnen de bestemming "Agrarisch" noch binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" het primaat wonen is. Dat binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" burgers meer worden beschermd heeft [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Agrarisch" aan de gronden ten westen van de A16 kunnen toekennen. In het overige aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog van [appellant sub 7] faalt.

4.3.3. De gronden ten oosten van de A16 zijn in de Verordening 2012 als agrarisch gebied aangemerkt. Over het betoog dat de steenuil dit gebied als foerageergebied gebruikt overweegt de Afdeling als volgt. Uit figuur 3.21 in het plan-MER volgt dat de steenuil met name voorkomt ten westen van de A16. Anders dan de Vereniging en anderen leidt de Afdeling uit het Ruimtelijk onderzoek niet af dat de door hen bestreden plandelen als foerageergebied fungeren voor de steenuil. De Flora- en Faunawet staat niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg, zo volgt uit het plan-MER. Gelet hierop heeft de raad hierin in redelijkheid geen belemmering gezien de bestemming "Agrarisch" aan de gronden ten oosten van de A16 toe te kennen. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

Landschapsinvesteringsregeling Breda

5. De Vereniging en anderen betogen dat de bij de planregels gevoegde Landschapsinvesteringsregeling Breda in strijd is met de Verordening 2012. Daartoe voeren zij aan dat de kwaliteitsverbetering ten onrechte alleen geldt voor afwijkingen, wijzigingen of herzieningen van het plan, en niet voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten zoals bouwen. Ook bouwactiviteiten binnen het bouwvlak kunnen immers een grote ruimtelijke uitstraling hebben. Niet vast staat dat al hetgeen binnen de bouwvlakken kan worden gerealiseerd aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2012 voldoet. De Vereniging en anderen wijzen op het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013", waarin eveneens de Landschapsinvesteringsregeling Breda is opgenomen, welke volgens hen ook in strijd is met de provinciale algemene regels. Verder voeren de Vereniging en anderen aan dat de Landschapsinvesteringsregeling Breda in dit plan in strijd is met hetgeen is vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 20 maart 2012, omdat daarin geen categorisering plaatsvindt en geen uitzondering wordt gemaakt voor bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen om bij te dragen aan de landschappelijke kwaliteit. Ook in het ontwerpplan bevatte de Landschapsinvesteringsregeling Breda nog niet de methodiek van categorisering. Volgens de Vereniging en anderen is met deze methodiek de Verordening 2012 onvoldoende in acht genomen. In de door de raad vastgestelde "Structuurvisie Breda 2030" wordt verwezen naar hetgeen door het college is vastgesteld, zodat ervan uit mag worden gegaan dat de raad het standpunt van het college tot het zijne heeft gemaakt.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de inhoud van de Landschapsinvesteringsregeling Breda is gewijzigd omdat deze nog steeds in ontwikkeling was. Voor de term "ruimtelijke ontwikkeling" is bij de Verordening 2012 aangesloten.

5.2. In de planregels wordt bij de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden verwezen naar de Landschapsinvesteringsregeling Breda. Deze regeling is als bijlage bij de planregels gevoegd en maakt derhalve deel uit van het bindende deel van het plan.

In de Landschapsinvesteringsregeling Breda zijn de regionale afspraken neergelegd over de wijze van omgaan met de kwaliteitsverbetering van het landschap zoals bedoeld in de Verordening 2012. Bij sommige ruimtelijke ontwikkelingen is kwaliteitsverbetering namelijk vereist. De Landschapsinvesteringsregeling Breda bevat een indeling in drie categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen en omschrijft hoe de kwaliteit van het landschap kan worden verbeterd. Categorie 1 ziet met name op ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed, waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist. Categorie 2 betreft ruimtelijke ontwikkelingen met relatief weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden, waarbij de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in enkel een goede landschappelijke inpassing. Categorie 3 zijn alle ruimtelijke ontwikkelingen welke mogelijk worden gemaakt via met name een wijzigingsplan of een bestemmingsplanherziening, tenzij de ontwikkeling concreet benoemd wordt in een andere categorie. In hoofdstuk 3 van de Landschapsinvesteringsregeling Breda is weergegeven wat er bij categorie 2 aan landschappelijke inpassing wordt vereist. In hoofdstuk 3 is tevens ingegaan op de vereiste kwaliteitsverbetering bij categorie 3-ontwikkelingen. In hoofdstuk 7 is een overzicht gegeven van de meest voorkomende ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied in de drie categorieën.

Bij besluit van 20 maart 2012 is door het college de "Uitwerking Verordening ruimte voor Buitengebied Breda" vastgesteld als interne richtlijn voor bestemmingsplannen Buitengebied. In deze notitie is een passage opgenomen, waarin wordt ingegaan op de Landschapsinvesteringsregeling Breda. Anders dan de Vereniging en anderen veronderstellen gaat het hier om een interne richtlijn van het college waaraan de raad bij de vaststelling van het plan niet is gebonden. Dat in de Structuurvisie naar dit stuk wordt verwezen maakt dit niet anders. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid geen aansluiting heeft hoeven zoeken bij hetgeen het college heeft vastgesteld bij besluit van 20 maart 2012. Voorts staat geen wettelijke bepaling eraan in de weg dat de raad de Landschapsinvesteringsregeling Breda in het vastgestelde plan heeft gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Verder overweegt de Afdeling dat in de toelichting op hoofdstuk 2 van de Verordening 2012, dat over bevordering van ruimtelijke kwaliteit gaat, staat dat het aan de gemeentebesturen is om in ruimtelijke plannen een invulling te geven aan het behouden en ontwikkelen van de ruimtelijke kwaliteit. In de Structuurvisie heeft het provinciebestuur duidelijkheid gegeven over het provinciale belang met betrekking tot ruimtelijke kwaliteit op het provinciale en regionale schaalniveau. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de methodiek zoals gehanteerd in de Landschapsinvesteringsregeling Breda met het voorgaande niet strookt. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

5.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.72, van de Verordening 2012 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

Ingevolge artikel 2.2 bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 november 2013, in zaak nr. 201112843/1/R3, volgt uit de begripsomschrijving van "ruimtelijke ontwikkeling" als bedoeld in de Verordening 2012 dat provinciale staten met deze omschrijving niet het oog hebben gehad op bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor volgens het nieuwe plan een omgevingsvergunning als in de begripsbepaling bedoeld is vereist, maar op bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten die onder de vigeur van het vorige plan niet zonder een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten 3e, van de Wabo zouden kunnen worden gerealiseerd. In dit geval was onder het vorige plan bouwen binnen bestaande bouwvlakken op grond van het vorige plan toegestaan. Nu in dit plan bij recht geen nieuwe bouwvlakken zijn opgenomen, zijn activiteiten binnen de bouwvlakken niet aan te merken als ruimtelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 1, lid 1.72 van de Verordening 2012 en gelden hiervoor niet de eisen uit artikel 2.2 van de Verordening 2012. In de Landschapsinvesteringsregeling Breda is hierbij aangesloten en worden bouwactiviteiten binnen het bouwvlak derhalve terecht als ontwikkelingen aangemerkt met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed, waarbij geen extra kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de Landschapsinvesteringsregeling Breda de Verordening 2012 niet in acht is genomen. Ook in het overige aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Landschapsinvesteringsregeling Breda zich niet verdraagt met de Verordening 2012. Voor zover de Vereniging en anderen wijzen op het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" overweegt de Afdeling dat op dat plan, anders dan op het voorliggende plan, de Verordening ruimte 2014 (hierna: Verordening 2014) van toepassing is. In die verordening is de definitie van een ruimtelijke ontwikkeling gewijzigd ten opzichte van de Verordening 2012. De vraag of de Landschapsinvesteringsregeling Breda met de definitie van de Verordening 2014 in overeenstemming is, ligt in het kader van deze procedure niet voor. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

Tijdelijke huisvesting seizoenarbeiders

6. [appellant sub 1] betoogt dat de planregeling voor de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders niet afdoende is. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte het begrip seizoenarbeider niet is gedefinieerd. Verder worden er in de planregels ten onrechte geen beperkende eisen gesteld wat betreft de duur van de huisvesting. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de sociale en maatschappelijke aspecten van seizoenarbeiders, zoals uitbuiting en woonomstandigheden. Daarnaast bevatten de planregels geen duidelijke voorwaarden op grond waarvan handhavend kan worden opgetreden. [appellant sub 1] vreest voor vermenging van functies in het buitengebied en voor ongewenste praktijken.

De Vereniging en anderen betogen dat de planregeling voor de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders te ruim is. Met name de bouwregeling is te ruim. Zo is het verplicht toetsen aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zinloos. Verder geldt er geen maximale bouw- en goothoogte. Voorts is artikel 5, lid 5.3, van de planregels niet beperkend genoeg nu alleen het gebruik van woonunits tot zes maanden is beperkt en een bewonersregistratie wordt vereist, maar de aanwezigheid van seizoenarbeiders niet wordt uitgesloten. Volgens de Vereniging en anderen worden met deze regeling de landschappelijke waarden aangetast. Ook is ten onrechte het maximale aantal seizoenarbeiders onvoldoende beperkt. Met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheden zijn tot zelfs 120 seizoenarbeiders toegestaan. Dit aantal wijkt af van de nota "Tijdelijk (werken en) wonen in Breda", vastgesteld door de raad in 2007 (hierna: de nota), en is onvoldoende gemotiveerd, aldus de Vereniging en anderen.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentebestuur verplicht is een oplossing te zoeken voor de huisvesting van seizoenarbeiders. In dit plan is er voor gekozen om het huisvesten van de arbeiders die alleen tijdens het oogstseizoen in de land- en tuinbouw werken via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken bij het bedrijf waar ze voor werken. Dat ieder bedrijf hier gebruik van gaat maken is niet aannemelijk. In dat verband stelt de raad dat het om een bevoegdheid gaat, die aan voorwaarden is gekoppeld. Voor het maximaal aantal seizoenarbeiders van 40 is aangesloten bij voornoemde nota. Alleen voor grotere bedrijven kan een uitzondering tot maximaal 120 seizoenarbeiders worden gemaakt. De regeling voor de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders is er juist om uitbuiting te voorkomen en om ervoor te zorgen dat deze arbeiders op een goede, veilige en adequate manier worden gehuisvest. Wat betreft de bouw- en goothoogtes van de huisvesting stelt de raad dat hierbij aansluiting zal worden gezocht bij de algemene maximale toegestane hoogtes.

6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening.

Ingevolge lid 3.2 mogen op of in de tot "Agrarisch" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming met dien verstande dat:

a. alle bebouwing uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan met uitzondering van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, terreinafscheidingen en voorzieningen ten behoeve van het extensief recreatief medegebruik met dien verstande dat niet gebouwd mag worden ten behoeve van de uitbreiding van de aantallen dieren of de uitbreiding van glasopstanden;

(…)

c. de goothoogte van gebouwen maximaal 7 m mag bedragen;

d. de bouwhoogte van gebouwen maximaal 10 m mag bedragen met uitzondering van kassen, waarvan de bouwhoogte maximaal 8 m mag bedragen, en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen waarvan de bouwhoogte maximaal 3 m mag bedragen;

(…)

Ingevolge lid 3.3, aanhef en onder a, kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 of 3.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het plaatsen en gebruiken van stacaravans en/of woonunits of de verbouwing en het gebruik van een bedrijfsgebouw voor de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders met dien verstande dat:

1. het gebruik als tijdelijke huisvesting slechts is toegestaan gedurende maximaal zes maanden per jaar, hetgeen dient te worden aangetoond aan de hand van een bewoningsregistratie;

2. deze bouwwerken dienen te worden geplaatst ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" van het betreffende bedrijf;

3. per bedrijf maximaal 40 seizoenarbeiders mogen worden gehuisvest;

4. deze huisvesting mag worden opgericht of ingericht voor werknemers die uitsluitend werkzaam zijn op het bedrijf waar zij worden gehuisvest;

5. de noodzaak tot het hebben en huisvesten van seizoenarbeiders op het bedrijf afdoende is aangetoond waartoe een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen is vereist;

6. er geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen voor de omliggende bedrijven.

Ingevolge lid 3.6, aanhef en onder h, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro en met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, lid 21.7, van dit plan en wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het huisvesten van meer seizoenarbeiders dan is aangegeven in lid 3.3, onder a sub 3, met een maximum van 120 met dien verstande dat aannemelijk gemaakt wordt dat dit groter aantal werknemers nodig is in verband met de grootte of de specifieke bedrijfsvoering van het betreffende bedrijf en verder voldaan wordt aan het bepaalde in lid 3.3 onder a.

Een gelijkluidende regeling is in het plan opgenomen in artikel 4 voor de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" en in artikel 5 voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". De bestemming Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" verschilt in zoverre van de andere twee bestemmingen dat het maximum aantal toegestane seizoenarbeiders met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid 102 is in plaats van 120.

6.3. In de begripsbepalingen van artikel 1 is niet nader omschreven wat onder het begrip "seizoenarbeider" moet worden verstaan. Voor de uitleg van dit begrip kan worden aangesloten bij de betekenis die hieraan in het normale spraakgebruik wordt gegeven. Volgens Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, wordt onder "seizoenarbeider" verstaan arbeider in een seizoenbedrijf. Voor zover [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld dat er geen seizoenen meer bestaan en dat de planregels een beperking in tijd dienen te bevatten, overweegt de Afdeling dat in artikel 1, lid 1.74, van de planregels staat dat onder tijdelijke huisvesting tijdelijke werknemers wordt verstaan het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering tot een maximum van 6 maanden. Verder staat in artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels dat de tijdelijke huisvesting alleen gedurende zes maanden mag plaatsvinden. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling een beperking in tijd voldoende geborgd. Daarmee is ook het begrip seizoenarbeider voldoende duidelijk. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat geen rekening is gehouden met woonaspecten overweegt de Afdeling dat deze door het Bouwbesluit worden ondervangen, waarin bouwvoorschriften zijn opgenomen in verband met veiligheid en gezondheid. Andere maatschappelijke aspecten, zoals uitbuiting, zijn ruimtelijk niet relevant en kunnen derhalve niet in een plan worden gereguleerd. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

6.4. Wat betreft de bouwregels overweegt de Afdeling dat uit de systematiek van het plan volgt dat de stacaravans en/of woonunits ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders moeten voldoen aan de algemene bouwregels. Dit betekent dat de goothoogte maximaal 7 m mag bedragen en de bouwhoogte maximaal 10 m mag bedragen. Verder geldt als voorwaarde bij gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid voor de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders dat voldaan moet worden aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda. In die regeling is deze ruimtelijke ontwikkeling aangemerkt als categorie 2, hetgeen betekent dat het een ruimtelijke ontwikkeling betreft met relatief weinig landschappelijke invloed, dan wel die van nature aan het buitengebied is gebonden, of plaatsvindt in hiervoor aangewezen gebieden waarbij de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Verder is beschreven hoe landschappelijke inpassing kan worden bereikt. Dat deze regeling zinloos zou zijn omdat er volgens de Vereniging en anderen in staat dat de tijdelijke huisvesting binnen het bouwvlak dient plaats te vinden ter voorkoming van visuele hinder, terwijl uit de planregels reeds volgt dat de voorziening binnen het bouwvlak dient te staan, berust op een verkeerde lezing van de Landschapsinvesteringsregeling Breda. Deze zinsnede staat in paragraaf 7 waarin wordt omschreven onder welke categorie een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling valt. Hiermee is niet bedoeld weer te geven op welke manier de landschappelijke inpassing dient te gebeuren. Dit is in paragraaf 3 weergegeven. Dat met de Landschapsinvesteringsregeling Breda de landschappelijke waarden onvoldoende worden geborgd hebben de Vereniging en anderen niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de Vereniging en anderen betogen dat de aanwezigheid van seizoenarbeiders had moeten worden beperkt overweegt de Afdeling dat de raad daartoe in redelijkheid geen aanleiding voor heeft gezien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat seizoenarbeiders niet langer aanwezig mogen zijn dan ze gehuisvest mogen worden. De tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders, die gelet op het voorgaande afdoende in tijd is beperkt, brengt met zich dat de aanwezigheid van seizoenarbeiders die bij de bedrijven waar ze voor werken gehuisvest worden, eveneens tot een maximum van 6 maanden is beperkt.

Wat betreft het maximum aantal seizoenarbeiders stelt de Afdeling vast dat met gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid maximaal 40 seizoenarbeiders zijn toegestaan en met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid maximaal 120 binnen de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" zijn maximaal 102 seizoenarbeiders toegestaan met gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid. Voor het maximum van 40 heeft de raad aangesloten bij de nota. Verder heeft de raad voor grotere bedrijven of bedrijven met een specifieke bedrijfsvoering een groter aantal seizoenarbeiders willen toestaan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de voorwaarde is opgenomen dat aannemelijk wordt gemaakt dat een groter aantal seizoenarbeiders dan 40 direct verband heeft met de aard of omvang van het bedrijf. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat, ook al wordt afgeweken van de nota, de raad niet in redelijkheid de genoemde wijzigingsbevoegdheden heeft kunnen vaststellen. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

Glastuinbouw

7. [appellant sub 1], die aan de [locatie 2] te Prinsenbeek woont, betoogt dat de raad bij de vaststelling van de planregeling voor de glastuinbouw onvoldoende de toename aan burgerwoningen in het buitengebied en de historie heeft betrokken, nu burgerwoningen zich niet verdragen met uitbreidingsmogelijkheden van de glastuinbouw. Van belang daarbij is dat de glastuinbouwbedrijven tegenwoordig als niet-grondgebonden bedrijven moeten worden aangemerkt. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad geen duidelijke keuze gemaakt. Hierdoor is onvoldoende rekening gehouden met de burgers door onvoldoende afstand te houden tussen woningen en bedrijven. Een minimale afstand van 100 m tussen woningen en glastuinbouwbedrijven zou in dat verband verplicht gesteld moeten worden. Voorts dienen de landschappelijke waarden van het gebied voldoende te worden beschermd. Het is gelet op het voorgaande wenselijk om een apart terrein, zoals bij een industrieterrein, te reserveren voor glastuinbouw en om nieuwvestiging uit te sluiten, aldus [appellant sub 1].

De Vereniging en anderen betogen dat het plan ten onrechte uitbreidingsmogelijkheden biedt voor glastuinbouw, omdat daarmee de aanwezige landschappelijke waarden worden aangetast. Zo kan blijkens het plan-MER tot 42,9 ha extra glastuinbouw worden gerealiseerd. Weliswaar wordt uitbreiding alleen mogelijk gemaakt met gebruikmaking van een afwijkingsbevoegdheid of een wijzigingsbevoegdheid, maar daar vindt de afweging slechts voor een individueel bedrijf plaats.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toename aan woningen in het buitengebied verband houdt met de afname in aantal agrarische bedrijven. De bestaande agrarische bedrijven worden groter en specialiseren zich. De raad heeft met deze belangenverstrengeling zoveel mogelijk rekening gehouden. Het gebied waar [appellant sub 1] woont is al lang aangemerkt als vestigingsgebied voor glastuinbouw, zodat juist hier ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden hetgeen in overeenstemming is met de algemene provinciale regels. Om onaanvaardbare hinder bij burgerwoningen te voorkomen gelden de regels uit de milieuwetgeving. De ontwikkelingsmogelijkheden zijn in overeenstemming met de Beleidslijn glastuinbouwgebied Prinsenbeek (hierna: de Beleidslijn), welke ertoe heeft geleid dat het vestigingsgebied kleiner is vastgesteld dan als aangegeven in de Verordening 2012. Bij deze begrenzing is rekening gehouden met de waarden van het gebied.

7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen op of in de tot "Agrarisch" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming met dien verstande dat alle bebouwing uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan met uitzondering van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, terreinafscheidingen en voorzieningen ten behoeve van het extensief recreatief medegebruik met dien verstande dat niet gebouwd mag worden ten behoeve van de uitbreiding van de aantallen dieren of de uitbreiding van glasopstanden.

Ingevolge lid 3.3, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 of 3.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het bouwen ten behoeve van de omschakeling naar veehouderij, niet zijnde een intensieve veehouderij en geiten- en schapenhouderij, uitbreiding van het aantal dieren, de uitbreiding van kassen of de vestiging van een nieuw glastuinbouwbedrijf ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" met dien verstande dat:

1. aangetoond wordt dat stikstofneutraal wordt gebouwd;

2. indien het permanent teeltondersteunende kassen betreft deze niet groter mogen zijn dan 5.000 m²;

3. ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" de bouw van kassen uitsluitend is toegestaan tot een netto glasoppervlak van 3 ha en voor zover gelegen ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - glastuinbouw" tot een netto glasoppervlak van 4 ha;

4. voldaan wordt aan het bepaalde in lid 3.2.

Ingevolge lid 3.6 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro en met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, lid 21.7, van dit plan en wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:

a. voor het vergroten en/of veranderen van de vorm van de aanduiding "bouwvlak", met uitzondering van de bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "wonen niet toegestaan", met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van het bouwvlak niet groter wordt dan 1,5 ha met uitzondering van de bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw", waarvan de oppervlakte maximaal 3,5 ha mag gaan bedragen waarbinnen maximaal 3 ha netto glasoppervlak is toegestaan en de bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" waarvan de oppervlakte maximaal 4,5 ha mag gaan bedragen waarbinnen maximaal 4 ha netto glasoppervlak is toegestaan en het vergroten van bouwvlakken ten behoeve van het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde kassen of tunnels, tot maximaal 3 ha;

2. uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is om de continuïteit van het bedrijf voor langere tijd te waarborgen en een ingediend bouwplan daartoe aanleiding geeft;

3. indien de vergroting of vormverandering van het bouwvlak is bedoeld voor de bouw van bouwwerken voor de uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse of de uitbreiding van kassen dient aangetoond te worden dat stikstofneutraal gebouwd wordt;

4. uitbreiding van het bouwvlak verantwoord is vanuit natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige en milieuhygiënische oogpunt;

5. deze mogelijkheid tot vergroting of vormverandering van het bouwvlak voor bestaande intensieve veehouderijen alleen mogelijk is voor zover deze zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - verwevingsgebied";

6. vooraf over de noodzakelijkheid van de vergroting of vormverandering en de continuïteit van het bedrijf advies wordt ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen;

b. voor het ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" toekennen van een aanduiding "bouwvlak" met de aanduiding "glastuinbouw" voor de vestiging van een nieuw glastuinbouwbedrijf of toekennen van een aanduiding "glastuinbouw" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" voor de omschakeling naar glastuinbouw met dien verstande dat:

1. het bouwvlak ter vestiging dient van een volwaardig glastuinbouwbedrijf waarvan de continuïteit is gewaarborgd;

2. aangetoond moet worden dat stikstofneutraal gebouwd wordt;

3. het bouwvlak wordt afgestemd op de voorgestane bedrijfsvoering maar maximaal 4,5 ha groot mag zijn;

4. binnen het bouwvlak maximaal 4 ha netto glasoppervlak aanwezig mag zijn;

5. vooraf advies wordt ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.

7.3. Ingevolge artikel 10.3, eerste lid, van de Verordening 2012 is geregeld dat een bestemmingsplan dat is gelegen in een vestigingsgebied glastuinbouw:

a. bepaalt dat nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan binnen daartoe aangewezen gedeelten van dat vestigingsgebied;

b. bepaalt dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan;

c. kan bepalen dat de bouw van een voorziening voor het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting is toegestaan;

d. binnen het bouwblok kan voorzien in een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 11.

7.4. In hoofdstuk 2 van de plantoelichting is een gebiedsanalyse weergegeven. Hierin is onder andere ingegaan op de ontwikkeling van de landbouw vanaf de 18e eeuw en de woningbouw. Verder heeft de raad de Verordening 2012 als uitgangspunt gehanteerd voor de invulling van het plan en het afwegen van de ruimtelijke belangen. In het plangebied ligt volgens de kaarten behorende bij de Verordening 2012 een vestigingsgebied voor glastuinbouw. Een dergelijk vestigingsgebied is in voorliggend plan opgenomen, zodat binnen dit gebied glastuinbouw, en dan met name nieuwvestiging, kan plaatsvinden. Dit gebied heeft als primaat glastuinbouw en niet wonen, hetgeen betekent dat glastuinbouw hier zoveel mogelijk geconcentreerd dient te worden. Voor zover [appellant sub 1] een afgezonderd terrein wenst voor glastuinbouwbedrijven heeft de raad daar in redelijkheid geen aanleiding voor gezien. De raad heeft bij het bepalen van de begrenzing van het vestigingsgebied de Beleidslijn betrokken. Aan deze Beleidslijn is onder andere het in 4 genoemde Ruimtelijk onderzoek ten grondslag gelegd, waarin de landschappelijke aspecten vanuit de ontstaansgeschiedenis van het landschap en de ontginning daarvan zijn betrokken. In paragraaf 2.5 van het Ruimtelijk onderzoek is een kopje woningbouw opgenomen. Dat de historie en met name de ontwikkeling van burgerwoningen niet bij de planvaststelling is betrokken heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt. De Beleidslijn en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken hebben ertoe geleid dat het vestigingsgebied voor glastuinbouw kleiner is vastgesteld dan in de Verordening 2012. Uit de toelichting van de Verordening 2012 volgt dat glastuinbouw zoveel mogelijk moet worden geconcentreerd in de vestigingsgebieden, zodat de mogelijkheden daarvoor zoveel mogelijk behouden dienen te blijven. Met het volledig uitsluiten van nieuwvestiging van glastuinbouw zou de Verordening 2012 onvoldoende in acht zijn genomen. De raad heeft hiertoe dan ook terecht geen aanleiding gezien. Verder volgt uit het plan-MER dat binnen het vestigingsgebied ruimte is voor de nieuwvestiging van vier of vijf glastuinbouwbedrijven. De Afdeling overweegt dat in het Ruimtelijk onderzoek bij de afweging van het vestigingsgebied de belangen van de burgers voldoende zijn meegewogen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het opnemen van afstanden tussen glastuinbouwbedrijven en burgerwoningen. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

7.5. Verder zijn in dit plan de nieuwvestiging en uitbreiding van glastuinbouw buiten het vestigingsgebied bij recht uitgesloten en alleen mogelijk gemaakt met gebruikmaking van een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid. Hoewel bij de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheid een afweging per bedrijf plaatsvindt, zijn in het plan-MER, anders dan de Vereniging en anderen veronderstellen, de effecten van de uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouw in hun geheel onderkend en onderzocht. In het plan-MER zijn deze ondergebracht onder de categorie uitbreiding van agrarische bedrijven. Vervolgens zijn de effecten op onder andere de landschappelijke waarden onderzocht. De conclusie luidt dat de agrarische bedrijven waar uitbreiding mogelijk is, in het gebied met lage landschappelijke waarden liggen. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden de landschappelijke waarden nauwelijks worden aangetast. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

Teeltondersteunende voorzieningen

8. Volgens de Vereniging en anderen zijn de mogelijkheden voor het realiseren van teeltondersteunende voorzieningen in dit plan ten opzichte van het vorige plan te ruim. Zij wijzen in dat verband op artikel 4, lid 4.7, aanhef en onder a, en artikel 5, lid 5.7, van de planregels. Volgens de Vereniging en anderen worden hiermee de landschappelijke kwaliteiten aangetast.

[appellant sub 7] vreest dat het naastgelegen perceel [locatie 3] wordt volgebouwd met tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen. Volgens [appellant sub 7] verdraagt dit zich niet met hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2011, zaak nr. 201004724/1/R3.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de regeling van teeltondersteunende voorzieningen bij recht in dit plan weliswaar is verruimd ten opzichte van het vorige plan, maar dat het vorige plan een ruimere afwijkingsbevoegdheid had, waarin geen maximum aan oppervlak werd genoemd.

8.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.72, van de planregels wordt onder teeltondersteunende voorzieningen verstaan voorzieningen, zoals kassen, tunnels, afdekfolies, containervelden en dergelijke die dienen ter ondersteuning van een agrarisch bedrijf;

Ingevolge lid 1.73 wordt onder tijdelijk teeltondersteunende voorziening verstaan voorzieningen die dienen ter ondersteuning van de diverse teelten in de grond en gedurende maximaal 6 maanden van het jaar noodzakelijk zijn en worden opgericht, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, mogen op of in de tot "Agrarisch" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming met dien verstande dat:

a. alle bebouwing uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan met uitzondering van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, terreinafscheidingen en voorzieningen ten behoeve van het extensief recreatief medegebruik met dien verstande dat niet gebouwd mag worden ten behoeve van de uitbreiding van de aantallen dieren of de uitbreiding van glasopstanden;

(…)

d. de bouwhoogte van gebouwen maximaal 10 m mag bedragen met uitzondering van kassen, waarvan de bouwhoogte maximaal 8 m mag bedragen, en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen waarvan de bouwhoogte maximaal 3 m mag bedragen;

(…).

Ingevolge lid 3.3, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 of 3.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het bouwen ten behoeve van de omschakeling naar veehouderij, niet zijnde een intensieve veehouderij en geiten- en schapenhouderij, uitbreiding van het aantal dieren, de uitbreiding van kassen of de vestiging van een nieuw glastuinbouwbedrijf ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" met dien verstande dat:

1. aangetoond wordt dat stikstofneutraal wordt gebouwd;

2. indien het permanent teeltondersteunende kassen betreft deze niet groter mogen zijn dan 5.000 m²;

(…).

Ingevolge lid 3.6, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro en met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, lid 21.7, van dit plan en wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het vergroten en/of veranderen van de vorm van de aanduiding "bouwvlak", met uitzondering van de bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "wonen niet toegestaan", met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van het bouwvlak niet groter wordt dan 1,5 ha met uitzondering van de bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw", waarvan de oppervlakte maximaal 3,5 ha mag gaan bedragen waarbinnen maximaal 3 ha netto glasoppervlak is toegestaan en de bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" waarvan de oppervlakte maximaal 4,5 ha mag gaan bedragen waarbinnen maximaal 4 ha netto glasoppervlak is toegestaan en het vergroten van bouwvlakken ten behoeve van het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde kassen of tunnels, tot maximaal 3 ha;

(…)

4. uitbreiding van het bouwvlak verantwoord is vanuit natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige en milieuhygiënische oogpunt;

(…).

Ingevolge artikel 4, lid 4.7, aanhef en onder a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro en met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, lid 21.7, van dit plan mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het vergroten en/of veranderen van de vorm van de aanduiding bouwvlak, met uitzondering van de bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "wonen niet toegestaan", met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van een bouwvlak niet groter wordt dan 1,5 ha met uitzondering ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" in welk geval de oppervlakte nooit meer dan 3,5 ha mag gaan bedragen waarbinnen maximaal 3 ha netto glasoppervlak is toegestaan en het vergroten van bouwvlakken ten behoeve van het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde kassen of tunnels, tot maximaal 3 ha;

(…)

4. uitbreiding van het bouwvlak verantwoord is vanuit natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische oogpunt;

(…).

8.3. Ter zitting hebben de Vereniging en anderen toegelicht dat hun beroep zich richt tegen de permanente teeltondersteunende voorzieningen. Niet in geschil is dat dit plan voor permanente teeltondersteunende voorzieningen uitbreidingsmogelijkheden biedt ten opzichte van het vorige plan in die zin dat met gebruikmaking van een afwijkingsbevoegdheid permanent teeltondersteunende kassen tot 5.000 m² mogelijk zijn. Ook kan het bouwvlak met gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid worden vergroot tot maximaal 3 ha ten behoeve van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde kassen of tunnels.

In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen om bedrijven enige uitbreidingsmogelijkheid te bieden. De Afdeling acht dat standpunt niet onredelijk. In het plan-MER zijn de landschappelijke waarden in figuur 3.5 weergegeven. Hieruit volgt dat het plangebied grotendeels lage landschappelijke waarden heeft. De gronden aan de west-, noord- en oostrand van het plangebied hebben hogere landschappelijke waarden. Deze gronden hebben in het plan de bestemming "Natuur" gekregen. De gronden met een lagere landschappelijke waarde hebben een agrarische bestemming gekregen. Hoewel er wel effect kan zijn op de landschappelijke kwaliteiten, en dan met name op de ruimtelijke visuele kwaliteiten, is het effect kleiner dan dat van uitbreiding van agrarische bedrijven en glastuinbouw. De Vereniging en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze gevolgen onaanvaardbaar zijn. Bovendien dient bij de afwijkingsbevoegdheid en de wijzigingsbevoegdheid te worden voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda en geldt als voorwaarde bij de gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder a, en artikel 4, lid 4.7, aanhef en onder a, van de planregels dat de uitbreiding van het bouwvlak vanuit landschappelijk oogpunt verantwoord is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke waarden voldoende worden beschermd. Voor zover de Vereniging en anderen wijzen op artikel 5, lid 5.7, van de planregels overweegt de Afdeling dat die bepaling gaat over het tijdelijk huisvesten van seizoenarbeiders. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

8.4. Het perceel [locatie 3] heeft de bestemming "Agrarisch". Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen mogen ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, van de planregels zowel binnen als buiten het bouwvlak worden opgericht en derhalve op het hele perceel. In de uitspraak van 16 februari 2011 lag de uitbreiding van het bouwvlak van het perceel voor. Dat deze uitspraak zich niet verdraagt met het mogelijk maken van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak volgt de Afdeling niet. Voor zover [appellant sub 7] ter zitting heeft gesteld dat het perceel nu meer mogelijkheden heeft gekregen vanwege het toekennen van de bestemming "Agrarisch" en niet de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", zoals in het vorige plan, overweegt de Afdeling dat de mogelijkheden voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen bij deze beide bestemmingen in dit plan hetzelfde zijn. Verder heeft de raad het toestaan van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen op het gehele perceel in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Het betoog van [appellant sub 7] faalt.

Waterhuishouding

9. [appellant sub 1] betoogt dat de effecten van de toename aan verhard oppervlak voor de waterhuishouding onvoldoende inzichtelijk zijn. De kans op hoog water neemt volgens hem toe, terwijl er geen extra afvoer door sloten en watergangen wordt gerealiseerd. Hij vreest voor overstromingen.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan-MER het uitbreiden van glastuinbouw is onderzocht. Geconcludeerd is dat er geen extra maatregelen zijn vereist. Voorts heeft overleg plaatsgevonden met het Waterschap en is geconcludeerd dat onaanvaardbare effecten niet zullen ontstaan als gevolg van het plan.

9.2. In het plan-MER is het aspect water beoordeeld. De vestiging van glastuinbouw en de uitbreiding van agrarische bedrijven resulteren in een toename van het verhard oppervlak, waardoor er minder infiltratie is en er oppervlakte- of grondwater onttrokken wordt om aan de watervraag te kunnen voldoen. Bij gebruikmaking van de maximale mogelijkheden kan er sprake zijn van cumulerende effecten en hierdoor negatieve effecten. Om die reden is er overleg geweest met het Waterschap. In paragraaf 5.4 van de plantoelichting is de waterparagraaf opgenomen, waarin de uitkomsten van het overleg met het waterschap zijn neergelegd. Volgens het waterschap zijn de effecten niet onaanvaardbaar. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de gevolgen voor de waterhuishouding voldoende onderzocht. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

Agrarisch technisch hulpbedrijf

10. De Vereniging en anderen betogen dat de planregeling die agrarisch technische hulpbedrijven mogelijk maakt ten onrechte is uitgebreid vergeleken met de regeling van het voorheen geldende plan. Daartoe voeren zij aan dat met de toename aan ruimtebeslag het landschap wordt aangetast.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied een gemengd landelijk gebied betreft, waar verschillende functies zich in evenwicht kunnen ontwikkelen. Niet-agrarische functies worden alleen mogelijk gemaakt onder de voorwaarde dat ze voldoen aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda. Hiermee wordt voorkomen dat de landschappelijke kwaliteiten worden aangetast, aldus de raad.

10.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden, anders dan agrarische activiteiten, in de milieubelastingcategorieën 1 en 2 zoals deze zijn aangegeven in de als bijlage 1 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten. In die staat zijn bedrijven genoemd die dienstverlening ten behoeve van de landbouw verrichten.

Ingevolge artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder e, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro en met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, lid 21.7, van dit plan en wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het wijzigen van deze bestemming ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" naar de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van de vestiging van een agrarisch technisch hulpbedrijf of een aan de agrarische sector verwant bedrijf met dien verstande dat:

1. het bouwvlak een maximale oppervlakte mag hebben van 1,5 ha en een op de omgeving afgestemd bebouwingspercentage;

2. voor paardenhouderijen een rijhal aanwezig mag zijn met een oppervlakte van maximaal 1.200 m²;

3. de nieuwe functie geen belemmering op gaat leveren voor de in de omgeving reeds aanwezige (agrarische) bedrijvigheid;

4. parkeren voor het bedrijf op eigen terrein dient plaats te vinden;

5. de te ontwikkelen activiteiten geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben in die zin dat geen aanvullende verkeersmaatregelen noodzakelijk mogen zijn dan wel de verkeersveiligheid ter plaatse niet in het gedrang komt;

6. wordt aangetoond dat stikstofneutraal wordt gewerkt.

Ingevolge artikel 4, lid 4.7, aanhef en onder d, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro en met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, lid 21.7, van dit plan mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd voor het wijzigen van deze bestemming ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" naar de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van de vestiging van een agrarisch technisch hulpbedrijf of een aan de agrarische sector verwant bedrijf met dien verstande dat:

1. voor paardenhouderijen een rijhal aanwezig mag zijn met een oppervlakte van maximaal 1.200 m²;

2. het bouwvlak een maximale oppervlakte mag hebben van 5.000 m² en een bebouwingspercentage van maximaal 75%;

3. de nieuwe functie geen belemmering op gaat leveren voor de in de omgeving reeds aanwezige (agrarische) bedrijvigheid;

4. parkeren voor het bedrijf op eigen terrein dient plaats te vinden;

5. de te ontwikkelen activiteiten geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben in die zin dat geen aanvullende verkeersmaatregelen noodzakelijk mogen zijn dan wel de verkeersveiligheid ter plaatse niet in het gedrang komt;

6. wordt aangetoond dat stikstofneutraal wordt gewerkt.

10.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit plan is in overeenstemming met de Verordening 2012 een regeling opgenomen voor de uitbreiding van een agrarisch- technisch hulpbedrijf, omdat dergelijke bedrijven vaak veel ruimte nodig hebben. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voor zover de Vereniging en anderen betogen dat met de wijzigingsbevoegdheden uitbreidingsmogelijkheden worden gegeven die het landschap aantasten, overweegt de Afdeling dat als voorwaarde is opgenomen dat voldaan moet zijn aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda. In deze regeling is de uitbreiding van agrarisch hulp- en nevenbedrijf aangemerkt als een ruimtelijke ontwikkeling in categorie 3 en is beschreven hoe de kwaliteitsverbetering van het landschap kan worden bewerkstelligd. Hiermee is het behoud van het landschap voldoende gewaarborgd. Het betoog van de Vereniging en anderen faalt.

Diepploegen

11. De Vereniging en anderen betogen dat de raad ten onrechte artikel 21, lid 21.8.1, aanhef en onder a, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover een omgevingsvergunning verplicht is gesteld voor het verrichten van bepaalde grondwerkzaamheden dieper dan 0,50 m. Volgens hen moet dat al vanaf 0,30 m diep zijn. Zij wijzen in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2005, zaak nr. 200407410/1 en de Handreiking voor gemeentelijke archeologische monumentenzorg van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de Handreiking).

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat normale ploegwerkzaamheden al snel plaatsvinden op 0,30 m of dieper. Er is daarom voor gekozen om de vergunningplicht op 0,50 m of dieper te stellen.

11.2. Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels zijn de voor "Waarde-archeologie" aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.

Ingevolge lid 18.4 is ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden het bepaalde in artikel 21, lid 21.8.1 van toepassing met dien verstande dat aan een vergunning voorwaarden kunnen worden verbonden indien uit voorafgaand adequaat archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden. Voorts is geen omgevingsvergunning vereist indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en door het aanleggen of het uitvoeren van de vergunningplichtige werken of werkzaamheden, dan wel de daaraan direct of indirect te verwachten gevolgen, geen archeologische waarden worden aangetast

Ingevolge artikel 21, lid 21.8.1, onder a en sub 3, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders binnen de bestemde of nader aangeduide gebieden, onder verwijzing naar de tabel van omgevingsvergunningen en gebruiksverboden, te diepploegen, diepwoelen of andere ingrepen in de bodem uit te voeren, alle dieper dan 0,50 m.

11.3. In de plantoelichting staat dat voor de archeologische waarden in het plangebied is aangesloten bij de nota "Erfgoed in context, ErfgoedVisie Brabant 2008-2015" (hierna: de erfgoednota). Conform de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1 is aan de gronden met een archeologische verwachtingswaarde (hoog, middelhoog en laag) de dubbelbestemming "Waarde-archeologie" toegekend en is een omgevingsvergunning verplicht gesteld voor het diepploegen, diepwoelen en uitvoeren van andere ingrepen in de bodem dieper dan 0,50 m. De Afdeling stelt vast dat in voornoemde erfgoednota staat dat het verplicht stellen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde grondwerkzaamheden noodzakelijk is bij werkzaamheden dieper dan 0,30 m. Niet gebleken is dat de raad onderzoek heeft verricht waaruit blijkt dat de bodemlaag tussen 0,30 en 0,50 m zodanig is verstoord, dat daarin geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. Gelet hierop heeft de raad op dit punt niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat op gronden op een diepte van 0,30 tot 0,50 m geen beschermenswaardige archeologische waarden (meer) aanwezig zijn. Het betoog van de raad dat normale agrarische werkzaamheden tot 50 cm diepte gaan en dat daarom kan worden aangenomen dat die agrarische gronden in het verleden al tot op 50 cm onder het bestaande maaiveld zijn verstoord, is hiertoe onvoldoende. Het betoog van de Vereniging en anderen slaagt.

Windturbines

12. De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] zijn gericht tegen de aanduiding "windturbine" op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 4] en op de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 5], en de hierbijbehorende regels.

Verordening 2012

13. [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7], betogen dat de aanduidingen "windturbine" voor de percelen [locatie 4] en [locatie 5] in strijd met artikel 11.12 van de Verordening 2012 is vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de bestaande windturbine op het perceel [locatie 4] niet in een zoekgebied voor windturbines staat. Voor zover de locaties van de nieuwe windturbines wel in een zoekgebied liggen, betekent dat niet dat deze windturbines ruimtelijk aanvaardbaar zijn, zodat de raad een onderzoek naar alternatieve locaties had moeten doen. Daarnaast voeren zij aan dat blijkens de toelichting op de Verordening 2012 windturbines alleen zijn toegestaan in een grootschalig landschap en dat het landschap waarin de locaties van de windturbines liggen niet als zodanig kan worden aangemerkt. Voorts voeren zij aan dat de raad slechts heeft voorzien in drie in plaats van ten minste acht windturbines en dat de sloop van windturbines na afloop van het gebruik niet is gewaarborgd.

13.1. De raad stelt dat voor de bouw van de windturbines bouwvergunningen zijn verleend die onherroepelijk zijn geworden. De in het plan voorziene bouwmogelijkheden voor de windturbines hoeven daarom niet aan de Verordening 2012 te worden getoetst. Voorts voert de raad aan dat windturbines met een ashoogte van maximaal 105 m een optimaal resultaat opleveren en dat de initiatiefnemers voor de nieuwe windturbines daarom willen dat deze maximale ashoogte mogelijk wordt gemaakt. Verder stelt de raad dat het provinciale beleid ten aanzien van windturbines is gewijzigd. Volgens de raad zijn de bouwmogelijkheden voor windturbines niet meer in strijd met het provinciale beleid, omdat de locaties voor de windturbines in een zoekgebied voor windturbines liggen.

13.2. In artikel 11.12 van de Verordening 2012 zijn regels gesteld voor windturbines buiten bestaand stedelijk gebied. In het eerste lid van deze bepaling zijn als zoekgebied voor windturbines aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd.

Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van ten minste 25 m, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, waarbij artikel 2.1, tweede lid, onder a, niet van toepassing is, mits:

a. deze zijn gesitueerd binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden en buiten de beschermingszones voor grondwaterwinning en buiten de ecologische hoofdstructuur;

b. deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 8 windturbines;

c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt;

d. ingeval de beoogde ontwikkeling plaatsvindt in de groenblauwe mantel, deze ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.3, eerste lid, onder a en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

13.3. Aan een deel van het perceel [locatie 5] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Aan de gronden binnen dit plandeel waarop een nieuwe windturbine is voorzien is de aanduiding "windturbine" toegekend.

Aan een ander deel van het perceel [locatie 5] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" toegekend. Aan de gronden binnen dit plandeel waarop een nieuwe windturbine is voorzien is de aanduiding "windturbine" toegekend.

Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan het deel van het perceel waarop de bestaande windturbine staat, is de aanduiding "windturbine" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "windturbine" tevens bestemd voor een windturbine.

Ingevolge lid 4.2, aanhef en onder j, mogen op of in de tot "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "windturbine" per vlak met die aanduiding maximaal 1 windturbine is toegestaan met een maximale ashoogte van 105 m.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "windturbine" tevens bestemd voor een windturbine.

Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder j, mogen op of in de tot "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "windturbine" per vlak met die aanduiding maximaal 1 windturbine is toegestaan met een maximale ashoogte van 105 m.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "windturbine" uitsluitend bestemd voor een windturbine.

Ingevolge lid 6.2, aanhef en onder h, mogen op of in de tot "Bedrijf" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd noodzakelijk voor en ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "windturbine" per aanduiding "bouwvlak" maximaal 1 windturbine is toegestaan met een maximale ashoogte van 105 m.

13.4. Vast staat dat op het perceel [locatie 4] een windturbine met een ashoogte van 70 m staat die legaal is gebouwd. De Afdeling overweegt dat de raad een legaal bestaande situatie in beginsel dient te respecteren en dat artikel 11.12 van de Verordening 2012 niet in de weg kan staan aan het als zodanig bestemmen van de bestaande windturbine. Daarnaast staat vast dat voor twee windturbines met een ashoogte van 70 m op de gronden achter het perceel [locatie 5] een vrijstelling en een bouwvergunning zijn verleend die onherroepelijk zijn geworden. Dat een bestaand legaal bouwwerk in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig dient te worden bestemd, geldt ook voor een bouwwerk dat weliswaar nog niet is opgericht, maar wel onherroepelijk is vergund. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Nu op het perceel [locatie 4] een legaal bestaande windturbine staat en een vrijstelling en een bouwvergunning zijn verleend voor twee nieuwe windturbines op het perceel [locatie 5] hoefde de raad geen alternatieve locatie voor de bestaande en de vergunde windturbines te onderzoeken.

Het plan voorziet echter in ruimere bouwmogelijkheden voor windturbines dan die onherroepelijk zijn vergund, omdat het plan windturbines met een ashoogte van maximaal 105 m toestaat, terwijl bouwvergunning is verleend voor windturbines met een ashoogte van maximaal 70 m. Naar het oordeel van de Afdeling had de raad, nu voor windturbines met een ashoogte van 105 m geen onherroepelijke bouwvergunning is verleend, het toestaan van deze windturbines als een nieuwe situatie moeten aanmerken.

Uit de kaartbijlage bij de Verordening 2012, zoals gewijzigd door provinciale staten bij besluit van 22 februari 2013, volgt dat de percelen [locatie 4] en [locatie 5] in een zoekgebied voor windturbines liggen. Dat volgens appellanten in de toelichting van de Verordening 2012 staat dat windturbines alleen zijn toegestaan in een grootschalig landschap betekent, wat daarvan ook zij, niet dat de aanduiding "windturbine" in strijd met de Verordening 2012 is vastgesteld, omdat de toelichting geen juridisch bindende betekenis toekomt. Vast staat echter dat de voorziene winturbines niet zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste acht windturbines. Ook is niet gebleken dat is verzekerd dat de voorziene windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt. Gelet hierop zijn de aanduidingen "windturbine" in strijd met artikel 11.12, tweede lid, onder b en c, van de Verordening 2012 vastgesteld. Het betoog slaagt.

14. [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] betogen dat de aanduidingen "windturbine" ook in strijd met artikel 2.2 van de Verordening 2012 is vastgesteld. In dit verband stellen zij dat de financiële bijdrage van de initiatiefnemers voor de windturbines aan het gemeentelijke groenfonds niet is verzekerd. Daarnaast is ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda is voldaan.

14.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

Ingevolge artikel 2.2, vierde lid, wordt, indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet is verzekerd, het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd en wordt over de werking van dat fonds regelmatig verslag gedaan in het regionaal ruimtelijk overleg.

14.2. In paragraaf 4.4 van het plan-MER staat dat de windturbines in een gebied komen te staan dat als zeer open wordt gekenmerkt. De windturbines hebben een negatief effect op de openheid, omdat zij van veraf zichtbaar zullen zijn. In aanvulling hierop stelt de raad dat de windturbines vanwege de voorziene maximale hoogten landschappelijk moeilijk zijn in te passen. Ter compensatie zijn volgens de raad tussen de gemeente Breda en de initiatiefnemers voor de nieuwe windturbines afspraken gemaakt over een financiële bijdrage aan het gemeentelijke groenfonds.

De Afdeling overweegt dat de raad ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat tussen de gemeente Breda en de initiatiefnemers een overeenkomst is gesloten waarbij de initiatiefnemers zich hebben verplicht om een financiële bijdrage te leveren aan het gemeentelijke groenfonds, zodat de financiële bijdrage is verzekerd. Voorts hebben [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] de stelling van de raad dat de financiële bijdrage overeenkomstig de Landschapsinvesteringsregeling Breda is vastgesteld niet betwist. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 2.2 van de Verordening 2012 is vastgesteld. Het betoog faalt.

Landschap

15. Voorts voeren [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] aan dat het landschap ter plaatse van de voorziene windturbines onaanvaardbaar zal worden aangetast. Zij stellen dat in het plan-MER ten onrechte staat dat het landschap een redelijk lage waarde heeft, omdat aan het perceel [locatie 5] een bestemming ten behoeve van de bescherming van de aanwezige landschapswaarden is toegekend. Daarnaast wordt in het plan-MER ten onrechte het rapport van MTD Landschapsarchitecten van december 2006 aangehaald, omdat in dat rapport was uitgegaan van windturbines met een ashoogte van 70 m. Ten onrechte is in het plan-MER het rapport "Windturbines Klein Overveld, Breda" van R. Wagemakers landschapsarchitect van 4 april 2007 buiten beschouwing gelaten.

15.1. In paragraaf 5.3 van het plan-MER staat dat het gebied waarin de windturbines zijn voorzien landschappelijk een redelijk lage waarde heeft. De wegenstructuur en de onregelmatige verkavelingsstructuur van het zandlandschap zijn waardevol, maar de windturbines tasten deze structuren nauwelijks aan, omdat het oppervlak van de voet van de windturbines klein is.

In paragraaf 4.4 van het plan-MER staat voorts feitelijk beschreven dat voor de bouw van twee windturbines met een ashoogte van 70 m op het perceel [locatie 5] een vrijstelling in het kader van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend en dat aan het besluit tot het verlenen van vrijstelling mede het landschapsplan van MDT Landschapsarchitecten ten grondslag ligt. De Afdeling overweegt dat niets eraan in de weg staat om bij de feitelijke omschrijving het Landschapsplan te betrekken. Daarnaast bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van R. Wagemakers landschapsarchitect van 4 april 2007, dat als tegenrapport is ingediend in de procedure over het verlenen van vrijstelling, ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Niet aannemelijk is gemaakt dat het plan-MER in zoverre zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop bij het vaststellen van het plan niet had mogen baseren.

Voorts overweegt de Afdeling dat het toekennen van een bestemming aan de gronden achter het perceel [locatie 5] ter bescherming van aanwezige landschapswaarden op zichzelf niet betekent dat het gebied waarin dit perceel ligt een grote landschappelijke waarde heeft. Vast staat dat het gebied enige landschappelijke waarde heeft en dat de raad die waarden heeft willen beschermen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de voorziene windturbines het landschap onaanvaardbaar zullen aantasten. Het betoog faalt.

Wijze van meten ashoogte

16. [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] betogen dat niet duidelijk is op welke wijze de ashoogte van een windturbine dient te worden gemeten.

16.1. Bij het wijzigingsbesluit is aan het gehele plangebied de aanduiding "vrijwaringszone radar" toegekend.

Ingevolge het gewijzigde artikel 2, lid 2.5, van de planregels wordt bij toepassing van deze planregels de hoogte van een windturbine als volgt gemeten: voor zover gelegen binnen de aanduiding "vrijwaringszone - radar" vanaf NAP tot de tippen van de wieken van de windturbine.

16.2. Artikel 2, lid 2.5, van de planregels bevat een bepaling over de wijze waarop de tiphoogte van een windturbine wordt gemeten. Naar het oordeel van de Afdeling is niet duidelijk op welke wijze de ashoogte van een windturbine wordt gemeten, nu het plan daarover geen bepaling bevat. Daarbij is van belang dat ingevolge het oorspronkelijke artikel 2, lid 2.5, van de planregels de hoogte van een windturbine werd gemeten vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine. Gelet op het voorgaande is de regeling voor de aanduiding "windturbine", voor zover een adequate regeling ontbreekt voor de wijze van meten van de ashoogte van een windturbine, rechtsonzeker. Het betoog slaagt.

Geluid

17. [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] betogen dat de in het plan voorziene windturbines onaanvaardbare geluidhinder zullen veroorzaken. Volgens hen heeft de raad zich niet mogen baseren op het geluidonderzoek van LBP Sight, omdat in dat onderzoek ten onrechte is uitgegaan van windturbines met een ashoogte van 100 m. Daarnaast zijn de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] ten onrechte niet in het geluidonderzoek betrokken. Volgens [appellant sub 5] heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat rekening is gehouden met de cumulatie van geluid.

17.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het verrichte geluidonderzoek op het standpunt dat de windturbines niet tot onaanvaardbare geluidhinder zullen leiden, omdat aan de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan worden voldaan na het treffen van geluidreducerende maatregelen. Voor deze maatregelen kunnen maatwerkvoorschriften worden gesteld. Volgens de raad kunnen ook andere waarden worden vastgesteld.

17.2. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

17.3. In opdracht van Eneco Wind heeft LBP Sight een onderzoek verricht naar de akoestische gevolgen van de in het plan voorziene windturbines. In het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport van 8 augustus 2012 staat dat windturbines van de typen Nordex N90/2500LS en Repower 3.4 MW zijn beoordeeld met beide een ashoogte van 100 m. Uit de berekeningen volgt dat zonder het treffen van geluidbeperkende maatregelen niet kan worden voldaan aan de Lden-norm van 47 dB en de Lnight -norm van 41 dB. Windturbines van het type Nordex N90/2500LS zullen leiden tot een overschrijding van 1 dB voor de woningen aan de [locatie 6, 7 en 8]. Windturbines van het type Repower 3.4 MW zullen leiden tot een overschrijding van 1 à 3 dB voor de woningen aan de [locatie 6, 7 en 8] en de [locatie 5]. Om een overschrijding van de geluidnormen te voorkomen dienen windturbines van het type Nordex N90/2500LS de gehele nachtperiode in de zogeheten noise optimised mode 2000 KW in bedrijf te zijn. Windturbines van het type Repower 3.4 MW dienen het gehele etmaal in mode 101,7 dB in bedrijf te zijn. Voorts staat in het onderzoeksrapport van LBP Sight met betrekking tot het onderzoek naar de cumulatie van geluid dat de geluidbelasting vanwege de windturbines verwaarloosbaar is in de cumulatie.

17.4. Naar het oordeel van de Afdeling had de raad de akoestische gevolgen van windturbines met een ashoogte van 105 m moeten onderzoeken, omdat de aanduidingen "windturbine" in windturbines met een ashoogte van maximaal 105 m voorzien. Nu de raad dit onderzoek heeft nagelaten is niet inzichtelijk geworden of windturbines met een ashoogte van 105 m bij de woningen van [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] onderscheidenlijk aan de [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11], [locatie 12] en [locatie 13] tot een overschrijding van de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zullen leiden. Ook is niet inzichtelijk geworden dat de cumulatie van geluid niet onaanvaardbaar zal zijn. In het akoestisch onderzoek is ten onrechte uitgegaan van een ashoogte van 100 m. Gelet hierop heeft de raad het geluidonderzoek niet aan de aanduidingen "windturbine" ten grondslag mogen leggen. Het betoog slaagt.

17.5. Eneco heeft als nader stuk een akoestisch rapport van LBP Sight van 14 april 2015 ingediend met het oog op een nadere motivering van zijn standpunt dat windturbines met een ashoogte van 105 m geen onaanvaardbare geluidhinder zullen veroorzaken. In dit rapport zijn de resultaten van het onderzoek naar een windturbine van het type Vestas 2 MW met een ashoogte van 105 m en een rotordiameter van 90 m, neergelegd. In het rapport wordt ten aanzien van de maatgevende woningen aan de Biezenstraat 3 en 5 geconcludeerd dat zonder geluidreducerende maatregelen de Lnight-norm van 41 dB met 1 dB wordt overschreden. Om te voldoen aan deze norm dienen de windturbines in het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" gedurende de nachtperiode in mode 2 geschakeld te worden.

17.6. De Afdeling overweegt dat het treffen van voormelde geluidreducerende maatregel niet is gewaarborgd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 februari 2014 in zaak nr. 201303440/1/A4, biedt artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, noch een andere bepaling uit dat besluit, de mogelijkheid om voor windturbines ten aanzien van het aspect geluid bij maatwerkvoorschrift middelvoorschriften te stellen. Voor zover de raad stelt dat bij maatwerkvoorschrift voormelde windturbines gedurende de nachtperiode in mode 2 geschakeld zullen worden, kan deze stelling derhalve niet worden gevolgd. Daarnaast heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat bij maatwerkvoorschrift andere waarden dan die van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kunnen worden vastgesteld door ter zitting enkel te verwijzen naar het Activiteitenbesluit milieubeheer, nog daargelaten de vraag of met het vaststellen van maatwerkvoorschriften in dat geval een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Voorts overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat het akoestisch rapport van 14 april 2015 na het vaststellings-, het wijzigings- en het reparatiebesluit is opgesteld, uit dit rapport niet volgt dat onderzoek is gedaan naar de cumulatie van geluid. De enkele stelling van de raad dat de cumulatie van geluid gelijk is aan de cumulatie die is berekend in het akoestisch rapport van 8 augustus 2012 kan niet zonder meer worden gevolgd, nu in laatstgenoemd onderzoek is uitgegaan van een ashoogte van 100 m en bovendien van andere typen windturbines.

Slagschaduw

18. [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] voeren aan dat de windturbines onaanvaardbare slagschaduw bij hun woningen zullen veroorzaken. Zij stellen dat in het plan ten onrechte geen maatregelen zijn voorzien die een automatische stilstand van de windturbines waarborgen.

18.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het verrichte onderzoek naar slagschaduw op het standpunt dat de windturbines niet tot onaanvaardbare slagschaduw zullen leiden. Volgens de raad kan worden voorkomen dat bij de woningen in de nabijheid van de windturbines gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw zal optreden.

18.2. Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Rarim) is, ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering, de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

18.3. In het onderzoeksrapport van LBP Sight van 8 augustus 2012 zijn ook de resultaten neergelegd van het onderzoek naar slagschaduw bij de woningen in de omgeving van de windturbines. In dit onderzoek is getoetst of wordt voldaan aan artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim. In figuren I.3 en I.4 van het onderzoeksrapport zijn de slagschaduwcontouren rondom de voorziene windturbines weergegeven. In het onderzoeksrapport staat dat voor woningen buiten de zogeheten zes uur-contour de in artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim vervatte grenswaarde voor het optreden van slagschaduw van gemiddeld zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag niet wordt overschreden. Bij sommige woningen die binnen de zes uur-contour staan zal gemiddeld meer dan zeventien dagen en meer dan twintig minuten per dag slagschaduw optreden en de windturbines dienen daarom van een automatische stilstandvoorziening te worden voorzien.

18.4. Uit figuur I.3 en I.4 het onderzoeksrapport volgt dat de woning van [appellant sub 3] binnen de zes uur-contour staat. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het voorzien van een automatische stilstandvoorziening niet is geborgd, overweegt de Afdeling dat de verplichting daartoe uit artikel 3.12, eerste lid, van de Rarim volgt.

Uit voormelde figuren volgt voorts dat de woningen van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 5] buiten de 6 uur-contour staan. De Afdeling overweegt dat, nu in het onderzoeksrapport niet is uitgegaan van windturbines met een ashoogte van 105 m niet inzichtelijk is geworden of ook bij deze woningen een overschrijding van de norm van artikel 3.12 Rarim zal optreden en in hoeverre het treffen van maatregelen mogelijk is. Gelet hierop heeft de raad het onderzoek naar slagschaduw eveneens niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Het betoog slaagt.

Afwijkingsbevoegdheid

19. Voorts zijn de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] gericht tegen de afwijkingsbevoegdheid van artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.2.1, onder b, van de planregels. Deze afwijkingsbevoegdheid voorziet volgens hen ten onrechte in een hogere ashoogte dan 105 m. Ook voeren zij aan dat de raad heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de hinder van geluid en slagschaduw door een windturbine met een hogere tiphoogte dan 113 m.

19.1. Ingevolge artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.2.1, sub a, van de planregels mag, voor zover gebouwen en andere bouwwerken, die zijn toegestaan op grond van de planregels, zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone radar", de hoogte van de betreffende gebouwen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 113 m + NAP.

Ingevolge onderdeel 21.4.2.1, sub b, dat bij het wijzigingsbesluit aan artikel 21 is toegevoegd, kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a voor het bouwen van windturbines met een hogere tiphoogte van de wieken met dien verstande dat:

1. aangetoond is dat door het type windturbine op basis van het Toetsingskader defensieradar geen onaanvaardbare radarverstoring plaatsvindt;

2. alvorens op de omgevingsvergunning wordt beslist, hierover advies is gegeven door het ministerie van Defensie.

19.2. Het betoog van [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.2.1, onder b, van de planregels ten onrechte een hogere ashoogte mogelijk maakt dan 105 m, mist feitelijke grondslag, omdat deze afwijkingsbevoegdheid niet ziet op de ashoogte, maar op de tiphoogte van een windturbine.

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 juli 2012, in zaak nr. 201109200/1/R3, overweegt de Afdeling dat met het opnemen van voormelde afwijkingsbevoegdheid in het plan de situatie die kan ontstaan door toepassing van deze bevoegdheid in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is, mede gelet op de op dit punt geldende sectorale wetgeving.

De Afdeling overweegt dat de tiphoogte niet is gemaximeerd in artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.21, sub b, van de planregels. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de tiphoogte van een windturbine met een ashoogte van 105 m, uitgaande van een rotordiameter van 90 m, 150 m bedraagt. Nu de raad, zoals overwogen onder 17.4 en 18.4, ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de mogelijke hinder van geluid en slagschaduw door een windturbine met een ashoogte van 105 m, is niet inzichtelijk geworden of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de onderzoeken daartoe eerst behoeven plaats te vinden in het kader van de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, gaat de raad eraan voorbij dat deze onderzoeken reeds bij de voorbereiding van het plan dienen te worden verricht. Gelet hierop is artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.2.1, onder b, van de planregels in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.

Waardedaling woning

20. Tot slot voert [appellant sub 5] aan dat de bouw van de windturbines tot waardedaling van zijn woning zal leiden.

20.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 5] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

Conclusie

21. In hetgeen de Vereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 7 november 2013, voor zover dat ziet op de vaststelling van de in artikel 21, lid 21.8.1, onder a en sub 3 opgenomen diepte van 0,50 m voor het diepploegen, diepwoelen of uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van de Vereniging en anderen is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen is overwogen onder 13.4, 16.2, 17.4, 18.4 en 19.2 zijn de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] gegrond. De aanduidingen "windturbine" voor de percelen [locatie 4] en [locatie 5] zijn in strijd met artikel 11.12, tweede lid, onder b en c, van de Verordening 2012, het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:2 van de Awb en artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.2.1, onder b, van de planregels is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet op de samenhang tussen het vaststellingsbesluit, voor zover het betreft de aanduiding "windturbine", het wijzigingsbesluit en het reparatiebesluit, en het feit dat een onwenselijke situatie ontstaat indien onderdelen uit de regeling voor windturbines worden vernietigd, waardoor een gemankeerde regeling overblijft, dienen het vaststellingsbesluit in zoverre, het wijzigingsbesluit en het reparatiebesluit te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen eerder in deze uitspraak is overwogen is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

22. De Afdeling ziet aanleiding om gelet op hetgeen in 11.3 is overwogen een voorlopige voorziening te treffen totdat voor het onderdeel een planherziening in werking is getreden om ongewenste gevolgen voor de mogelijke archeologische waarden in deze gronden te voorkomen.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

23. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen IV.a, eerste gedachtestreep, b en c van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl, zodat de aanduidingen "windturbine" voor de percelen [locatie 4] en [locatie 5] en de met het wijzigings- en het reparatiebesluit vastgestelde planonderdelen komen te vervallen.

Proceskosten

24. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en de Vereniging en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Nu de raad met het wijzigingsbesluit is tegemoetgekomen aan het beroep van de minister, ziet de Afdeling aanleiding de raad ook ten aanzien van het beroep van de minister op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de minister van Defensie tegen het besluit van 7 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" geheel en het beroep van [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] tegen dit besluit, voor zover het betreft de gronden met de bestemming "Agrarisch" ten oosten van de A16, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] en de vereniging Vereniging Landschapsbehoud in Prinsenbeek en anderen tegen het besluit van 7 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" gegrond;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] tegen het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014 en het reparatiebesluit van 12 november 2014 gegrond;

IV. vernietigt:

a. het besluit van de raad van de gemeente Breda van 7 november 2013, registratienummer 40995, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord", voor zover het betreft:

- de aanduidingen "windturbine" voor de percelen [locatie 4] en [locatie 5];

- de in artikel 21, lid 21.8.1, onder a, sub 3, van de planregels opgenomen diepte van 0,50 m voor het diepploegen, diepwoelen of uitvoeren van andere ingrepen in de bodem;

b. het wijzigingsbesluit van de raad van de gemeente Breda van 19 juni 2014, registratienummer 42263;

c. het reparatiebesluit van de raad van de gemeente Breda van 12 november 2014, registratienummer 42782;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

VI. draagt de raad van de gemeente Breda op om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van een plan voor het onderdeel genoemd onder IV.a, tweede gedachtestreep, te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VII. treft de voorlopige voorziening dat in artikel 21, lid 21.8.1, onder a, sub 3, van de planregels een diepte van 0,30 m geldt voor het diepploegen, diepwoelen of uitvoeren van andere ingrepen in de bodem;

VIII. bepaalt dat de onder VII. getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment waarop het door de raad van de gemeente Breda vast te stellen plan ten aanzien van het onder IV.a, tweede gedachtestreep, vernietigde deel in werking treedt;

IX. draagt de raad van de gemeente Breda op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IV.a, eerste gedachtestreep, b en c worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.;

X. veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van:

a. bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. bij [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

g. bij de minister van Defensie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. bij de vereniging Vereniging Landschapsbehoud in Prinsenbeek en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1009,04, zegge: duizendnegen euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

XI. gelast dat de raad van de gemeente Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2];

b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3];

c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4];

d. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 5];

e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 6];

f. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de minister van Defensie;

g. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

h. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de vereniging Vereniging Landschapsbehoud in Prinsenbeek en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mercker, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Mercker

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015

661-629.