Raad van State, 11-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3444, 201500569/1/R6
Raad van State, 11-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3444, 201500569/1/R6
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 november 2015
- Datum publicatie
- 11 november 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:3444
- Zaaknummer
- 201500569/1/R6
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet geluidhinder [Tekst geldig vanaf 01-05-2017] [Regeling ingetrokken per 2020-02-19], Flora- en faunawet [Tekst geldig vanaf 01-01-2017] [Regeling ingetrokken per 2017-01-01], Natuurbeschermingswet 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2017] [Regeling ingetrokken per 2017-01-01]
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "De Del" gewijzigd vastgesteld. Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 44 woningen en het aanleggen of veranderen van uitritten. Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 36 bomen. Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college ten behoeve van het plan hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor de woningen in het plangebied.
Uitspraak
201500569/1/R6.
Datum uitspraak: 11 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Rozendaal,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Rozendaal (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en anderen, allen wonend te Rozendaal (hierna: [appellant sub 3A] en anderen),
en
1. de raad van de gemeente Rozendaal,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rozendaal,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "De Del" gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 44 woningen en het aanleggen of veranderen van uitritten.
Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 36 bomen.
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college ten behoeve van het plan hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor de woningen in het plangebied.
Tegen deze gecoördineerde besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft beroep ingesteld tegen het plan en de omgevingsvergunningen. [appellant sub 3A] en anderen hebben beroep ingesteld tegen het plan.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Credo Integrale Planontwikkeling B.V. (hierna: Credo) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en [appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, [appellant sub 3A] en anderen, de raad en het college, beide vertegenwoordigd door ing. R.H.M.M. Berendsen, werkzaam bij de gemeente, drs. J.N.T. Pronk, werkzaam bij mRO B.V., drs. A. Albers, werkzaam bij Ecogroen advies B.V., bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Credo, vertegenwoordigd door ir. A. Walvoort, bijgestaan door mr. C.F. Geerdes, advocaat te Nijmegen, gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader plan
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan voorziet in de bouw van 64 woningen aan de rand van het dorp Rozendaal ter plaatse van een voormalig sportcomplex met voetbal- en tennisvelden. Het plangebied ligt nabij de snelweg A12 en Natura 2000-gebied "De Veluwe".
Ontvankelijkheid
3. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 3A] en anderen niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat zij niet als belanghebbenden zijn aan te merken. Volgens de raad is de afstand tussen de woningen van [appellant sub 3A] en anderen en het plangebied te groot nu deze varieert van 185 tot 400 meter en hebben zij geen zicht op het plangebied. Zij ondervinden volgens de raad ook geen ruimtelijke implicaties van het plan.
3.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
[belanghebbenden A] wonen op het perceel [locatie 1] op een afstand van ongeveer 185 meter tot het plangebied. [appellant sub 3A] woont op het perceel [locatie 2] op een afstand van ongeveer 300 meter. [appellant sub 3B] woont ongeveer 350 meter van het plangebied, op het perceel [locatie 3]. Het perceel [locatie 4] van [belanghebbende B] ligt op een afstand van ongeveer 400 meter. [belanghebbende C] woont op het perceel [locatie 5] en dat is ook op een afstand van ongeveer 400 meter van het plangebied. Gelet op de voormelde afstanden en de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, acht de Afdeling niet uitgesloten dat het plan nadelige gevolgen kan hebben ter plaatse van de woningen van [appellant sub 3A] en anderen, zodat hun belang rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het plan is betrokken. De conclusie is dat [appellant sub 3A] en anderen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hun beroep ontvankelijk is.
Aantal woningen
4. [appellant sub 2] betoogt dat in de zogeheten "kamer 3" in het plangebied niet 22, maar 66 woningen zijn toegestaan. Daardoor is bij de onderzoeken die aan het plan ten grondslag liggen volgens [appellant sub 2] van te weinig woningen uitgegaan.
4.1. Aan de percelen die behoren tot "kamer 3", dat zijn de percelen van het voormalige tenniscomplex in het zuidwesten van het plangebied, is de bestemming "Wonen" en de aanduiding "maximum aantal wooneenheden=22" toegekend. Uit de verbeelding blijkt dat deze aanduiding betrekking heeft op het gehele bestemmingsvlak "Wonen". Ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, onder d, van de planregels mag het aantal wooneenheden ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" niet meer bedragen dan aangeduid. Uit de verbeelding, in samenhang met voornoemde bepaling, volgt dan ook dat maximaal 22 woningen zijn toegelaten in "kamer 3". Het betoog faalt.
Woningbehoefte
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening
5. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld.
[appellant sub 2] voert hiertoe aan dat de kwantitatieve behoefte aan woningen door het plan wordt overschreden. Dat in de Stadsregio Arnhem-Nijmegen (hierna: Stadsregio) subregionale afstemming over het woningbouwprogramma plaatsvindt, betekent volgens [appellant sub 2] niet per definitie dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte. Bovendien is onduidelijk of het bestuur van de Stadsregio een besluit heeft genomen over het bestreden plan. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de kwantitatieve behoefte niet is aangetoond, nu niet inzichtelijk is uit hoeveel woningen de harde en zachte plancapaciteit ten tijde van de vaststelling van het plan bestond.
[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren verder aan dat het plan niet voorziet in een kwalitatieve behoefte, omdat in de regio met name behoefte is aan woningen in het goedkopere segment en aan huurwoningen en niet aan de woningen in het duurdere segment die het plan mogelijk maakt. Zij verwijzen hierbij naar het "Eindrapport woningmarktonderzoek en woonagenda 2014-2020 Stadsregio Arnhem Nijmegen" van 7 januari 2014 van Atrivé (hierna: Eindrapport van Atrivé). Volgens [appellant sub 2] is in het plan ten onrechte niet voorgeschreven dat uitsluitend woningen in de categorieën waar behoefte aan is mogen worden gerealiseerd. [appellant sub 1] en anderen betwisten dat zich een "herstelscenario" voordoet, zoals de raad stelt onder verwijzing naar een nader advies van Atrivé van 24 juli 2015 (hierna: nader advies van Atrivé).
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht in een actuele regionale behoefte voorziet.
5.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
(…).
5.3. Niet in geschil is dat de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling van 64 woningen is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat de plantoelichting dient te voldoen aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
5.4. Over de kwantitatieve behoefte overweegt de Afdeling het volgende.
In de plantoelichting is ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Hier is vermeld dat de in het plan voorziene woningbouw is opgenomen in het regionale woningbouwprogramma voor de Stadsregio. In de Woonvisie Gelderland "Keuzevrijheid en Identiteit - Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019" (hierna: Woonvisie) is voor de Stadsregio op basis van diverse onderzoeken de netto woningbehoefte voor de periode 2010-2019 bepaald. Voor het gebied is een netto uitbreiding van de woningvoorraad van 26.000 woningen voorzien in de periode 2010 tot en met 2019. Daarnaast bestaat er volgens de Woonvisie voor de Stadsregio voor de periode 2020-2030 nog eens een woningbehoefte van 12.500 woningen. Voorts is in de Verstedelijkingsvisie "Van koers naar keuze - Integrale visie op de gebundelde kracht van stad en land" van de Stadsregio (hierna: Verstedelijkingsvisie) een indicatief woningbouwprogramma opgenomen van circa 60 woningen voor de gemeente Rozendaal, tussen 2010 en 2020. Aangezien De Del de enige woningbouwlocatie in de gemeente is zal dit programma geheel gerealiseerd worden in het plangebied, aldus de plantoelichting. Het woningbouwprogramma van circa 60 woningen uit de Verstedelijkingsvisie is indicatief en dat het plan 64 woningen mogelijk maakt leidt, anders dan [appellant sub 2] betoogt, niet tot het oordeel dat het plan niet in een actuele regionale behoefte voorziet. Uit het woningmarktonderzoek dat heeft geresulteerd in het Eindrapport van Atrivé blijkt voorts dat zich geen kwantitatieve overcapaciteit voordoet. Per 1 januari 2013 was de "harde en zachte plancapaciteit" samen kleiner dan de maximaal gewenste planvoorraad, met een resterende behoefte van ongeveer 30%. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de woningbouw die in de periode tussen 1 januari 2013 en de vaststelling van het plan op 28 oktober 2014 planologisch mogelijk is gemaakt, in het Eindrapport van Atrivé reeds als "zachte plannen" in beschouwing zijn genomen en dat het toevoegen van deze plannen aan de harde plancapaciteit niet betekent dat de woningbehoefte wordt overschreden. Uit het Eindrapport van Atrivé blijkt immers dat er nog ruimte bestaat voor het hard maken van "zachte plannen", aldus de raad. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De door [appellant sub 1] en anderen genoemde bestemmingsplannen die tussen 1 januari 2013 en 28 oktober 2014 zijn vastgesteld maken minder woningen mogelijk dan de resterende behoefte waarvan volgens het Eindrapport van Atrivé sprake is.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling wat betreft het aantal woningen voorziet in een actuele regionale behoefte. De betogen falen.
5.4.1. Over de kwalitatieve behoefte overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, onder a en b, van de planregels, in samenhang met de verbeelding, maakt het plan half-vrijstaande en vrijstaande woningen mogelijk. Niet in geschil is dat dit woningen betreft in het relatief dure segment.
In de plantoelichting is onder verwijzing naar het Eindrapport van Atrivé vermeld dat er kwalitatief, uitgesplitst naar segmenten, een mismatch bestaat tussen plannen en behoefte als wordt uitgegaan van het "trendscenario". Volgens het Eindrapport van Atrivé is er in Rozendaal sprake van een surplus in de planning voor dure koopwoningen, maar gaat het daarbij om kleine aantallen. Op regionaal niveau zijn vanwege deze kwalitatieve opgave nadere afspraken gemaakt voor de verdere verfijning van de gemeentelijke woningbouwprogramma’s. De afstemming gebeurt via een zogenoemd stoplichtmodel. Indien een plan groen licht krijgt in dit model is dit plan afgestemd met de buurgemeenten en sluit dit aan op de regionale behoefte. Volgens de plantoelichting is het onderhavige plan als "groen" plan aangemerkt. In een brief van het College van Bestuur van de Stadsregio van 29 september 2014 aan het college is toegelicht dat aan het plan groen licht gegeven kan worden omdat geconstateerd is dat in de subregio Arnhem en omgeving in de periode tot 1 januari 2020, maar ook op de langere termijn, nog voldoende ruimte is voor goede woningbouwplannen en dat alleen grotere uitleglocaties kwetsbaar zijn. Volgens de raad is dit op 16 oktober 2014 bestuurlijk bekrachtigd. Dat deze bekrachtiging heeft plaatsgevonden tijdens een overleg van de verantwoordelijk portefeuillehouders van de gemeenten binnen de Stadsregio en niet op schrift is gesteld, maakt niet dat daar geen betekenis aan toekomt, zoals [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen ter zitting hebben aangevoerd. Het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vereist niet dat in regionaal verband een besluit over de afstemming van de gemeentelijke woningbouwprogramma’s genomen wordt.
Volgens het Eindrapport van Atrivé neemt bij economisch herstel de behoefte aan duurdere koopwoningen toe. Met dat "herstelscenario" heeft de raad bij de vaststelling van het plan rekening gehouden, zo heeft hij ter zitting toegelicht. In het nader advies van Atrivé staat dat de woningmarkt zich inderdaad zodanig heeft ontwikkeld sinds het uitbrengen van het Eindrapport in januari 2014 dat het herstelscenario inmiddels als meest waarschijnlijke scenario kan worden aangemerkt. Volgens het nader advies zijn positieve ontwikkelingen in de woningmarkt een sterke groei van het aantal transacties, kortere verkooptijden en stijgende transactieprijzen. In dat herstelscenario geldt een tekort aan harde plannen in de categorie dure koop in plaats van een overschot. De ontwikkeling van De Del is volgens het nader advies van Atrivé nodig om in de behoefte aan dure koopwoningen te voorzien. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid het herstelscenario als waarschijnlijk scenario heeft kunnen aanmerken.
In het Eindrapport van Atrivé is verder over Rozendaal vermeld dat het een landelijk woonmilieu kent en dat de kern is vergroeid met Velp dat een centrum-dorps woonmilieu heeft. De bouwplannen van Rozendaal richten zich volgens het Eindrapport op de behoefte aan centrum-dorpse woonmilieus. Volgens het rapport "Verkenning woningbouwprogrammering regio Arnhem-Nijmegen" van het Economisch Instituut voor de Bouw (hierna: Verkenning), waar de raad ook naar heeft verwezen, is er op regionaal niveau ruimte voor initiatieven in een landelijk woonmilieu. Het plan voorziet volgens de Verkenning wat betreft de stedenbouwkundige opzet in woningen in dit woonmilieu. In het nader advies van Atrivé is dit bevestigd.
Gelet op de voornoemde rapporten heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat behoefte bestaat aan het woonmilieu waarin het plan voorziet en dat met de door het plan mogelijk gemaakte woningen wordt voorzien in de behoefte aan woningen in de categorie dure koop. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de in het plan voorziene woningen ook in kwalitatief opzicht in een actuele regionale behoefte voorzien. De betogen falen.
Provinciale verordening
6. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.2.1.1 van de Omgevingsverordening Gelderland 2014 is vastgesteld, omdat het plan niet past binnen het Kwalitatief Woonprogramma en de kwantitatieve opgave wordt overschreden.
6.1. Ingevolge artikel 8.2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Gelderland 2014 is het bepaalde in Hoofdstuk 2 Ruimte van deze verordening niet van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestaande rechten.
Ingevolge het tweede lid, onder a, wordt onder bestaande rechten als bedoeld in het eerste lid een bestemmingsplan als bedoeld in deze verordening verstaan, inclusief de daarin opgenomen ontheffings-, wijzigings- en uitwerkingsmogelijkheden, voor zover dat plan onherroepelijk is, dan wel voor zover een ontwerp van dat plan ter inzage is gelegd voor het tijdstip inwerkingtreding van deze verordening en daarop door Gedeputeerde Staten geen zienswijze is ingediend.
Op grond van deze bepalingen is de Omgevingsverordening Gelderland 2014 niet van toepassing op het onderhavige plan, omdat het ontwerpplan ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de verordening op 17 oktober 2014 en gedeputeerde staten geen zienswijze hebben ingediend.
6.2. Ingevolge artikel 8.1.1, onder a, van de Omgevingsverordening Gelderland 2014 wordt de Ruimtelijke Verordening Gelderland ingetrokken. Ten tijde van de vaststelling van het plan op 28 oktober 2014 gold de Ruimtelijke Verordening Gelderland derhalve evenmin. De met de bepaling uit artikel 2.2.1.1 van de Omgevingsverordening Gelderland 2014 vergelijkbare bepaling uit artikel 3 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland is hierdoor niet op het plan van toepassing.
De betogen falen reeds hierom.
Natura 2000-gebied "De Veluwe"
7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is vastgesteld.
7.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ontbreken project-MER
8. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte geen project-MER is gemaakt naast het plan-MER, nu ook omgevingsvergunningen zijn verleend voor het bouwen van woningen, aanleggen van inritten en kappen van bomen.
8.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven, met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
Ingevolge het vierde lid, worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
In onderdeel D 11.2 van de bijlage wordt het bestemmingsplan in kolom 4 genoemd bij de activiteit van de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer en een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
8.2. Nu de in onderdeel D 11.2 genoemde drempelwaarden niet worden overschreden en de omgevingsvergunning niet wordt genoemd als categorie van besluiten in kolom 4, geldt anders dan [appellant sub 2] stelt, geen project-m.e.r.-(beoordelings)plicht voor de omgevingsvergunningen. Het betoog faalt. Op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is een plan-MER gemaakt.
Uitgangspunten passende beoordeling
9. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat in de Passende beoordeling stikstofbelasting woonwijk De Del, Rozendaal van Ecogroen advies van 23 juli 2014 (hierna: passende beoordeling) een aantal onjuiste uitgangspunten is gehanteerd. Zo is volgens hen ten onrechte uitgegaan van een afname van de recreatieve druk op het Natura 2000-gebied "De Veluwe", is bij de stikstofberekeningen ten onrechte gerekend met de helft van het gasverbruik van een gemiddeld huishouden en blijkt niet dat is uitgegaan van een maximale verkeersproductie van 600 motorvoertuigbewegingen per etmaal op een gemiddelde werkdag. Volgens [appellant sub 2] is in de passende beoordeling ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de cumulatieve effecten van andere plannen en projecten.
9.1. De raad stelt dat het plangebied nagenoeg geheel zal worden afgesloten van het Natura 2000-gebied en dat de recreatie door het verdwijnen van het parkeerterrein en de uitgifte van de gronden per saldo niet zal toenemen. [appellant sub 1] en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft verwezen naar het rapport "Beoordeling externe werking Natura 2000-gebied De Del te Rozendaal" van 9 juli 2014, waarin staat dat woningen met de achtertuinen tegen het Natura 2000-gebied zullen worden gerealiseerd en dat geen doorsteken tussen het wandelpad in het Natura 2000-gebied en de ontsluitingsweg van de woonwijk zullen worden aangelegd. Tussen het wandelpad en de woonwijk ligt verder een twee meter hoog talud, aldus het rapport. De raad heeft voorts ter zitting onweersproken gesteld dat recreatie op zichzelf geen toename van de stikstofdepositie tot gevolg heeft.
Volgens de raad is bij de stikstofberekening terecht niet uitgegaan van het landelijk gemiddelde gasverbruik, omdat in het plangebied louter nieuwe woningen gebouwd worden die op grond van het Bouwbesluit goed geïsoleerd moeten worden. De Afdeling acht onder deze omstandigheden niet onredelijk dat niet van het landelijk gemiddelde gasverbruik is uitgegaan.
De raad stelt dat de door [appellant sub 1] en anderen bedoelde tabel in het Verkeerskundig onderzoek ruimtelijke ontwikkeling ‘De Del’ van DHV van 28 oktober 2014 (hierna: verkeersonderzoek) en de figuur in de passende beoordeling wat betreft de weergegeven verkeersproductie verschillen doordat de verkeerscijfers in het verkeersonderzoek zijn afgerond en in de stikstofberekening van de passende beoordeling niet. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de niet afgeronde verkeerscijfers uit de passende beoordeling overeenkomen met de verkeerscijfers die zijn weergegeven in bijlage 2 bij het verkeersonderzoek.
In de omgeving zijn voorts volgens de raad geen andere plannen of projecten bekend die overlappen met het effectgebied van De Del, waardoor het optreden van cumulatieve effecten niet aan de orde is. [appellant sub 2] heeft geen concrete plannen of projecten genoemd die tot cumulatieve effecten kunnen leiden.
De betogen falen.
Significante effecten?
10. Volgens [appellant sub 2] staat in de plantoelichting ten onrechte dat geen significante effecten te verwachten zijn. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat maatregelen niet noodzakelijk zijn, omdat een stikstofdepositie lager dan 0,051 mol niet zorgt voor mogelijke significante effecten, is dit volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] onterecht, omdat in de jurisprudentie geen algemene grenswaarde geaccepteerd is. Omdat de kritische depositiewaarde van het habitattype "Beuken-eikenbossen met hulst" reeds wordt overschreden, heeft elke toename van de stikstofdepositie een significant effect, aldus [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2].
10.1. Het plangebied grenst aan het Natura 2000-gebied "De Veluwe". In de nabijheid van het plangebied komt het habitattype "Beuken-eikenbossen met hulst" voor. Voor dit habitattype geldt een verbeterdoelstelling voor oppervlakte en kwaliteit. In de plantoelichting en de passende beoordeling is vermeld dat er geen oppervlakteverlies van het habitattype "Beuken-eikenbossen met hulst" optreedt als gevolg van het plan, maar dat het plan wel leidt tot een toename van de stikstofdepositie op de grens van het Natura 2000-gebied van maximaal 0,46 mol N/ha/jaar, hetgeen overeenkomt met een toename van 0,02% ten opzichte van de achtergronddepositie en 0,03% ten opzichte van de kritische depositiewaarde. Het effect van de extra stikstofdepositie reikt ongeveer 300 meter het Natura 2000-gebied in. Volgens de plantoelichting en de passende beoordeling heeft de toename van de stikstofdepositie door het plan geen significant negatief effect op de huidige omvang en kwaliteit van het habitattype "Beuken-eikenbossen met hulst" en evenmin op het uitbreidingsdoel voor dit habitattype en bestaat er dus geen aanleiding voor het treffen van maatregelen. Ter zitting heeft de raad dit standpunt bevestigd.
Volgens de plantoelichting is echter in overleg met het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: gedeputeerde staten), het bevoegd gezag in het kader van de Nbw 1998, besloten om toch maatregelen te treffen. Uit het verweerschrift blijkt dat ook het voorlopig advies van de commissie voor de m.e.r. hiertoe aanleiding gaf. Omdat de achtergrondconcentratie van stikstof in het gebied reeds zeer hoog is door de ligging aan de snelweg A12 wordt de kritische depositiewaarde van het aangrenzende habitat "Beuken-eikenbossen met hulst" als gevolg van het plan nog verder overschreden en kan aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied volgens de commissie voor de m.e.r. niet worden uitgesloten. In de Aanvulling op de Milieueffectrapportage Woningbouwlocatie ‘De Del’ van september 2014 (hierna: Aanvulling op het MER), die naar aanleiding van het voorlopig advies van de commissie voor de m.e.r. is opgesteld, staat dat niet met 100% zekerheid kan worden uitgesloten dat er significante negatieve effecten op de huidige omvang en kwaliteit en op het uitbreidingsdoel van het habitattype "Beuken-eikenbossen met hulst" kunnen optreden door de geringe toename van de stikstofdepositie op het gebied. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook zonder het treffen van maatregelen de vereiste zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast.
Maatregelen
11. De maatregelen die worden omschreven in het rapport "Ecologische plusmaatregelen De Del" van 29 juli 2014, het verwijderen van de Amerikaanse Eik en de Amerikaanse vogelkers, zijn volgens [appellant sub 2] reeds genoemd in de werkversie van het Natura 2000-beheerplan Veluwe uit 2009 en in het document "Herstelstrategie H9120: Beuken-eikenbossen met hulst", en zullen derhalve ook zonder uitvoering van het plan plaatsvinden. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat de desbetreffende maatregelen deel uitmaken van de Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: PAS). Daarom mogen deze maatregelen volgens [appellant sub 2] niet als mitigerende maatregelen in het kader van dit plan worden aangemerkt. [appellant sub 2] voert aan dat dat tot gevolg heeft dat voorzien moet worden in compenserende maatregelen en dat de zogenoemde ADC-toets doorlopen moet worden. Het plan voldoet volgens [appellant sub 2] niet aan de alternatieventoets, omdat voldoende alternatieve woningbouwlocaties in de regio beschikbaar zijn.
De maatregelen zijn volgens [appellant sub 2] bovendien niet in het plan gewaarborgd. De voorwaardelijke verplichting die in de planregels is opgenomen waarborgt volgens [appellant sub 1] en anderen niet dat de noodzakelijke maatregelen worden getroffen, omdat hierin niet is bepaald wie de maatregelen moet uitvoeren.
11.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2, van de planregels mogen de gronden met de bestemming "Tuin", "Verkeer" en "Wonen" uitsluitend overeenkomstig de bestemmingsomschrijving in hoofdstuk 2 worden gebruikt, waaronder begrepen bouwrijp maken, indien de maatregelen als bedoeld in de bij deze regels behorende notitie van Ecogroen advies d.d. 30 september 2014 in bijlage 2 en als verbeeld op de bij deze regels behorende kaart in bijlage 3, aantoonbaar zijn uitgevoerd.
11.2. In de Aanvulling notitie Ecologische plusmaatregelen en de Aanvulling op het MER is vermeld dat stikstofreducerende maatregelen worden genomen, te weten het verwijderen van exoten zoals de Amerikaanse vogelkers en de Amerikaanse eik uit het bosgebied ten noordwesten van de te realiseren woonwijk. Door deze maatregelen wordt stikstof uit het ecosysteem weggenomen en verbetert de kwaliteit van het bos als (potentieel) habitattype "Beuken-eikenbossen met hulst". Aan de hand van een stikstofbalans wordt aangetoond dat met de maatregelen ruim voldoende stikstof uit het onderzoeksgebied wordt verwijderd. In het definitieve advies van de commissie voor de m.e.r. staat dat de maatregelen in dit specifieke geval effectief zijn, omdat het tegengaan van woekering van Amerikaanse vogelkers de successie naar het instandhoudingsdoel bevordert. In artikel 10, lid 10.2, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting tot het treffen van de maatregelen opgenomen en deze maatregelen zijn als voorwaarde aan de omgevingsvergunning voor bouwen verbonden. Uit de voornoemde stukken blijkt dat met de maatregelen wordt beoogd de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het plan voortvloeien te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het plan ondervindt en ter plaatse van de locatie die potentie heeft voor de ontwikkeling van dit habitattype, zodat het plan niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. Uit de door [appellant sub 2] genoemde stukken blijkt niet dat deze specifieke maatregelen reeds in het kader van het algemeen beheer zouden worden uitgevoerd. Voor het Natura 2000-gebied "De Veluwe" is nog geen beheerplan vastgesteld. Dat in paragraaf 7.1.3 van de werkversie van het Natura 2000-beheerplan voor de Veluwe staat dat bosopslag wordt verwijderd betekent niet dat de Amerikaanse vogelkers en de Amerikaanse eik uit het gebied ten noordwesten van het plangebied worden verwijderd. Ook uit het document "Herstelstrategie H9120: Beuken-eikenbossen met hulst" volgt dit niet. Met maatregelen die in het kader van de PAS worden getroffen heeft de raad ten tijde van de vaststelling van het plan geen rekening kunnen houden, nu de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof eerst op 1 juli 2015 in werking zijn getreden. Nu het additionele maatregelen betreft die worden uitgevoerd ter plaatse van het habitattype dat negatieve gevolgen van het plan kan ondervinden, zijn de maatregelen naar het oordeel van de Afdeling aan te merken als mitigerende maatregelen die betrokken mochten worden bij de passende beoordeling. De betogen falen.
11.3. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen vrezen dat de maatregelen niet uitgevoerd worden, overweegt de Afdeling het volgende. Dat de maatregelen getroffen worden voordat het plan tot uitvoering wordt gebracht is gewaarborgd door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels en door het verbinden van een voorwaarde aan de omgevingsvergunning voor bouwen. Uit nadere stukken van de raad blijkt bovendien dat de maatregelen feitelijk reeds grotendeels zijn uitgevoerd. De betogen falen ook in zoverre.
12. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de raad terecht heeft aangenomen dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van het plan, bezien in samenhang met de voorgeschreven maatregelen, niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "De Veluwe".
Omgevingsvergunning
13. [appellant sub 2] betoogt dat voor de bouw van de woningen een Nbw-vergunning is vereist. Nu die vergunning niet vooraf is verkregen en evenmin een verklaring van geen bedenkingen is verleend, is de omgevingsvergunning voor bouwen ten onrechte verleend, aldus [appellant sub 2].
13.1. Het college wijst er op dat gedeputeerde staten in het kader van de verleende omgevingsvergunning voor bouwen een verklaring van geen bedenkingen hebben verleend en dat de op grond van de Nbw 1998 vereiste toestemming voor het bouwen van de woningen is aangehaakt bij die omgevingsvergunning.
13.2. De in artikel 47b, eerste lid, van de Nbw 1998 bedoelde verklaring van geen bedenkingen is op 22 oktober 2014 verleend en bij de omgevingsvergunning voor bouwen van 6 november 2014 gevoegd. Het betoog van [appellant sub 2] mist derhalve feitelijke grondslag.
Verkeer
14. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen betogen dat niet is voorzien in een goede ontsluiting van het plangebied. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vrezen een toename van het aantal verkeersbewegingen op de Kraijesteijnlaan als gevolg van het plan, hetgeen door het smalle wegprofiel ruimtelijk niet aanvaardbaar is. [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat de Berg en Heideweg ongeschikt is als ontsluitingsweg en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een verkeerstoename op de Kraijesteijnlaan en de Kapellenberglaan, nu die wegen de snelste route vormen naar de A12 en de A50.
14.1. De raad stelt onder verwijzing naar het verkeersonderzoek dat het risico op een toename van het autoverkeer over de Kraijesteijnlaan en Kapellenberglaan beperkt is. Het betreft straten met een maximumsnelheid van 30 km/u die slingeren door een woonwijk, waardoor het volgens de raad een onlogische en indirecte route naar een doorgaande weg is. De route die het verkeer van en naar het plangebied richting de snelwegen zal kiezen loopt volgens de raad via De Del, de Chopinlaan/Meester van Hasseltlaan, via de N785 naar de Schelmseweg. Verder wijst de raad er op dat zelfs als het verkeer de route door de bestaande woonwijk zou kiezen, de capaciteit van de Kraijesteijnlaan niet wordt overschreden, waardoor het ontstaan van verkeersoverlast niet in de rede ligt. Het wegprofiel van de Kraijesteijnlaan is volgens de raad 5,8 meter en voldoet hiermee aan het minimumprofiel van 4,10 meter voor wegen met een 30 km-regime uit het Handboek Wegontwerp 2012 van het CROW, kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur.
14.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor onder meer wegen, straten en paden. Op grond van deze bepaling, in samenhang met de verbeelding, wordt het plangebied voor het verkeer ontsloten doordat drie voorziene straten in het zuidelijk deel van het plangebied aansluiten op de bestaande weg De Del.
14.3. In het verkeersonderzoek staat dat het verkeer van en naar het plangebied zich via De Del verdeelt over de Meester van Hasseltlaan en de Berg en Heideweg. De totale verkeersproductie vanwege de ontwikkeling van het plangebied is aan de hand van kencijfers van het CROW berekend op 600 motorvoertuigbewegingen per etmaal (hierna: mvt/etm) op een gemiddelde werkdag. Naar verwachting zullen daarvan 420 motorvoertuigbewegingen op de Meester van Hasseltlaan plaatsvinden en 180 op de Berg en Heideweg. De totale verkeersintensiteit op deze wegen ligt daardoor naar verwachting op ongeveer 1.500 mvt/etm op de Meester van Hasseltlaan en ongeveer 520 mvt/etm op de Berg en Heideweg. In het verkeersonderzoek wordt uit recente verkeerstellingen van de gemeente afgeleid dat de verkeersintensiteit in de praktijk naar verwachting lager zal zijn dan is berekend aan de hand van de kencijfers. Omdat in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV) van het CROW is opgenomen dat 5.000 tot 6.000 mvt/etm acceptabel zijn voor erftoegangswegen, is de berekende toename van het verkeer op de voornoemde wegen volgens het verkeersonderzoek acceptabel. Hierbij is volgens het verkeersonderzoek rekening gehouden met de huidige inrichting van die wegen. Volgens het verkeersonderzoek liggen zowel De Del als de Berg en Heideweg in de huidige situatie buiten de bebouwde kom. De wegbreedte van De Del is 3 meter met aan beide zijden half verharding. Door de veranderingen in de omgeving moet het wegprofiel van De Del worden aangepast, aldus het verkeersonderzoek. In de nota van zienswijzen is vermeld dat De Del heringericht zal worden. Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat de Berg en Heideweg op het grondgebied van de gemeente Rheden ligt en dat die gemeente vooralsnog niet voornemens is om het wegprofiel aan te passen. Gelet op het beperkte aantal mvt/etm dat zich op deze weg zal voordoen, is dit volgens de raad ook niet nodig. De verkeerssituatie zal volgens de raad gemonitord worden en als hiertoe aanleiding bestaat, zal de raad in overleg treden met de gemeente Rheden over eventueel te treffen maatregelen.
Gelet op de verwachte verkeersintensiteit na realisatie van het plan en de mogelijkheid om de ontsluitingswegen te verbreden, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voorzien in een met het oog op de verkeersveiligheid en doorstroming aanvaardbare ontsluiting van het plangebied.
14.4. In het verkeersonderzoek is verder vermeld dat de Kraijesteijnlaan bij de berekening van de te verwachten verkeersproductie niet is meegenomen als ontsluitingsroute van het plangebied, omdat dit geen directe route is naar een doorgaande weg en door een woongebied loopt. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het verkeersonderzoek, door de Kraijesteijnlaan en de Kapellenberglaan niet als ontsluitingswegen van het plangebied in aanmerking te nemen, zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. De raad heeft er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van uit kunnen gaan dat het verkeer van en naar het plangebied de route via De Del, de Berg en Heideweg of de Chopinlaan/Meester van Hasseltlaan richting de doorgaande provinciale wegen zal verkiezen boven de route via de bestaande woonwijk, omdat deze wegen direct in verbinding staan met de doorgaande wegen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeershinder in de Kraijesteijnlaan en Kapellenberglaan.
Overigens wordt in het verkeersonderzoek aanbevolen om het verkeer op de Kraijesteijnlaan te monitoren en eventueel aanvullende maatregelen te treffen als er toch beduidend meer verkeer van deze laan gebruik maakt dan verwacht. Ter zitting heeft de raad de bereidheid uitgesproken om de verkeerssituatie op de Kraijesteijnlaan en de Kapellenberglaan te monitoren en eventueel verkeersmaatregelen te treffen als daartoe aanleiding bestaat.
De betogen falen.
Geluid en luchtkwaliteit
15. [appellant sub 3A] en anderen wensen bebossing van het plangebied in plaats van bebouwing, omdat dit leidt tot beperking van de geluidhinder vanwege de A12 ter plaatse van hun woningen. Volgens [appellant sub 3A] en anderen is in het MER ten onrechte geen aandacht besteed aan de cumulatieve geluidbelasting van de A12 en de N785. [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat in het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ten onrechte is uitgegaan van de verouderde PM10-normen en niet van de PM2,5-norm. Verder voeren zij aan dat de raad ten onrechte uitgaat van de afname van de roetconcentraties tussen 2015 en 2020, omdat het plangebied naast de A12 ligt en geen maatregelen worden getroffen. Zij voeren verder aan dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen gewaarborgd is als wordt voldaan aan de wettelijke geluidnormen, omdat de combinatie van een hoge geluidbelasting en luchtvervuiling volgens hen leidt tot gezondheidsrisico’s.
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb op deze punten aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
15.1.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
15.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2), kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.
[appellant sub 3A] en anderen stellen de geluidbelasting vanwege de rijksweg A12 en de provinciale weg N785 ter plaatse van de woningen die het plan mogelijk maakt aan de orde. [appellant sub 3A] en anderen kunnen zich op grond van het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb niet succesvol beroepen op het al dan niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting vanwege de rijks- en provinciale weg ter hoogte van de op te richten woningen. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant sub 3A] en anderen aanvoeren over de geluidbelasting ter plaatse van de te bouwen woningen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van een verdere bespreking hiervan.
Voor zover [appellant sub 3A] en anderen de geluidbelasting vanwege de A12 en de N785 ter plaatse van hun bestaande woningen aan de orde stellen, wordt overwogen dat het onderhavige plan niet de aanleg of verbreding van die wegen mogelijk maakt, zodat de vaststelling van het plan in zoverre niet leidt tot nadelige geluidseffecten voor de woonsituatie van [appellant sub 3A] en anderen. Ook in zoverre staat het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit, zodat dit betoog inhoudelijk buiten bespreking blijft.
15.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2015, zaak nr. 201306630/5/R3), bevatten de bepalingen van titel 5.2 van de Wet milieubeheer en bijlage 2 bij die wet milieukwaliteitseisen ten aanzien van de luchtkwaliteit die in het bijzonder beogen de belangen van de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen. Voor zover [appellant sub 3A] en anderen aanvoeren dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de te bouwen woningen onvoldoende zal zijn, waardoor de toekomstige bewoners onaanvaardbare gezondheidsrisico’s lopen, overweegt de Afdeling dat zij zich gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb niet succesvol kunnen beroepen op het al dan niet voldoen aan die milieukwaliteitseisen ten aanzien van de luchtkwaliteit ter plaatse van de nieuwe woningen. In zoverre blijft het betoog buiten bespreking.
Voor zover [appellant sub 3A] en anderen aanvoeren dat de luchtkwaliteit ter plaatse van hun bestaande woningen als gevolg van het plan zal verslechteren, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 oktober 2012 met zaak nr. 201202859/1/T1/R1, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de normen in de Wet milieubeheer ten aanzien van luchtkwaliteit kennelijk niet strekken ter bescherming van de belangen van omwonenden, indien hun woningen in de nabijheid van ontsluitingswegen van het plangebied staan, waardoor niet is uitgesloten dat het plan gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit ter plaatse van hun woningen.
De woning van [belanghebbenden A] bevindt zich aan een van de beoogde ontsluitingswegen van het plangebied, de Meester van Hasseltlaan. De overige woningen van [appellant sub 3A] en anderen bevinden zich niet aan een beoogde ontsluitingsweg. Naar het oordeel van de Afdeling is niet uitgesloten dat het plan gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning van [belanghebbenden A]. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 8:69a van de Awb op dit punt aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
15.2. Inhoudelijk stelt de raad dat aan de ten tijde van de vaststelling van het plan geldende wettelijke normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan.
15.3. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
(…)
c. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
(…).
Ingevolge voorschrift 4.4, eerste lid, van bijlage 2 van de Wet milieubeheer geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) met ingang van 1 januari 2015 de volgende grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
Ingevolge het tweede lid blijft tot 1 januari 2015 het eerste lid buiten toepassing bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, ongeacht of de desbetreffende uitoefening of toepassing ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben.
15.4. Nu de bestreden besluiten voor 1 januari 2015 genomen zijn, behoefde gelet op de voornoemde bepalingen niet aan de genoemde grenswaarde voor PM2,5 te worden voldaan. Het betoog faalt.
Uitzicht
16. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de raad heeft miskend dat het uitzicht zal verslechteren ten opzichte van het bestaande uitzicht op sportvelden en dat de raad niet heeft onderbouwd dat dit ruimtelijk aanvaardbaar is.
16.1. De raad stelt dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het uitzicht. De raad wijst er op dat nu al geen sprake is van een vrij uitzicht, gelet op de tussen het plangebied en de woningen van [appellant sub 1] en anderen aanwezige grondwal die gehandhaafd blijft. Verder stelt de raad dat bij het vastleggen van de afstand tussen de te realiseren woningen en de woningen van [appellant sub 1] en anderen en de toegestane bouw- en goothoogte van de nieuwe woningen rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 1] en anderen.
16.2. Aan een strook grond van ongeveer 5 meter breed tussen de woningen van [appellant sub 1] en anderen en de percelen met de bestemming "Wonen" is de bestemming "Groen" en de aanduiding "geluidscherm" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn die gronden bestemd voor de instandhouding van de bestaande geluidwerende voorziening.
Het bouwvlak op de percelen met de bestemming "Wonen" bevindt zich op een afstand van ongeveer 30 meter tot de woningen van [appellant sub 1] en anderen, zodat de nieuwe woningen op die afstand gerealiseerd kunnen worden.
Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder h, van de planregels, in samenhang met de verbeelding, mogen de nieuwe woningen een maximale bouwhoogte van 10,5 meter en een maximale goothoogte van 6,5 meter hebben.
Gelet op de aanwezigheid en instandhouding van de grondwal met daarop een scherm van cortenstaal, de tussen de te realiseren woningen en de woningen van [appellant sub 1] en anderen in acht te nemen afstand en de maximaal toegestane bouwhoogte, heeft de raad de gevolgen van het plan voor het uitzicht van [appellant sub 1] en anderen in redelijkheid niet onaanvaardbaar kunnen achten en heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen die met de verwezenlijking van het plan zijn gemoeid dan aan de belangen van [appellant sub 1] en anderen bij het behoud van het bestaande uitzicht.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
17. [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat de bestreden besluiten ten onrechte zijn gebaseerd op verouderde onderzoeken naar flora en fauna uit 2012, omdat het plangebied sindsdien gunstiger is geworden voor de vestiging van soorten.
17.1. Aan het plan zijn meerdere onderzoeken naar de flora en fauna in het plangebied ten grondslag gelegd, hetgeen heeft geresulteerd in een rapport van IJzerman Advies van 29 oktober 2008, rapporten van Van der Goes en Groot uit 2007 en 2008, rapporten van Foreest Groen Consult (hierna: Foreest) van 15 augustus 2012, 21 augustus 2012 en 6 december 2012 en een rapport van NLadviseurs van augustus 2012. In september 2014 heeft Foreest voorts het plangebied bezocht om de actualiteitswaarde van de eerdere onderzoeken te beoordelen. Foreest stelt in het rapport van 5 oktober 2014 dat de onderzoeken uit 2012 voldoende actueel en bruikbaar zijn. Dat het voormalige tenniscomplex is opgeschoond heeft er volgens Foreest niet toe geleid dat de natuur hier vat op heeft gekregen. Het terrein van de voormalige voetbalvelden is volgens Foreest niet veranderd en wordt als ruw gras beheerd. [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen hebben gelet op de bevindingen van Foreest in september 2014 niet aannemelijk gemaakt dat de voornoemde onderzoeken uit 2012 vanwege het tijdsverloop zodanige gebreken of leemten in kennis bevatten dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. Het betoog faalt.
Overigens heeft Foreest in 2015 nogmaals een actualisatie uitgevoerd van de eerder uitgevoerde natuuronderzoeken. Dit heeft geresulteerd in een rapport van 12 juni 2015.
18. Verder is het broedvogelonderzoek en het onderzoek naar beschermde flora volgens [appellant sub 2] kwalitatief onvoldoende.
18.1. NLadviseurs heeft in 2012 een broedvogelinventarisatie gemaakt. In het rapport waarin de bevindingen van deze broedvogelinventarisatie zijn neergelegd is vermeld dat het onderzoek is uitgevoerd volgens de richtlijnen van het Broedvogel Monitoring Project (BMP) van SOVON Vogelonderzoek Nederland. Dat het onderzoek buiten de broedperiode heeft plaatsgevonden, zoals [appellant sub 2] stelt, is niet juist, nu uit het rapport blijkt dat inventarisatierondes hebben plaatsgevonden in juni 2012.
Naar in het plangebied voorkomende flora is volgens de raad door drie verschillende onderzoeksbureaus onderzoek verricht. Deze onderzoeksbureaus hebben onafhankelijk van elkaar geconcludeerd dat er, behalve de aangetroffen kleine maagdenpalm en het prachtklokje, geen beschermde soorten te verwachten zijn. Pas als nader onderzoek naar flora noodzakelijk zou zijn geacht, is de door [appellant sub 2] genoemde Floron-handleiding van toepassing, aldus de raad. Nader onderzoek is echter door de onderzoeksbureaus niet geadviseerd.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de broedvogelinventarisatie of de onderzoeken naar de flora in het plangebied zodanige gebreken of leemten in kennis bevatten dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren. De betogen falen.
19. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag of het verloren gaan van foerageergebied van vleermuissoorten tot gevolg heeft dat buiten het plangebied gelegen vaste rust- en verblijfplaatsen hun ecologische functionaliteit verliezen.
19.1. Volgens de raad blijft de beplanting in het plangebied grotendeels intact en daardoor geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Dit betreft de gronden met de bestemming "Groen" en de bestemming "Bos". Dit wordt bevestigd in het rapport van Foreest van 6 december 2012 dat aan het plan ten grondslag is gelegd. In dit rapport is voorts vermeld dat het foerageergebied geen functionele eenheid vormt met een vaste rust- en verblijfplaats van vleermuizen. De aangetroffen soorten zijn volgens het rapport zeer flexibel in terrein- en gebiedskeuze en jagen ook in stedelijke omgevingen. Het is volgens het rapport denkbaar dat door de realisatie van een woonwijk de mogelijkheden om te foerageren juist toenemen, doordat de beplantingsdichtheid wordt vergroot. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor vleermuissoorten zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont, dat de raad de besluiten daarop niet heeft mogen baseren. Het betoog faalt.
Economische uitvoerbaarheid
20. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen betogen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond.
[appellant sub 3A] en anderen voeren hiertoe aan dat het kostenverhaal onvoldoende veilig is gesteld, dat de grondprijs volgens deskundigen te hoog is en dat onduidelijk is in hoeverre rekening is gehouden met de kosten voor het aangelegde geluidscherm langs de A12 en met te betalen vennootschapsbelasting. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met planschade. Volgens [appellant sub 1] en anderen is de behoefte aan woningen in het duurdere segment voorts niet aangetoond en is het plan alleen uitvoerbaar als die woningen worden gebouwd. Ook [appellant sub 3A] en anderen stellen dat de behoefte aan nieuwe woningen niet is aangetoond. [appellant sub 1] en anderen voeren hiertoe aan dat de anterieure overeenkomst ten onrechte niet met het (ontwerp)plan ter inzage is gelegd. [appellant sub 2] voert aan dat gelet op de hoogte van de exploitatiebijdrage van Credo geen sprake meer is van kostenverhaal, maar van betaalplanologie, hetgeen op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad niet toelaatbaar is. Het is daarom volgens [appellant sub 2] onzeker of de exploitatiebijdrage betaald zal worden en daarmee of het plan wel uitvoerbaar is.
20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb op dit punt aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
20.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 2014, zaak nr. 201307606/1/R2), strekt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro mede ertoe om te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de nadelige ruimtelijke gevolgen van een bestemming die niet uitvoerbaar is. Aldus beoogt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro de bij het daadwerkelijk realiseren van de bestemming betrokken belang te beschermen, waaronder in ieder geval begrepen die van grondeigenaren en grondgebruikers in en om het plangebied. Nu de percelen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] direct aan het plangebied grenzen, kan hetgeen zij over de economische uitvoerbaarheid van het plan hebben aangevoerd, naar het oordeel van de Afdeling niet buiten bespreking worden gelaten, omdat zij nadelige ruimtelijke gevolgen kunnen ondervinden van een onuitvoerbaar plan. Ook [appellant sub 3A] en anderen kunnen hiervan naar het oordeel van de Afdeling nadelige ruimtelijke gevolgen ondervinden. Artikel 8:69a van de Awb staat niet aan inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden in de weg.
20.3. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.
20.4. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting is de economische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht. Hierin is vermeld dat de gemeente Rozendaal de gronden binnen het plangebied gedeeltelijk in eigendom heeft, dit betreft het perceel De Del 6, en dat het perceel De Del 10 eigendom is van een private partij. Voor zover het de gemeentegronden betreft, worden de kostensoorten die zijn genoemd in de artikelen 6.2.3 en 6.2.4 van het Bro volgens de plantoelichting opgenomen in de gemeentelijke grondexploitatie, waardoor het kostenverhaal verzekerd is. Voor zover het de gronden betreft die de private partij in eigendom heeft, is het kostenverhaal verzekerd doordat de gemeente op 28 oktober 2014 een overeenkomst heeft gesloten met de private partij, waarbij afspraken zijn gemaakt over alle relevante kostensoorten. Volgens de plantoelichting zijn de hoofdelementen van de overeenkomst dat de grondexploitatie in handen is van de gemeente, dat de gemeente in "kamer 1" 22 bouwkavels verkoopt aan de ontwikkelaar met een daarbij behorende afnameplicht, dat de gemeente in "kamer 1" en "kamer 2" 20 kavels verkoopt die bestemd zijn voor particulier opdrachtgeverschap en dat de ontwikkelaar de bouwkavels voor maximaal 22 woningen ontwikkelt in "kamer 3". Daarvoor is de ontwikkelaar een exploitatiebijdrage verschuldigd aan de gemeente. De kosten van de grondexploitatie komen volgens de plantoelichting voor rekening van de gemeente en zijn begroot op ongeveer € 3.900.000,00. De opbrengsten zijn begroot op ongeveer € 9.300.000,00. Het voordelige grondexploitatiesaldo komt daarmee op € 5.400.000,00.
Tot de geraamde kosten van de grondexploitatie behoren volgens de plantoelichting ook de planschadekosten en de kosten van het reeds aangelegde geluidscherm langs de A12. Volgens de raad is een planschaderisicoanalyse opgesteld. Gelet hierop is voldoende inzichtelijk gemaakt dat rekening is gehouden met planschadekosten. Voorts hebben [appellant sub 3A] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van het aangelegde geluidscherm niet zijn meegenomen in de begroting. Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat hij advies heeft ingewonnen over de veranderingen op het gebied van vennootschapsbelasting per 1 januari 2016, hetgeen niet heeft geleid tot een bijstelling van de begroting. De Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen is op 12 juni 2015 in werking getreden, zodat de raad hiermee ten tijde van de vaststelling van het plan geen rekening heeft kunnen houden.
De geraamde opbrengsten zijn gebaseerd op de verkoop van woningen in het relatief dure segment. Zoals onder 5.4.1 is overwogen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit type woningen dat het plan mogelijk maakt voorziet in een actuele regionale behoefte. De raad heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen uitgaan van de opbrengsten zoals deze zijn begroot.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is binnen een periode van in beginsel tien jaar. De betogen falen.
20.5. Uit de plantoelichting blijkt dat het kostenverhaal anderszins is verzekerd doordat een anterieure overeenkomst is gesloten. Een zakelijke beschrijving van die overeenkomst is overeenkomstig artikel 6.2.12 van het Bro ter inzage gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011, zaak nr. 201007248/1/R1), verplicht artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet tot het ter inzage leggen van anterieure overeenkomsten met het ontwerp van het bestemmingsplan, nu anterieure overeenkomsten niet kunnen worden aangemerkt als op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken als bedoeld in dit artikel. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen faalt.
20.6. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de door Credo met de gemeente gesloten anterieure overeenkomst nietig is, overweegt de Afdeling dat niet de Afdeling, maar de burgerlijke rechter bevoegd is om daarover te oordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 in zaak nr. 201501199/1/R6).
Conclusie
21. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Hagen w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015
539-780.