Home

Raad van State, 11-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3448, 201409768/1/R1

Raad van State, 11-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3448, 201409768/1/R1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 november 2015
Datum publicatie
11 november 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:3448
Zaaknummer
201409768/1/R1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw agrarisch bedrijf aan de Sevenumsedijk te Maasbree" vastgesteld.

Uitspraak

201409768/1/R1.

Datum uitspraak: 11 november 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Maasbree, gemeente Peel en Maas,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Peel en Maas,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw agrarisch bedrijf aan de Sevenumsedijk te Maasbree" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2015, waar [appellant] en anderen, bij monde van [twee gemachtigden], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en ing. W. de Bresser, werkzaam bij DLV Plant, en de raad, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in de vestiging van een agrarisch bedrijf met - na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid - bijbehorende bedrijfswoning aan de Sevenumsedijk in Maasbree. Het plangebied bestaat uit de percelen kadastraal bekend gemeente Maasbree, sectie P, nrs. 64 en 411, met een totale oppervlakte van circa 2,5 ha. Het plan is vastgesteld op verzoek van initiatiefnemer, met het oog op de vestiging van een plantenkwekerij ter plaatse. De beoogde kweek van planten geschiedt door middel van containerteelt.

[appellant] en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Zij verzetten zich tegen de beoogde ontwikkeling vanwege de verwachte gevolgen daarvan voor hun woon- en leefklimaat.

3. De raad heeft in 2010 medewerking verleend aan een vergelijkbaar initiatief voor een plantenkwekerij op dezelfde locatie. Hij heeft daartoe bij besluit van 23 november 2010 het bestemmingsplan "Nieuw agrarisch bedrijf aan de Sevenumsedijk te Maasbree" vastgesteld. De Afdeling heeft dit besluit vernietigd bij uitspraak van 14 maart 2012 in zaak nr. 201101285/1/R1.

Intrekking beroepsgrond

4. [appellant] en anderen hebben ter zitting hun beroepsgrond dat het "Landschappelijk inpassingsplan", dat gevoegd is als bijlage 3 bij de planregels, niet overeenstemt met het vaststellingsbesluit, ingetrokken.

Voorbereiding van het plan

5. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat het ontwerpplan opnieuw ter inzage gelegd had dienen te worden, nu bij gewijzigde vaststelling hoofdstuk 4 van de plantoelichting volledig is herschreven, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. De omstandigheid dat hoofdstuk 4 van de plantoelichting is herschreven is onvoldoende voor het oordeel dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp, nu deze wijziging geen rechtsgevolg heeft. Het betoog faalt.

Discrepantie tussen vaststellingsbesluit en het digitale bestand

6. [appellant] en anderen betogen dat na de vaststelling van het plan een rechtsonzekere situatie is ontstaan, omdat het digitale bestemmingsplan dat de raad beschikbaar heeft gesteld op de landelijke voorziening (www.ruimtelijkeplannen.nl) als bedoeld in artikel 1.2.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening niet overeenstemt met het raadsbesluit van 8 juli 2014.

6.1. De raad stelt dat het plan gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerp. In eerste instantie is abusievelijk een digitale versie van het bestemmingsplan beschikbaar gesteld op de landelijke voorziening, die op een aantal onderdelen niet in overeenstemming was met het raadsbesluit van 8 juli 2014. Deze omissie is nadien hersteld, doordat het ondeugdelijke bestand alsnog is vervangen door een versie die overeenstemt met het raadsbesluit. De raad heeft hiervan kennis gegeven in de Staatscourant van 29 april 2015. Het plan is opnieuw voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. De initiële rechtsonzekerheid is daarmee weggenomen, aldus de raad.

6.2. Niet in geschil is dat de raad na de vaststelling van het plan een bestand beschikbaar heeft gesteld op de landelijke voorziening, met IMRO-code eindigend op "VG01" (hierna: VG01-bestand), dat niet in overeenstemming was met het raadsbesluit van 8 juli 2014. In zoverre is na de vaststelling van het plan een rechtsonzekere situatie ontstaan. De raad heeft nadien het beschikbaar gestelde bestand vervangen door het bestand met IMRO-code eindigend op "VG02". Hiervan is mededeling gedaan in de Staatcourant van 14 januari 2015, waarbij is vermeld dat de mogelijkheid bestaat beroep tegen het plan in te stellen. Nadien is de raad tot de conclusie gekomen dat ook dit bestand niet in overstemming was met het raadbesluit van 8 juli 2014. De raad heeft voor een tweede maal het bestand vervangen. Het beschikbaar gestelde bestand heeft een IMRO-code eindigend op "VG03" (hierna: VG03-bestand). De raad heeft hiervan mededeling gedaan in de Staatscourant van 29 april 2015, met vermelding van de mogelijkheid dat beroep kan worden ingesteld tegen het plan. Ook zijn [appellant] en anderen, in het kader van de beroepsprocedure, door de Afdeling op de hoogte gebracht van de omstandigheid dat de raad het VG03-bestand beschikbaar heeft gesteld op de landelijke voorziening, zodat zij hun beroep konden aanvullen. Zij hebben dit gedaan bij brief van 26 augustus 2015.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het VG01-bestand op een aantal punten niet in overeenstemming was met de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan, waartoe de raad blijkens het vaststellingsbesluit heeft besloten. Het VG03-bestand betreft evenwel het plan zoals de raad dat heeft vastgesteld. De Afdeling zal hieronder eerst de beroepsgronden van [appellant] en anderen bespreken, die gericht zijn tegen de plandelen die in het VG03-bestand zijn gewijzigd ten opzichte van het VG01-bestand (en het ontwerpplan). Bij de bespreking van deze beroepsgronden is van belang of de aangebrachte wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan zijn terug te leiden tot het vaststellingsbesluit. Indien dat niet het geval is, dan is in zoverre sprake van een rechtsonzekere situatie, zodat de Afdeling niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de desbetreffende beroepsgrond.

7. In hun initiële beroepschrift hebben [appellant] en anderen geklaagd over de omstandigheid dat in het bestemmingsplan bij recht wordt voorzien in een bedrijfswoning, terwijl de raad dit niet heeft beoogd.

7.1. Aan het plangebied is de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" toegekend. In het noordwestelijke deel is tevens voorzien in een bouwvlak, met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 0".

Ingevolge artikel 1, lid 1.127, van de planregels wordt onder "volwaardig agrarisch bedrijf" verstaan: een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van ten minste één volledige arbeidskracht en waarvan het behoud en het voortbestaan ook op lange termijn in voldoende mate is verzekerd. Daaronder wordt verstaan een bedrijfseconomische en milieuhygiënische en -technische verantwoorde bedrijfsvoering. Een agrarisch bedrijf is volwaardig als het samenstel van de economische waarde van de agrarische productie tenminste 70 Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: NGE) betreft.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch - Niet grondgebonden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarisch bedrijfsmatig gebruik in de vorm van een niet-grondgebonden bedrijf […];

b. wonen in een bedrijfswoning;

[…].

Ingevolge lid 3.2.2, onder b, geldt dat gebouwen, de bedrijfswoning, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouw zijnde in de vorm van waterbassins en teeltondersteunende voorzieningen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.2.3, onder b, geldt dat de goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen onderscheidenlijk maximaal 7,5 m en 11 m bedraagt.

Ingevolge lid 3.2.4, aanhef, onder a, onder 2, geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken dat per bouwvlak maximaal één bedrijfswoning is toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" bedrijfswoningen zijn toegestaan tot een maximum aantal zoals is aangeduid op de verbeelding.

Ingevolge artikel 9, lid 9.9, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 0" ten behoeve van de bouw van één bedrijfswoning bij een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf […].

7.2. In het vaststellingsbesluit, meer in het bijzonder in de "Nota zienswijzen en ambtshalve wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan" staat dat in het ontwerp bij recht was voorzien in de mogelijkheid een bedrijfswoning op te richten, hetgeen niet in overeenstemming is met het beleid van de gemeente. Het plan is aangepast, zodat een bedrijfswoning pas kan worden gebouwd na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid. Hiertoe wordt aan de verbeelding de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 0" toegekend, aldus het vaststellingsbesluit.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de digitale versie van het bestemmingsplan dat met het VG03-bestand beschikbaar is gesteld op de landelijke voorziening, wat betreft de bedrijfswoning, in overeenstemming is met het vasstellingsbesluit van 8 juli 2014. Dit leidt tevens tot het oordeel dat het betoog van [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte bij recht voorziet in een bedrijfswoning bij de plantenkwekerij feitelijke grondslag mist. Het betoog faalt.

8. [appellant] en anderen hebben hun beroep aangevuld met het betoog dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor het oprichten van een bedrijfswoning ondeugdelijk is. Zij voeren aan dat voor de toepassing van deze bevoegdheid volstaat dat het bedrijf een omvang heeft van 70 NGE. Het enkel hanteren van dit criterium is evenwel niet voldoende om een bedrijf als volwaardig aan te merken, aldus [appellant] en anderen.

8.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] en anderen aldus dat zij ervan uitgaan dat voor de definitie van een "volwaardig agrarisch bedrijf" als vastgelegd in artikel 1, lid 127, van de planregels uitsluitend betekenis toekomt aan de laatste zin van deze bepaling. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Uit de context van de bepaling volgt dat de daarin genoemde kenmerken van volwaardigheid gelden als cumulatieve criteria. Voor het aanmerken van een bedrijf als "volwaardig" als bedoeld in de planregels is derhalve ook vereist dat het bedrijf een arbeidsomvang heeft van ten minste één volledige arbeidskracht en dat het behoud en het voortbestaan van het bedrijf ook op lange termijn in voldoende mate is verzekerd. Het betoog faalt.

9. [appellant] en anderen betogen dat aan het plangebied ten onrechte de aanduiding "wro - zone - wijzigingsgebied 4 go" is toegekend.

9.1. Volgens de raad is in het VG01-bestand ten onrechte voorzien in de aanduiding. Deze omissie, die niet in overeenstemming is met het vaststellingsbesluit, is evenwel hersteld, nu in het VG03-bestand de aanduiding alsnog is geschrapt.

9.2. Het staat vast dat in het plan, zoals dat beschikbaar is gesteld met het VG03-bestand, anders dan in het ontwerpplan, de aanduiding "wro - zone - wijzigingsgebied 4 go" voor het plangebied ontbreekt. De Afdeling is evenwel, anders dan de raad heeft gesteld, van oordeel dat uit het vaststellingsbesluit niet volgt dat de raad bij gewijzigde vaststelling heeft besloten deze aanduiding te verwijderen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de verbeelding wat betreft de aanduiding "wro - zone - wijzigingsgebied 4 go" niet in overeenstemming is met het vaststellingsbesluit, zodat in zoverre sprake is van een rechtsonzekere situatie. Het betoog slaagt.

10. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad heeft beoogd een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen, die ertoe strekt dat het perceel pas in gebruik mag worden genomen nadat uitvoering is gegeven aan het als bijlage (3) bij de planregels gevoegde "Landschappelijke inpassingsplan". Zij betogen dat stroken aan de randen van het plangebied weliswaar bestemd zijn voor de landschappelijke inpassing, maar dat de inpassing van het initiatief ten onrechte niet dwingend is voorgeschreven in de planregels.

10.1. Volgens de raad is de beoogde voorwaardelijke verplichting ondeugdelijk vastgelegd in het VG01-bestand. Uit het vaststellingsbesluit volgt evenwel dat de raad heeft besloten dat de gronden niet in gebruik mogen worden genomen zolang de landschappelijke inpassing van de plantenkwekerij niet is uitgevoerd. Het VG03-bestand is in overeenstemming gebracht met het vaststellingsbesluit, door op de verbeelding aan het gehele plangebied de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" toe te kennen, aldus de raad.

10.2. In het plan, zoals dat beschikbaar is gesteld met het VG03-bestand, is aan het (gehele) plangebied de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels dient ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" de landschappelijke inpassing van het niet grondgebonden bedrijf plaats te vinden in de vorm van groenvoorzieningen met een visueel afschermende functie, zoals hagen en gebiedseigen bomen, een en ander overeenkomstig het inrichtingsplan zoals weergegeven in bijlage 3 behorende bij de regels en overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3.5.5.

Ingevolge lid 3.5.5 is het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van het niet grondgebonden agrarische bedrijf ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" conform de bestemming "Agrarisch - Niet grondgebonden" alleen toegestaan als de landschappelijke inpassing zoals bedoeld in artikel 3, lid 3.1 onder c, conform het inrichtingsplan zoals opgenomen in de bijlagen bij dit plan, is uitgevoerd en/of in stand wordt gehouden.

In het ontwerpplan rustte de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" alleen op stroken langs de westelijke, noordelijke en een deel van de oostelijke grens van het plangebied.

10.3. De Afdeling is van oordeel dat uit het vaststellingsbesluit inclusief de bijbehorende "Nota van zienswijzen en ambtshalve wijzigingen", niet valt af te leiden dat de raad heeft besloten de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" toe te kennen aan het gehele plangebied. Gelet hierop is het VG03-bestand anders dan de raad meent, niet in overeenstemming met het vaststellingsbesluit, zodat ook ten aanzien van dit besluitonderdeel sprake is van een rechtsonzekere situatie. Het betoog slaagt.

10.4. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel behoeft het betoog van [appellant] en anderen dat de beoogde landschappelijke inpassing niet voldoet aan het beleid als vastgelegd in het "Landschapsplan Klavertje 4" en dat de nadelige ruimtelijke gevolgen van de plantenkwekerij niet in voldoende mate worden beperkt, geen bespreking.

Overige beroepsgronden

11. [appellant] en anderen betogen dat het plan niet in overeenstemming is met de "Structuurvisie Klavertje 4-gebied", vastgesteld door de raad op 26 juni 2012 (hierna: Structuurvisie). De gronden van het plangebied zijn in de Structuurvisie aangemerkt als "Agrarisch Landschap". De Structuurvisie verzet zich tegen de vestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven op deze gronden. De raad heeft volgens [appellant] en anderen de afwijking van het beleid niet deugdelijk gemotiveerd, nu de ruimtelijke gevolgen van containerteelt niet gelijkgesteld kunnen worden met de gevolgen van teelt in de open grond. Bovendien geldt dat, ook indien zou worden aangenomen dat de twee vormen van grondgebruik vergelijkbare ruimtelijke effecten hebben, dit niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een afwijking van de Structuurvisie rechtvaardigt, aldus [appellant] en anderen.

11.1. Volgens de raad is het plangebied gelegen in het zogeheten "Klavertje 4-gebied". Voor dit gebied geldt het specifieke beleidskader als vastgelegd in de Structuurvisie. Het plan is getoetst aan de Structuurvisie en voldoet daar niet aan. Volgens de raad wordt de voorziene plantenkwekerij weliswaar aangemerkt als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, maar de verschillen tussen containerteelt en de teelt van planten in de volle grond zijn gering, zodat een afwijking van de Structuurvisie gerechtvaardigd is.

11.2. Het plangebied wordt in de Structuurvisie aangemerkt als "Agrarisch Landschap". Blijkens hoofdstuk 7 van de Structuurvisie is het beleid voor deze gronden gericht op het behoud van de agrarische productiegronden, de ontwikkeling van grondgebonden agrarisch gebruik en de verbetering van de landschapskwaliteit en de milieusituatie. In tabel 7.5 is het beleid voor deze gronden nader geconcretiseerd. Deze tabel wordt hieronder weergegeven.

11.3. Niet in geschil is dat de Structuurvisie zich verzet tegen nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven in het plangebied. In tabel 7.5 van de Structuurvisie is concreet en zonder voorbehoud vastgelegd dat nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven op gronden die in de Structuurvisie zijn aangewezen als "agrarisch landschap" niet is toegelaten, tenzij het gebied is aangewezen als concentratiegebied (hetgeen voor het plangebied niet geldt). Ook elders in de Structuurvisie, in het bijzonder in paragraaf 7, wordt dit beleid niet genuanceerd, in de zin dat de raad alsnog medewerking kan verlenen aan nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven op genoemde gronden. Anders dan de raad stelt is de Afdeling van oordeel dat de gestelde omstandigheid dat de ruimtelijke gevolgen van containerteelt niet wezenlijk verschillen van de teelt van gewassen in de volle grond, wat daar ook van zij, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van het in de Structuurvisie vastgelegde beleid rechtvaardigt. Hiertoe is van belang dat in de Structuurvisie specifieke gebieden zijn aangewezen voor de nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven. De Afdeling verwijst in dit verband naar paragraaf 6.2.3 van de Structuurvisie, waarin staat dat "klaver 7 op de korte tot middellange termijn ruimte biedt aan boomteelt- en containerteeltbedrijven".

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het plan is vastgesteld in strijd met het beleid als vastgelegd in de Structuurvisie. Het betoog slaagt.

11.4. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel behoeft het betoog van [appellant] en anderen dat het plan niet leidt tot kwaliteitswinst voor de omgeving geen bespreking.

12. [appellant] en anderen betogen dat de maximale goot- en nokhoogte van het voorziene bedrijfsgebouw van onderscheidenlijk 7,5 en 11 m te groot zijn. Als gevolg hiervan wordt de openheid van het landschap aangetast.

12.1. De raad stelt dat hij heeft aangesloten bij de plansystematiek voor het buitengebied. De standaard goot- en nokhoogte voor bedrijfsgebouwen in het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad op 5 februari 2013, bedraagt 7,5 m en 11 m. Ook de Structuurvisie gaat hiervan uit. In dit geval bestond geen aanleiding om hiervan af te wijken, aldus de raad.

12.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad de toegelaten hoogten voor bedrijfsbebouwing bij de plantenkwekerij niet enkel kan motiveren door een beroep te doen op de generieke planregeling als vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied". De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat zijn besluit in zoverre berust op een nadere belangenafweging, waarbij het belang van initiatiefnemer bij het kunnen beschikken over een bedrijfsgebouw met een nok- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 7,5 m en 11 m is afgewogen tegen het belang van [appellant] en anderen bij het voorkomen van een aantasting van het agrarisch landschap, dat deel uitmaakt van hun directe woon- en leefomgeving. Hierbij is van belang dat het beleid voor het plangebied, als vastgelegd in de Structuurvisie, onder meer gericht is op het versterken van de landschapswaarden. Het betoog slaagt.

13. [appellant] en anderen betogen dat de beoogde plantenkwekerij van initiatiefnemer niet kan worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf, althans dat de raad niet heeft aangetoond dat sprake zal zijn van een volwaardige agrarische activiteit. Uit het bedrijfsplan, dat ten grondslag is gelegd aan het plan, volgt enkel dat de beoogde plantenkwekerij een bedrijfseconomische omvang heeft van meer dan 70 NGE. Uit het bedrijfsplan valt evenwel niet op te maken dat de beoogde plantenkwekerij een volwaardig agrarisch bedrijf is, waarvan de continuïteit is gegarandeerd. [appellant] en anderen hebben een tegenrapport van DLV Plant overgelegd van 17 februari 2015, waaruit volgt dat het bedrijfsplan van initiatiefnemer onjuist, althans onvolledig is. In het tegenrapport wordt volgens [appellant] en anderen aangetoond dat de investeringen voor alsook de kosten van de exploitatie van de plantenkwekerij te laag zijn ingeschat.

[appellant] en anderen betogen verder dat in het bedrijfsplan ten onechte wordt geconcludeerd dat in de toekomst, ten behoeve van de uitbreiding van het agrarische bedrijf, twee percelen in de directe nabijheid van het plangebied kunnen worden verworven. Zij hebben hiertoe een verklaring overgelegd van de huidige eigenaar van een van de twee percelen, waarin deze verklaart dat hij niet bereid is zijn gronden te verkopen of te verpachten ten behoeve van de uitbreiding van de voorziene plantentkwekerij.

13.1. Volgens de raad volgt uit het bedrijfsplan dat ten grondslag is gelegd aan het plan dat de beoogde plantenkwekerij van initiatiefnemer kan worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf. De plantenkwekerij heeft een bedrijfseconomische omvang van ongeveer 90 NGE. Bovendien volgt uit de berekeningen dat initiatiefnemer met de plantenkwekerij voldoende inkomsten kan genereren, zodat sprake is van een in bedrijfseconomisch opzicht levensvatbaar bedrijf, waarvan de continuïteit is gewaarborgd. Voor een nadere toelichting verwijst de raad naar de stukken die gezamenlijk het bedrijfsplan vormen, waaronder de in opdracht van initiatiefnemer opgestelde aanvulling op het bedrijfsplan van [belanghebbende] van 30 oktober 2012 (hierna: "aanvullend bedrijfsplan").

13.2. In het aanvullend bedrijfsplan is berekend dat de beoogde plantenkwekerij een bedrijfseconomische omvang heeft van bijna 90 NGE. Daarnaast is in het aanvullend bedrijfsplan een overzicht opgenomen van de kosten en opbrengsten van de exploitatie van de plantenkwekerij. Berekend is dat bij een privé onttrekking van € 25.000 per jaar in 2017 een nettoresultaat (marge) van ruim € 12.000 resteert, hetgeen ongeveer 5 procent van de omzet bedraagt. Wat betreft de begroting van het aantal arbeidsuren wordt uitgegaan van een inzet van 2.500 uur per jaar door de ondernemer zelf. Het overige deel van de benodigde arbeid wordt verricht door personeel dat niet in vaste dienst is, zoals (buitenlandse) seizoensarbeiders en schoolgaande jongeren.

[appellant] en anderen hebben in het kader van de door hen naar voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpplan, het aanvullend bedrijfsplan bestreden door een tegenrapport in te brengen. Dit rapport van 29 mei 2013 is opgesteld door DLV Plant. Hierin wordt onder meer de berekening van de kosten van de plantenkwekerij, in het bijzonder de arbeidskosten, bestreden. Gemotiveerd wordt dat bepaalde kosten ten onrechte niet zijn betrokken in de berekening en dat de arbeidskosten van de exploitatie te laag zijn begroot. Hiertoe wordt onder meer aangevoerd dat in de maanden februari tot en met mei verhoudingsgewijs veel arbeid dient te worden verricht en dat in deze periode een tekort is aan laagbetaalde arbeidskrachten, zodat de bedragen waarmee is gerekend in het aanvullend bedrijfsplan (onder meer € 10 per/uur voor schoolgaande jongeren) te laag zijn. Voorts wordt gesteld dat de begrote privé onttrekking van € 25.000 erg laag is, ook gezien de arbeidsinzet van de ondernemer van 2.500 uur op jaarbasis.

Bij brief van 27 augustus 2013 heeft [belanghebbende] gereageerd op het tegenrapport van DLV Plant van 29 mei 2013. De raad heeft naar aanleiding van dit tegenrapport extern advies ingewonnen bij het bureau Van der Schoot. In het rapport van Van der Schoot van 9 oktober 2013 wordt geconcludeerd dat in het aanvullende bedrijfsplan van [belanghebbende] onvoldoende inzichtelijk wordt gemaakt dat de beoogde plantenkwekerij kan worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf. De raad heeft initiatiefnemer verzocht te reageren op het rapport van Van der Schoot. Initiatiefnemer heeft aan dit verzoek voldaan door middel van een brief van [belanghebbende] van 28 oktober 2013. De raad heeft naar aanleiding van deze brief aanvullende vragen gesteld aan initiatiefnemer, welke zijn beantwoord in de brief van [belanghebbende] van 4 maart 2014. De raad heeft vervolgens aan de hand van de hem beschikbare stukken de conclusie getrokken dat de volwaardigheid van de beoogde plantenkwekerij is aangetoond en heeft het plan vastgesteld.

[appellant] en anderen hebben na het vaststellen van het plan opnieuw een tegenrapport laten opstellen door DLV Plant. Dit rapport, van 17 februari 2015, hebben zij ten grondslag gelegd aan de motivering van hun betoog dat de volwaardigheid van de plantenkwekerij niet is aangetoond. In dit rapport worden gedeeltelijk dezelfde of vergelijkbare argumenten aangevoerd als in het (eerste) tegenrapport van 29 mei 2013.

13.3. Voor zover [appellant] en anderen hebben betoogd dat de raad voor de berekening van de bedrijfseconomische omvang van de plantenkwekerij ten onrechte heeft aangesloten bij de rekenmodule van het Landbouw Economisch Instituut (LEI), omdat deze betrekking heeft op de teelt (van planten) in de volle grond, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet nader hebben onderbouwd. Zij hebben niet gemotiveerd welke wezenlijke verschillen bestaan tussen containerteelt en teelt in de volle grond wat betreft de opbrengsten van de twee teeltmethodes. Reeds hierom faalt dit betoog.

13.4. Uit de brief van [belanghebbende] van 4 maart 2014 blijkt dat in het bedrijfsplan voor het berekenen van het aantal benodigde arbeidsuren en de overige kosten van de exploitatie rekening is gehouden met de omstandigheid dat de partner van initiatiefnemer een eigen bedrijf exploiteert, genaamd "ADREM". Dit bedrijf produceert in hoofzaak verschillende typen hekwerken. In deze brief wordt toegelicht dat vanwege de inzet van middelen van ADREM de kosten van de plantenkwekerij lager uitvallen en dat er schaalvoordelen zijn. ADREM beschikt over machines en werktuigen (onder meer graaf- en grondverzetmachines, bestratingsapparatuur, transportmiddelen en kleine gereedschappen). Hierdoor kunnen wat betreft de oprichting van de plantenkwekerij werkzaamheden in eigen beheer worden uitgevoerd. Personeelsleden van het bedrijf ADREM kunnen flexibel worden ingezet op de plantenkwekerij. Ook de administratieve verplichtingen, waaronder personeelsbeheer, voorraadbeheer, de in- en verkoopboekhouding, kunnen efficiënt en goedkoop worden verwerkt binnen de huidige structuur van ADREM. Voorts kan de plantenkwekerij via ADREM plantenmateriaal en kweekbenodigdheden tegen gunstige condities financieren en seizoenskredieten aantrekken, aldus de brief van [belanghebbende] van 4 maart 2014.

13.5. Hoewel in het kader van het onderzoek naar de volwaardigheid en de levensvatbaarheid van een agrarisch bedrijf betekenis kan toekomen aan omstandigheden die gerelateerd zijn aan de persoon van de initiatiefnemer, is de Afdeling van oordeel dat de raad ten onrechte belang heeft toegekend aan het feit dat de partner van initiatiefnemer een eigen bedrijf exploiteert, hetgeen tot gevolg heeft dat de bedrijfsvoering van initiatiefnemer wordt gefaciliteerd op een wijze die zich in de regel niet voor zal doen bij een willekeurige andere exploitant van een agrarisch bedrijf. Nu de raad bij de berekening van de kosten van de bedrijfsvoering van de plantenkwekerij niet heeft geabstraheerd van de inzet van middelen van ADREM, is niet aangetoond dat uit een plantenkwekerij ter plaatse ook zonder (financiële) steun van een derde een volwaardig inkomen is te genereren voor de initiatiefnemer. De Afdeling wijst in dit verband tevens op de omstandigheid dat in de brief van [belanghebbende] van 27 augustus 2013 staat dat de initiatiefnemer naast de begrote privé-onttrekking van € 25.000 uit de plantenkwekerij, ook andere inkomsten heeft. Dit wordt niet nader toegelicht.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het verrichte onderzoek naar de volwaardigheid van het initiatief niet deugdelijk is, zodat de raad op grond van het bedrijfsplan niet de conclusie heeft kunnen trekken dat de beoogde plantenkwekerij als een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt. Het besluit is in zoverre niet voorbereid met de daartoe vereiste zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

13.6. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel ziet de Afdeling geen aanleiding voor de bespreking van het betoog van [appellant] en anderen dat de raad er ten onrechte van uitgaat dat een toekomstige uitbreiding van de plantenkwekerij mogelijk is na verwerving van nabijgelegen agrarische percelen.

Conclusie

14. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het besluit van 8 juli 2014 wordt vernietigd.

Proceskosten

15. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Peel en Maas van 8 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Nieuw agrarisch bedrijf aan de Sevenumsedijk te Maasbree";

III. veroordeelt de raad van de gemeente Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.523,28 (zegge: vijftienhonderddrieëntwintig euro en achtentwintig cent), waarvan een bedrag van € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Peel en Maas aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Milosavljević

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015

739.