Raad van State, 14-01-2015, ECLI:NL:RVS:2015:82, 201407302/1/R6
Raad van State, 14-01-2015, ECLI:NL:RVS:2015:82, 201407302/1/R6
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 14 januari 2015
- Datum publicatie
- 14 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:82
- Zaaknummer
- 201407302/1/R6
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Natuurbeschermingswet 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2017] [Regeling ingetrokken per 2017-01-01]
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Aansluiting N323 - A15" vastgesteld.
Uitspraak
201407302/1/R6.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Echteld, gemeente Neder-Betuwe,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], tevens handelend onder de naam [bedrijf] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Echteld, gemeente Neder-Betuwe,
en
de raad van de gemeente Neder-Betuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Aansluiting N323 - A15" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ing. L.L.M. de Lorijn, [appellant sub 2], bijgestaan door ing. F.J.M. Harbers, en de raad, vertegenwoordigd door P. Hospers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan maakt een aansluiting mogelijk van de Voorstraat nabij het dorp Echteld op de provinciale weg N323 richting de A15 (hierna: de verbindingsweg).
Plangrens
3. [appellant sub 2] betoogt dat de raad zijn gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Echteld ten onrechte buiten het plangebied heeft gelaten. Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat voor zijn gronden, gelegen nabij het plangebied, verschillende planologische regimes gelden die niet aansluiten bij het bestaande en toekomstig gebruik van zijn gronden. Volgens [appellant sub 2] had de raad een integrale visie moeten ontwikkelen voor de gronden in het plangebied en zijn gronden gelegen nabij het plangebied, neergelegd in één integraal bestemmingsplan.
3.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De enkele omstandigheid dat verschillende bestemmingsplannen gelden voor de gronden van [appellant sub 2] waarin niet de door [appellant sub 2] gewenste bouw- en gebruiksmogelijkheden voor zijn gronden worden geboden, is daartoe onvoldoende. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat voor de aanleg van de verbindingsweg de gronden van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] en [locatie 2] niet benodigd zijn. Gelet hierop is niet gebleken dat tussen de gronden van [appellant sub 2] en de gronden in het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat de raad redelijkerwijs had moeten kiezen voor een ruimere planbegrenzing.
Het betoog faalt.
Milieueffectrapport
4. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt. Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat de verplichting tot het opstellen van een MER voortvloeit uit artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, omdat voor het plan op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) een passende beoordeling had moeten worden gemaakt. Tevens stelt [appellant sub 2] dat de verplichting tot het opstellen van een MER voortvloeit uit de door provinciale staten van Gelderland vastgestelde Provinciale milieuverordening dan wel de door provinciale staten vastgestelde Ruimtelijke Verordening Gelderland, nu het plangebied is gelegen in de nabijheid van gronden die behoren tot de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Voorts stelt [appellant sub 2] dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan een vormvrije m.e.r.-beoordeling had moeten worden verricht waaruit volgens hem eveneens had kunnen volgen dat voor het plan een MER had moeten worden gemaakt.
4.1. Wat het betoog van [appellant sub 2] betreft dat de verplichting tot het opstellen van een MER voortvloeit uit artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een MER gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
4.1.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
4.1.3. Het plangebied ligt op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer van het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied "Rijntakken - deelgebied Uiterwaarden Waal". De aanleg van de nieuwe verbindingsweg heeft tot doel de aansluiting van het dorp Echteld op de A15 te verbeteren. Gelet hierop leidt de aanleg van de verbindingsweg op zichzelf beschouwd uitsluitend tot een verschuiving van de bestaande verkeersstromen tussen het dorp Echteld en de A15. Hoewel deze verschuiving ongeveer 200 meter in de richting van het voornoemde Natura 2000-gebied plaatsvindt, ziet de Afdeling, gelet op de omstandigheid dat deze verschuiving uitsluitend betrekking heeft op bestaande verkeersstromen alsmede de omstandigheid dat de nieuwe verbindingsweg tot gevolg heeft dat de reistijd van het verkeer tussen de A15 en het dorp Echteld wordt verkort, in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de aanleg van de verbindingsweg op zichzelf beschouwd de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het voornoemde Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Onder voornoemde omstandigheden ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan op grond van artikel 19j van de Nbw 1998 een passende beoordeling had moeten worden gemaakt. Gelet hierop was het opstellen van een MER op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer niet vereist.
4.2. Met betrekking tot het betoog dat de verplichting tot het opstellen van een MER tevens voortvloeit uit de Provinciale milieuverordening dan wel uit de Ruimtelijke Verordening Gelderland overweegt de Afdeling dat, daargelaten of uit beide verordeningen een verplichting voor het opstellen van een MER kan voortvloeien, een dergelijke verplichting voor de in het plan voorziene verbindingsweg in beide verordeningen niet is opgenomen.
4.3. Voorts is niet in geschil dat het plan geen activiteit mogelijk maakt als opgenomen in bijlage C en D van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) en dat gelet hierop het plan op grond van het Besluit m.e.r. niet m.e.r.-plichtig is.
Wat het betoog van [appellant sub 2] betreft dat desondanks voorafgaand aan de vaststelling van het plan een vormvrije m.e.r.-beoordeling had moeten worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting volgt dat de raad een dergelijke vormvrije m.e.r.-beoordeling voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft verricht. Volgens de plantoelichting zullen gelet op de kenmerken van het plan, zoals het kleinschalige karakter van het plan in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.3. is overwogen, in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
4.4. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan ten onrechte geen MER is gemaakt dan wel dat ten onrechte niet is bezien of een MER had moeten worden gemaakt.
Woon- en leefklimaat
5. [appellant sub 2] betoogt tevens dat de aanleg van de verbindingsweg zal leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege geluidhinder, verslechtering van de luchtkwaliteit en een vermindering van zijn uitzicht en privacy. Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat de aan het plan ten grondslag gelegde geluid- en luchtkwaliteitsonderzoeken onjuist zijn uitgevoerd, nu in deze onderzoeken geen rekening is gehouden met de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van de nabij zijn gronden gelegen A15 en Betuweroute en met de extra verkeersbewegingen ten gevolge van de doortrekking van de Maas en Waalweg. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat uit de plantoelichting volgt dat de voorziene verbindingsweg onder meer is bedoeld om een afwikkeling van extra verkeer ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel te waarborgen. Volgens [appellant sub 2] is in de aan het plan ten grondslag gelegde geluid- en luchtkwaliteitsonderzoeken geen rekening gehouden met de omstandigheid dat dit bedrijventerrein beperkter zal worden uitgebreid dan was voorzien.
5.1. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft de raad de akoestische gevolgen van de in het plan mogelijk gemaakte verbindingsweg voor onder meer de woningen van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] en [locatie 2] onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Neder-Betuwe Aansluiting N323-A15, akoestisch onderzoek" van Rho adviseurs voor leefruimte van 19 februari 2014 (hierna: het akoestisch rapport). Uit het akoestisch rapport volgt dat wat de woningen van [appellant sub 2] betreft, de aanleg van de nieuwe verbindingsweg uitsluitend bij de woning aan de [locatie 2] leidt tot een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) als bedoeld in de Wet geluidhinder. Tevens is in het akoestisch onderzoek de cumulatieve geluidbelasting op de woning aan de [locatie 2] onderzocht waarbij volgens tabel 6.3 van het akoestisch rapport, anders dan [appellant sub 2] stelt, de geluidbelasting van de A15 en de Betuweroute zijn betrokken. Volgens het akoestisch rapport wordt de cumulatieve geluidbelasting op deze woning niet beïnvloed door de aanleg van de verbindingsweg.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek dusdanige gebreken of onjuistheden vertoont dat de raad zich daarop bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat in het verkeersmodel Rivierenland 2013 dat voor de berekening van de verkeerseffecten van de voorziene verbindingsweg is gebruikt, rekening is gehouden met de extra verkeersbewegingen ten gevolge van de doortrekking van de Maas en Waalweg. Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat reeds enkele jaren bekend is dat het bedrijventerrein Medel beperkter zal worden uitgebreid dan oorspronkelijk was voorzien en dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van de actuele plannen voor de uitbreiding van het bedrijventerrein.
Voor de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) bij de woning aan de [locatie 2] heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 10 juni 2014 een hogere geluidgrenswaarde vastgesteld. [appellant sub 2] heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld. Het hogere waardenbesluit is inmiddels in rechte onaantastbaar wat betekent dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de vastgestelde hogere geluidgrenswaarde. Voorts is niet gebleken dat door de vaststelling van het thans bestreden plan niet kan worden voldaan aan de aan de woning aan de [locatie 2] toegekende hogere geluidgrenswaarde.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan voorziene verbindingsweg ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] een onaanvaardbare geluidbelasting zal veroorzaken.
5.2. Blijkens het bij de plantoelichting gevoegde luchtkwaliteitsonderzoek heeft de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan tevens onderzoek verricht naar de gevolgen van de realisatie van de verbindingsweg op de luchtkwaliteit. Uit de plantoelichting volgt dat het luchtkwaliteitsonderzoek heeft uitgewezen dat het verkeer op de verbindingsweg niet zal leiden tot een overschrijding van de ter zake geldende luchtkwaliteitsnormen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op het luchtkwaliteitsonderzoek heeft kunnen baseren. Hiertoe overweegt de Afdeling dat volgens de plantoelichting in het luchtkwaliteitsonderzoek gebruik is gemaakt van de in het akoestisch onderzoek gehanteerde verkeersgegevens, hetgeen [appellant sub 2] niet heeft weersproken. Gelet op het hiervoor onder 5.1. overwogene, is niet aannemelijk dat deze verkeersgegevens niet representatief zijn voor de huidige en toekomstige verkeerssituatie in en nabij het plangebied.
5.3. Wat het betoog van [appellant sub 2] betreft dat door de realisatie van de verbindingsweg onder meer zijn uitzicht en privacy worden aangetast, overweegt de Afdeling dat het uitzicht en de privacy van [appellant sub 2] door de aanleg van de verbindingsweg weliswaar enigszins worden aangetast, maar dat niet aannemelijk is dat deze aantasting zo ernstig is dat de raad daaraan in redelijkheid meer gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die gediend zijn bij de aanleg van de verbindingsweg.
5.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat in en bij de woningen van [appellant sub 2] door het plan niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
De betogen falen.
Archeologie
6. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen afdoende archeologisch onderzoek heeft verricht en dat gelet hierop niet is gewaarborgd dat het plan niet zal leiden tot een aantasting van de in het plangebied aanwezige archeologische waarden.
6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201209146/1/R3 strekt artikel 38a van de Monumentenwet 1998 met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 2] gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van de aanleg van de in het plan mogelijk gemaakte verbindingsweg in de nabijheid van zijn gronden en de daarmee gepaard gaande aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Artikel 38a van de Monumentenwet strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 2] in deze procedure bescherming zoekt. Daargelaten of de beroepsgrond wat betreft de archeologische waarden zou slagen, laat de Afdeling deze beroepsgrond dan ook buiten beschouwing nu zij, gelet op artikel 8:69a van de Awb, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
Noodzaak en alternatieven
7. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat geen noodzaak bestaat voor de in het plan mogelijk gemaakte verbindingsweg.
[appellant sub 2] voert hiertoe aan dat de raad voor het beoordelen van de noodzaak van de voorziene verbindingsweg het plan ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
[appellant sub 1] voert hiertoe aan dat de in de plantoelichting genoemde omstandigheden, waaronder dat met de verbindingsweg de in de huidige situatie aanwezige onlogische ontsluiting van Echteld op de A15 en de verkeersveiligheid in de Voorstraat worden verbeterd, geen omstandigheden zijn die de noodzaak van de aanleg van de verbindingsweg aantonen. Ten aanzien van de in de plantoelichting genoemde omstandigheid dat de verbindingsweg tevens noodzakelijk is om een goede afwikkeling van het extra verkeer ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel te waarborgen, stelt [appellant sub 1] dat de uitbreiding van het bedrijventerrein beperkter is dan oorspronkelijk was voorzien. Tevens stelt [appellant sub 1] dat het extra verkeer ten gevolge van deze uitbreiding door andere maatregelen reeds op afdoende wijze zal worden afgewikkeld. Verder stelt [appellant sub 1] dat onderhoud aan de N323 en een verbreding van de A15 zijn voorzien welke maatregelen de aanleg van de verbindingsweg eveneens niet langer noodzakelijk maken.
7.1. Wat het betoog van [appellant sub 2] betreft dat de raad het plan ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, wordt het volgende overwogen.
7.1.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de daar genoemde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
7.1.2. Naar het oordeel van de Afdeling is de aanleg van een verbindingsweg om het dorp Echteld beter te ontsluiten op de A15 mede gelet op de omvang en de situering van de verbindingsweg geen andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Nu de aanleg van de in het plan voorziene verbindingsweg voorts niet kan worden begrepen onder een van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro genoemde stedelijke ontwikkelingen, is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro op het thans bestreden plan niet van toepassing.
Het betoog faalt.
7.2. Met betrekking tot de noodzaak van de in het plan voorziene verbindingsweg volgt uit de plantoelichting dat de verbindingsweg noodzakelijk is om de huidige onlogische en verwarrende ontsluiting van Echteld op de A15 te verbeteren, de verkeersdoorstroming en de verkeersveiligheid in de Voorstraat te verbeteren en om te voorzien in een goede afwikkeling van een toename van verkeer ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel. Dat voorgaande omstandigheden de aanleg van de verbindingsweg noodzakelijk maken, wordt ondersteund door het bij de plantoelichting gevoegde onderzoek "Voorstraat Echteld, simulatie verkeersafwikkeling bij doortrekking" van DHV B.V. van mei 2011 (hierna: het verkeerskundig onderzoek).
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201008755/1/R2 geoordeeld over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Aansluiting N323/A15 Echteld" in welk bestemmingsplan eveneens de aansluiting van de Voorstraat nabij Echteld op de provinciale weg N323 werd mogelijk gemaakt. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat niet is gebleken dat het verkeerskundig onderzoek van mei 2011 dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat aan de juistheid ervan getwijfeld dient te worden. De Afdeling heeft tevens overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland zich bij de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak bestaat de wegenstructuur aan te passen. De Afdeling ziet zich gelet hierop gesteld voor de vraag of in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd in het kader van het thans bestreden plan aanleiding kan worden gezien om op dit punt tot een ander oordeel te komen.
In de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat de afwikkeling van het extra verkeer ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel met andere maatregelen is gewaarborgd, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 1] genoemde maatregelen, zoals de aanleg van een bypass, reeds in het verkeerskundig onderzoek van mei 2011 in combinatie met de aanleg van de verbindingsweg zijn genoemd. Daarnaast is in het verkeerskundig onderzoek wat betreft de verbindingsweg expliciet vermeld dat deze weg noodzakelijk is om te zorgen voor een vermindering van de verkeersdruk op de rotonde op de Medelsestraat om op deze wijze de doorstroming van het verkeer van en naar het bedrijventerrein Medel te waarborgen. Nu de raad heeft toegelicht dat een inpassingsplan in procedure is gebracht voor de eerste fase van de uitbreiding van het bedrijventerrein Medel met 35 hectare, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de uitbreiding van het bedrijventerrein dusdanig beperkt is dat de raad deze uitbreiding in redelijkheid niet langer aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen.
Voor zover [appellant sub 1] stelt dat onderhoud aan de N323 en een verbreding van de A15 zijn voorzien, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat met deze maatregelen een oplossing zal worden geboden voor alle in de plantoelichting genoemde verkeersproblemen die de aanleg van de verbindingsweg noodzakelijk maken.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding om wat betreft de noodzaak van de aanleg van de verbindingsweg tot een ander oordeel te komen dan in de voornoemde uitspraak van 1 februari 2012.
De betogen falen.
8. Tevens betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar alternatieven voor de in het plan voorziene verbindingsweg. Hierbij wijzen zij onder meer op de mogelijkheid om het viaduct over de Betuweroute te verbreden, een fietsbrug over de Betuweroute te realiseren en een turborotonde op de Medelsestraat te realiseren.
8.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Ter zitting heeft de raad gesteld dat er geen gelijkwaardige alternatieven zijn waarmee een oplossing kan worden geboden voor alle in de plantoelichting genoemde verkeersproblemen die de aanleg van de in het plan voorziene verbindingsweg noodzakelijk maken. Volgens de raad geldt dit eveneens voor de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde alternatieven. Het aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
De betogen falen.
Overige beroepsgronden
9. Voor zover [appellant sub 1] voorts heeft betoogd dat als onderdeel van de nieuwe verkeersituatie nabij Echteld de fietsstroken op de Voorstraat zullen worden verwijderd en de Voorstraat zal worden versmald, hetgeen volgens hem tot een verkeersonveilige situatie zal leiden, overweegt de Afdeling dat deze verkeersmaatregelen niet in het thans bestreden plan zijn voorzien en dat dit plan er evenmin toe noodzaakt dergelijke verkeersmaatregelen te treffen. Gelet hierop kunnen de effecten van de door [appellant sub 1] genoemde verkeersmaatregelen die niet in het plan zijn voorzien in deze procedure niet ter beoordeling staan.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ter zitting tevens argumenten hebben aangevoerd die betrekking hebben op een voorziene uitbreiding van een carpoolplaats nabij het plangebied, overweegt de Afdeling dat deze argumenten evenmin in deze procedure beoordeeld kunnen worden, nu de carpoolplaats geen onderdeel is van het thans bestreden plan.
10. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Relativiteit
11. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.
Conclusie
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.
w.g. Hagen w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
568-810.