Home

Raad van State, 28-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1078, 201506203/1/V6

Raad van State, 28-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1078, 201506203/1/V6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 januari 2016
Datum publicatie
20 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1078
Formele relaties
Zaaknummer
201506203/1/V6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 november 2014 heeft de minister [appellant sub 2] een boete opgelegd van € 9.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Uitspraak

201506203/1/V6.

Datum uitspraak: 28 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juli 2015 in zaak nr. 15/1484 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2014 heeft de minister [appellant sub 2] een boete opgelegd van € 9.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 13 februari 2015 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 februari 2015 vernietigd en het besluit van 13 november 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij.

Ingevolge Bijlage VII Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen Roemenië (PB 2005 L 157; hierna: Bijlage VII), onderdeel 1, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG (PB 1997 L 18) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten tussen Roemenië en Nederland, artikel 45 van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.

Ingevolge punt 2 zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Roemenië, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Roemeense onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Roemenië.

Ingevolge punt 14, tweede alinea, geven de huidige lidstaten, niettegenstaande de toepassing van het bepaalde in de punten 1 tot en met 13, wat de toegang tot hun arbeidsmarkt betreft, gedurende eender welke periode tijdens welke nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen worden toegepast, voorrang aan werknemers die onderdaan van de lidstaten zijn boven werknemers die onderdaan van een derde land zijn.

Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge Bijlage VII het recht op het vrij verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 januari 2014 gehandhaafd (Kamerstukken II 2011/12, 29 407, nr. 132).

Op dit geding is de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 april 2014.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakt boeterapport van 29 augustus 2014 houdt in dat twee vreemdelingen van Roemeense nationaliteit op 22 juli 2013 op het perceel [locatie] te [plaats] werkzaamheden verrichtten voor [appellant sub 2]. [appellant sub 2] beschikte niet over tewerkstellingsvergunningen hiervoor.

3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de eis van een tewerkstellingsvergunning voor Roemenen in strijd is met punt 14, tweede alinea, van Bijlage VII. De rechtbank heeft overwogen dat Nederland ingevolge deze bepaling verplicht is om, wat de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt betreft, voorrang te geven aan onderdanen van lidstaten boven derdelanders. Nu uit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201403638/1/V6 volgt dat voor Japanse vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunning meer mag worden verlangd, dient dat ook voor Roemeense vreemdelingen te gelden, aldus de rechtbank.

In de uitspraak van 4 november 2015 in zaak nr. 201501899/1/V6 heeft de Afdeling het betoog van een werkgever dat voor vreemdelingen met de Bulgaarse nationaliteit geen tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd, verworpen. Nu de betreffende overgangsmaatregel voor vreemdelingen met de Roemeense nationaliteit gelijk is aan die voor vreemdelingen met de Bulgaarse nationaliteit, volgt uit die uitspraak dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat voor vreemdelingen met de Roemeense nationaliteit geen tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd. Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] reeds op basis van het vorenstaande gegrond heeft verklaard en aan een bespreking van de overige beroepsgronden niet is toegekomen, zal de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld, met inachtneming van de omstandigheid dat de minister thans uitgaat van het verlaagde boetenormbedrag van € 4.000,00 voor een natuurlijke persoon.

5. [appellant sub 2] heeft in zijn incidenteel hoger beroep gevraagd de minister te veroordelen in de in bezwaar opgekomen proceskosten.

Aangezien de rechtbank na terugwijzing van de zaak zal moeten beoordelen of het beroep slaagt, zal zij eveneens moeten beoordelen of de minister in de in bezwaar en beroep opgekomen proceskosten moet worden veroordeeld. Derhalve is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] kennelijk ongegrond.

6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juli 2015 in zaak nr. 15/1484;

IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

V. stelt de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).

- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

164.