Home

Raad van State, 20-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:110, 201407937/2/R4

Raad van State, 20-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:110, 201407937/2/R4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
20 januari 2016
Datum publicatie
20 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:110
Zaaknummer
201407937/2/R4
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 juli 2014, kenmerk Z-11-3869/INT-14-6945, heeft de raad het bestemmingsplan "Hogebrug, eerste herziening 2014" vastgesteld.

Uitspraak

201407937/2/R4.

Datum uitspraak: 20 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

en

de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2014, kenmerk Z-11-3869/INT-14-6945, heeft de raad het bestemmingsplan "Hogebrug, eerste herziening 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G.M. Johannes, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.H. Lauwers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door ir. D. Verburg, als partij gehoord.

Bij tussenuitspraak van 8 april 2015 in zaak nr. 201407937/1/R4 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen een termijn van 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 17 juli 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 27 mei 2015, kenmerk Z-11-03869/INT-15-09907, het bestemmingsplan "Hogebrug, eerste herziening 2014" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het besluit van 17 juli 2014

1. De Afdeling heeft onder 5.8. van de tussenuitspraak overwogen dat artikel 4, lid 4.4, van de planregels geen neerslag vormt van de in overweging 5.4. van de tussenuitspraak weergegeven bedoeling van de raad, nu de in die bepaling onder a. en b. opgenomen voorwaarden niet cumulatief zijn opgesteld. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat het besluit van 17 juli 2014 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gelet hierop is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 juli 2014 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.4, van de planregels.

2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen de in artikel 4, lid 4.4, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid die betrekking heeft op de gronden waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, aan te passen.

Het besluit van 27 mei 2015

3. Bij besluit van 27 mei 2015 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Hogebrug, eerste herziening 2014" opnieuw vastgesteld. Hierbij heeft de raad aan artikel 4, lid 4.4, van de planregels de zinsnede "voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot de categorie van de Staat van bedrijfsactiviteiten die volgens artikel 4.1 is toegestaan" toegevoegd.

4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Het besluit van 27 mei 2015 is gezien artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.

5. [appellant] erkent in zijn zienswijze dat de raad met het besluit van 27 mei 2015 heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak van 8 april 2015 gegeven opdracht. Hij kan zich evenwel nog steeds niet verenigen met artikel 4, lid 4.4, van de planregels, nu daarin, naar hij stelt, nog altijd niet is voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 in zaak nr. 200906620/1/R1. Daartoe voert [appellant], samengevat weergegeven, aan dat niet vaststaat dat na gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden gewaarborgd blijft.

5.1. Niet bestreden wordt dat de raad met het besluit van 27 mei 2015 heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak van 8 april 2015 gegeven opdracht om, met inachtneming van overweging 5.8. van die uitspraak, de in artikel 4, lid 4.4, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid die betrekking heeft op de gronden waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend aan te passen.

5.2. Hetgeen [appellant] in zijn zienswijze heeft aangevoerd, heeft betrekking op voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011, meer specifiek op de vraag of na gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden gewaarborgd blijft.

5.3. De Afdeling overweegt dat in de tussenuitspraak van 8 april 2015 is geoordeeld dat [appellant] niet kan worden gevolgd in het betoog dat als gevolg van de door de raad beoogde afwijkingsbevoegdheid een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omwonenden onvoldoende gewaarborgd is. Daartoe is erop gewezen dat afwijking van artikel 4, lid 4.1, van de planregels slechts mogelijk is bij omgevingsvergunning, en dat een omgevingsvergunning een besluit is in de zin van de Awb, waartegen desgewenst de rechtsmiddelen van de Awb kunnen worden aangewend. Voor zover [appellant] zich richt tegen overwegingen in de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een dusdanig geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Het betoog faalt.

6. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 27 mei 2015 is ongegrond.

7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk van 17 juli 2014, kenmerk Z-11-3869/INT-14-6945, gegrond;

II. vernietigt dat besluit, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.4, van de planregels;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk van 27 mei 2015, kenmerk Z-11-03869/INT-15-09907, ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van

€ 1240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.

w.g. Hagen w.g. Wijker-Dekker

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016

562.