Home

Raad van State, 11-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3081, 201602621/1/V3

Raad van State, 11-11-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3081, 201602621/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 november 2016
Datum publicatie
16 november 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:3081
Zaaknummer
201602621/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Uitspraak

201602621/1/V3.

Datum uitspraak: 11 november 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 maart 2016 in zaak nr. 15/6980 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 17 maart 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door geen nadere feitelijke informatie over de zogeheten ervaringsindicatoren te verschaffen, in het besluit van 17 maart 2016 onvoldoende heeft gemotiveerd dat aanleiding was voor een nader onderzoek naar mogelijk misbruik door de vreemdeling en referente van de in Richtlijn 2004/38/EG neergelegde rechten. De staatssecretaris betoogt onder verwijzing naar paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) dat in dit geval voldoende concrete aanwijzingen waren om misbruik te vermoeden zodat het horen van de vreemdeling en referente gerechtvaardigd was.

1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2120 en ECLI:NL:RVS:2016:2006, heeft de staatssecretaris bij het antwoord op de vraag wanneer een vermoeden van misbruik mag worden aangenomen beoordelingsruimte. De in de richtsnoeren opgenomen lijst met concrete aanwijzingen die kunnen leiden tot het instellen van een onderzoek naar eventueel misbruik heeft een niet-limitatief karakter. Het staat de staatssecretaris dan ook vrij andere omstandigheden in de beoordeling te betrekken. Het vorenstaande laat onverlet dat de bestuursrechter kan toetsen of de door de staatssecretaris daartoe in aanmerking genomen concrete aanwijzingen het instellen van een onderzoek rechtvaardigen, aldus die uitspraken.

Nu de staatssecretaris bij de besluitvorming niet ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, dat de datum vanaf wanneer hij en referente een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen, als vermeld in de relatieverklaring, afwijkt van de datum waarop zij volgens de gegevens afkomstig uit de Basisregistratie personen op hetzelfde adres staan ingeschreven en dat er een significant leeftijdsverschil van 13 jaar tussen de vreemdeling en referente bestaat, heeft de rechtbank niet onderkend dat, wat er ook zij van de overige door de staatssecretaris bij de besluitvorming in aanmerking genomen factoren, hij zich reeds gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een nader onderzoek in dit geval gerechtvaardigd was. Nu het hier voorts een combinatie van op de persoon van de vreemdeling toegespitste omstandigheden betreft, is geen sprake van een systematische controle. De grieven slagen.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 maart 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. De beroepsgrond dat de verschillende vestigingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst bij aanvragen als hier aan de orde een uiteenlopende werkwijze hanteren, hetgeen ongelijke behandeling in de hand werkt, faalt omdat de vreemdeling dit niet nader heeft toegelicht.

4. De stelling dat de commissieleden die op 29 oktober 2014 het gehoor bij de vreemdeling en referente hebben afgenomen vooringenomen waren dan wel met een tunnelvisie te werk gingen, heeft de vreemdeling niet toegelicht. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het onderzoek een afzonderlijk onderhoud met elk van de partners kan omvatten. Het betoog dat de vreemdeling en referente tijdens het gehoor niet met elkaar mochten communiceren, kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel. De stelling dat de advocaat van de vreemdeling en referente het recht om vrij met hen te communiceren is belemmerd, is niet toegelicht. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van de vreemdeling dat het gehoor dermate lang en intensief is dat "mensen niet meer weten of ze van voor of achteren leven" zodat het niet verwonderlijk is dat in alle gevallen ongerijmdheden worden geconstateerd, niet is onderbouwd terwijl het gestelde voorts niet blijkt uit het verslag van de hoorzitting. De beroepsgrond dat het gehoor niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden faalt.

5. De beroepsgrond dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schijnrelatie faalt op grond van na te melden.

Aan zijn standpunt dat sprake is van een schijnrelatie heeft de staatssecretaris in het besluit van 17 maart 2015 en het daarin ingelaste besluit van 10 december 2014 ten grondslag mogen leggen dat de vreemdeling en referente vele opmerkelijke, tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen hebben afgelegd over hun gestelde eerste ontmoeting en het verloop daarna, hun gestelde samenwoning als partners, gebeurtenissen in de week voorafgaande aan de hoorzitting, het verblijf van referente in Ghana en hun eerdere (huwelijks)relaties en daaruit geboren kinderen. Dat, zoals de vreemdeling in beroep betoogt, zij op een aantal punten wel gelijkluidend hebben verklaard, maakt het vorenstaande niet anders.

6. Het inleidende beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 maart 2016 in zaak nr. 15/6980;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2016

395.