Raad van State, 07-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3275, 201400301/5/R2
Raad van State, 07-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3275, 201400301/5/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 7 december 2016
- Datum publicatie
- 7 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:3275
- Zaaknummer
- 201400301/5/R2
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet geurhinder en veehouderij [Tekst geldig vanaf 01-01-2013 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Zandstraat 99" vastgesteld.
Uitspraak
201400301/5/R2.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Someren,
2. [appellant sub 2], wonend te Someren,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Zandstraat 99" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], de raad en [partij] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], de raad en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Salemans-Dusch, werkzaam bij de gemeente, en ir. W.A. van Aerle, deskundige, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en G.M. den Brok, deskundige, als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 29 april 2015 in zaak nr. 201400301/1/R3 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zesentwintig weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 27 november 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 24 september 2015 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Zandstraat 99" gewijzigd vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [partij] hun zienswijze over de wijze waarop de raad de gebreken heeft hersteld naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de raad en [partij] een nadere reactie ingediend. Deze reacties zijn aan de andere partijen doorgezonden. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
De Afdeling heeft aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en een tweede zitting te houden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Salemans-Dusch, werkzaam bij de gemeente, en ir. W.A. van Aerle, deskundige, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
Overwegingen
Het besluit van 27 november 2013
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak de raad de opdracht gegeven om met inachtneming van rechtsoverweging 9 de gebreken in het besluit te herstellen. De gebreken zijn in deze rechtsoverweging samengevat weergegeven, onder verwijzing naar de betreffende rechtsoverwegingen uit de tussenuitspraak. De Afdeling heeft in overweging 4.6 geconcludeerd dat de raad heeft beoogd bij recht en bij afwijkingsbevoegdheid hetgeen in het milieueffectrapport (hierna: MER) van februari 2013 als voorkeursalternatief respectievelijk als worst case scenario is omschreven, te bestemmen. De raad heeft nagelaten dat adequaat in de planregels vast te leggen en op de verbeelding aan te geven. Voorts heeft de Afdeling in overweging 6.2 overwogen dat de raad de te verwachten toename van de geurbelasting bij de omliggende woningen onvoldoende in kaart heeft gebracht en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dat aanvaardbaar is. Verder heeft de Afdeling in overweging 7.3 overwogen dat het plan het mogelijk maakte dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch" kon worden gebouwd en dat dit, met uitzondering van enkele bouwwerken, niet de bedoeling van de raad is geweest. Tot slot heeft de Afdeling onder 6.7 overwogen dat de artikelen 9, lid 9.2, en 4, lid 4.2.1, onder b, van de planregels geschrapt moesten worden en dat de raad diende te bepalen of de geldende Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant noopte tot het opnemen van een andersoortige regeling. Bij het vaststellen van die andersoortige regeling diende hetgeen in overweging 6.7 is opgenomen in acht te worden genomen.
1.1. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de beroepen gegrond en dient het besluit van 27 november 2013 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en de rechtszekerheid te worden vernietigd.
Het besluit van 24 september 2015
2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Het besluit van 24 september 2015 is een besluit tot vervanging van het besluit van 27 november 2013. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het besluit van 24 september 2015 daarom onderdeel van dit geding. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn van rechtswege gericht tegen dit besluit.
Procedureel
Onjuiste vermelding IMRO-nummer
3. [appellant sub 2] betoogt dat het besluit van 24 september 2015 in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Hij wijst er op dat het in het raadsbesluit genoemde identificatienummer niet overeenstemt met het identificatienummer zoals gepubliceerd op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Verder zijn in het raadsbesluit niet uitdrukkelijk alle wijzigingen vermeld die in het bestemmingsplan zijn aangebracht. Volgens hem betekent dit dat er een verschil bestaat tussen het vastgestelde bestemmingsplan en het digitaal beschikbaar gestelde bestemmingsplan. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3448.
3.1. In de publicatie van het vaststellingsbesluit en in het papieren vaststellingsbesluit is vermeld dat het bestemmingsplan "Zandstraat 99", met het identificatienummer NL.IMRO.0847.BP0201307-VS02 is vastgesteld. Op de landelijke voorziening is geen bestemmingsplan beschikbaar met dit identificatienummer. Voor het perceel Zandstraat 99 is daar wel een bestemmingsplan met het identificatienummer NL.IMRO.0847.BP02013017-VS02 beschikbaar. Naar het oordeel van de Afdeling is duidelijk dat de raad het plan met het identificatienummer NL.IMRO.0847.BP02013017-VS02 heeft vast willen stellen en abusievelijk een cijfer heeft weggelaten in het IMRO-nummer dat in het raadsbesluit staat. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Voorts heeft de raad [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bij brief van 13 oktober 2015 ervan op de hoogte gesteld dat het plan van 24 september 2015 is vastgesteld en hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daarover hun zienswijzen naar voren gebracht, zodat zij op dit punt niet in hun belangen zijn geschaad. Over de verwijzing naar de uitspraak van 11 november 2015 overweegt de Afdeling dat in die zaak verschillende versies van hetzelfde plan op de landelijke voorziening waren geplaatst als gevolg van verschillen tussen het raadsbesluit en het digitale plan. Die situatie doet zich hier niet voor. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de wijzigingen in het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerp niet zijn terug te voeren op het vaststellingsbesluit. Het betoog faalt.
Bestemde bedrijfssituaties
Onduidelijkheid bouwregels en bedrijfssituatie
4. [appellant sub 2] betoogt dat ter voldoening aan de tussenuitspraak in artikel 4, lid 4.2.1, onder c, van de planregels het woord "tenminste" is vervangen door de woorden "ten hoogste", maar dat dit onverlet laat dat de planregel als bouwregel onvoldoende objectief bepaald is. Volgens hem is niet duidelijk hoe de dierenverblijven mogen worden uitgevoerd. [appellant sub 1] betoogt dat in artikel 4, lid 4.1.2 onder c, lid 4.2.1, onder c, 4.3.7, onder a, 4.5.1 en artikel 8.2 onder c, en 8.4, onder e, is verwezen naar het milieueffectrapport "Milieueffectrapport [partij] Zandstraat 99-101 te Someren, Els & Linde B.V., februari 2013, projectnummer 12.017/MER.Definitief" (hierna: het MER) en dat hierin is vermeld dat in het voorkeursalternatief de 82.000 vleeskuikenouderdieren in opfok (hierna: vio) in zes aaneengeschakelde schuren worden gehouden, met een totale oppervlakte van 1.492,40 m2. Dit aantal komt niet overeen met het aantal van 7 stallen zoals genoemd in de leden 4.1.2 en 4.5.1, zodat de planregels innerlijk tegenstrijdig zijn. Verder stelt hij dat bij een volgens het MER totaal benodigde oppervlakte van 1.492,40 m2 stalruimte een vergroting van het bouwvlak niet nodig is, omdat dit ruimschoots binnen het hiervoor geldende bouwvlak past. Tot slot stelt hij dat in het MER een rekenfout staat voor zover het betreft de beschikbare ruimte per vio. Hij stelt dat met de oppervlakte van 1.492,40 m2 en 82.000 vio, er 182 cm2 per vio beschikbaar is, terwijl het MER ervan uitgaat dat minstens 666 cm2 per vio beschikbaar moet zijn. Hetzelfde geldt volgens hem voor de berekeningen voor de benodigde ruimte per vio in de worst case situatie.
4.1. De raad stelt dat een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu zal moeten worden ingediend indien [partij] meer dieren dan thans vergund wenst te gaan houden. Datzelfde geldt voor de situatie wanneer stallen op een andere wijze worden uitgevoerd dan is geregeld in de milieuvergunning. Wel is een afweging gemaakt of het aanvaardbaar is om in het worst case scenario 110.000 vio te houden. Verder stelt hij dat de gronden die de inhoud van het MER betreffen niet eerder zijn aangevoerd.
Planregels
4.2. In de weergave van de planregels zoals hieronder weergegeven wordt kortheidshalve van "het MER" gesproken, waar in de tekst van de planregels steeds voluit wordt gesproken van "de milieueffectrapportage ‘Milieueffectrapport [partij] Zandstraat 99-101 te Someren, Els & Linde B.V., februari 2013, projectnummer 12.017/MER.Definitief." Tevens wordt kortheidshalve gesproken van "vio" waar in de tekst van de planregels wordt gesproken van "vleeskuikenouderdieren in opfok".
In artikel 4, lid 4.1.2, onder c, sub 1, van de planregels, staat: "Met betrekking tot het houden van vio geldt dat deze activiteit enkel is toegestaan tot maximaal 82.000 vio verdeeld over 7 stallen, gehouden overeenkomstig de voorkeursvariant zoals omschreven in het MER."
In lid 4.2.1, onder c, staat: "Met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven geldt dat dit enkel is toegestaan indien deze worden gerealiseerd overeenkomstig de voorkeursvariant in het MER. Het is slechts toegestaan deze dierenverblijven op andere wijze uit te voeren, indien de daarvan afkomstige milieubelasting ten hoogste gelijkwaardig is aan de voorkeursvariant in het MER.
In het bepaalde onder d, staat dat dierenverblijven uitsluitend zijn bedoeld voor vio.
In lid 4.3.7, aanhef, staat dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor het afwijken van lid 4.2.1, onder d, met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven. Onder a van lid 4.3.7 is de randvoorwaarde gesteld dat de dierenverblijven gerealiseerd worden overeenkomstig het worst case scenario in het MER dan wel op een zodanige andere wijze dat de daarvan afkomstige milieubelasting ten hoogste gelijkwaardig is aan dat worst case scenario.
In lid 4.5.1 staat dat een omgevingsvergunning voor afwijken van lid 4.1.2, onder c, kan worden verleend voor het houden van maximaal 110.000 vio verdeeld over 7 stallen, gehouden overeenkomstig de worst case variant zoals omschreven in het MER.
In artikel 8, lid 8.2, aanhef en onder c, staat dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor afwijking van de in deze regels voorgeschreven minimale en/of maximale maten (hoogte, oppervlakte, inhoud etc.) en percentages tot maximaal 10% van die maten en percentages. Die omgevingsvergunning wordt alleen verleend indien de daarvan afkomstige milieubelasting ten hoogste gelijkwaardig is aan de voorkeursvariant in het MER.
In lid 8.4, aanhef en onder e, staat dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor overschrijding van de bouwgrens met dien verstande dat die omgevingsvergunning alleen wordt verleend indien de daarvan afkomstige milieubelasting ten hoogste gelijk is aan de voorkeursvariant in het MER.
4.3. De raad stelt dat met artikel 4, lid 4.2.1, onder c, is bedoeld te regelen dat de stallen ten opzichte van hetgeen daartoe is aangegeven met betrekking tot het voorkeursalternatief (hierna: VKA) uit het MER intern anders kunnen worden uitgevoerd, als bijvoorbeeld een nieuwe, minder milieubelastende techniek beschikbaar komt. De regel voorkomt dat in dat geval een geheel nieuw plan moet worden opgesteld om daarin te voorzien. Daarmee is beoogd te borgen dat de milieubelasting van een andere wijze van uitvoering van de dierenverblijven in ieder geval ten hoogste gelijk dient te blijven als daarvoor voor wat betreft het VKA is aangegeven in het MER. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met het bepaalde in lid 4.2.1, onder c, in overeenstemming met deze bedoeling een voorschrift opgenomen dat voldoende objectief bepaald is en waarin geen nader afwegingsmoment in het milieuspoor is vervat. De Afdeling overweegt voorts dat een nadere regeling van de uitvoering van dierenverblijven niet van invloed is op de ruimtelijke gevolgen van een dergelijke veehouderij voor de omgeving en daarmee geen ruimtelijk relevante regeling is die thuishoort in een bestemmingsplan. De Afdeling merkt nog op dat in het plan niet alleen het VKA, maar ook het worst-case scenario met 110.000 vio ruimtelijk aanvaardbaar is geacht.
In artikel 4, lid 4.1.2, onder c, van de planregels is bepaald dat 82.000 vio in 7 stallen dienen te worden gehouden, overeenkomstig het VKA zoals omschreven in het MER. Daarmee heeft de raad voldaan aan de betreffende opdracht in de tussenuitspraak. Daarin is immers overwogen dat de raad niet duidelijk heeft geregeld welke aantallen en diersoorten en welke tak van intensieve veehouderij binnen het plangebied zijn toegestaan.
Het VKA is in het MER omschreven als de situatie waarin 82.000 vio worden gehouden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de door [appellant sub 1] genoemde planregels innerlijk tegenstrijdig zijn door de verwijzing naar het VKA in het MER.
4.4. Over de innerlijke tegenstrijdigheid van het MER overweegt de Afdeling dat op pagina 67 van het MER in de paragraaf "Huisvesting" is vermeld dat de kippen in zes aaneengeschakelde schuren worden gehouden. Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit een kennelijke verschrijving, nu uit het MER duidelijk blijkt dat het plan bedoeld is om te voorzien in twee extra stallen naast de vijf bestaande. Ook op de tekeningen behorende bij het MER zijn zeven stallen te zien, waarvan zes identieke stallen aaneengeschakeld zijn en één kleinere naast de bedrijfswoning is geprojecteerd. Tot slot noemt het MER als VKA niet een specifieke aantal stallen, maar omschrijft het die als het houden van 82.000 dieren op het perceel Zandstraat 99-101. De betogen falen.
4.5. Voor zover [appellant sub 1] zich richt tegen onjuistheden in het MER zelf en het ontbreken van een noodzaak voor het plan op grond van de gegevens in het MER, overweegt de Afdeling dat hij hiermee zijn beroepsgronden heeft uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 1] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft. Het betoog faalt.
Afwijkingsbevoegdheid worst case situatie
5. [appellant sub 1] betoogt dat in artikel 4, lid 4.3.7, de mogelijkheid is opgenomen om in afwijking van lid 4.2.1, onder d, de dierenverblijven op te richten overeenkomstig het worst case scenario omschreven in het MER dan wel op een zodanige andere wijze dat de daarvan afkomstige milieubelasting ten hoogste gelijkwaardig is aan dat worst case scenario. Lid 4.2.1, onder d, bepaalt evenwel alleen dat de dierenverblijven bedoeld zijn voor vio en aangezien het worst case scenario in het MER ook op het houden van vio ziet, is die bepaling zinloos. Verder stelt [appellant sub 1] dat lid 4.2.1, onder c, van kracht blijft als gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid en dat op grond van die bepaling de milieubelasting gelijk moet blijven aan de voorkeursvariant in het MER. Aangezien dierenverblijven die niet zijn bedoeld voor vio afwijken van de voorkeursvariant in het MER, zal aan de strengere eis van lid 4.2.1, onder c, moeten worden voldaan. Tot slot stelt [appellant sub 1] dat niet valt in te zien waarom het plan voorziet in andere diercategorieën dan vio. Volgens hem is de raad daarmee buiten de opdracht van de Afdeling getreden.
5.1. De raad stelt dat beoogd is vast te leggen dat uitsluitend vio worden gehouden. De in lid 4.3.7 opgenomen afwijkingsbevoegdheid ziet enkel op het bouwen van dierenverblijven overeenkomstig de worst case situatie zoals omschreven in het MER. Het houden van andere diersoorten is niet toegestaan. De raad erkent evenwel dat in lid 4.3.7, aanhef, ten onrechte is verwezen naar lid 4.2.1, onder d, terwijl dit lid 4.2.1, onder c, had moeten zijn.
5.2. De Afdeling overweegt dat in de tussenuitspraak niet is bepaald dat de raad geen afwijkingsbevoegdheid had mogen opnemen. De raad hoefde daarom in de tussenuitspraak geen aanleiding te zien om geen afwijkingsbevoegdheid op te nemen. Het betoog faalt in zoverre.
Over lid 4.3.7, aanhef, overweegt de Afdeling nu de raad erkent dat de daarin opgenomen verwijzing onjuist is, het bestreden besluit in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Nu duidelijk is dat in lid 4.3.7, aanhef, had moeten worden verwezen naar lid 4.2.1, onder c, en dat ook in geval van het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid uitsluitend vio mogen worden gehouden in de dierenverblijven, ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend deze planregel te wijzigen.
Geurhinder
Onjuiste uitgangspunten geurrapport 30 juli 2015
6. [appellant sub 1] betoogt dat in het geurrapport "Achtergrondgeurbelasting i.v.m. pluimveehouderijen [partij] (Milieu Adviesbureau M&A, 30 juli 2015)", dat naar aanleiding van de tussenuitspraak is opgesteld, ten onrechte is vermeld dat in de vigerende situatie 82.000 vio worden gehouden. Volgens hem is dat niet juist, nu het plan juist beoogt te voorzien in het houden van 82.000 vio op de locatie Zandstraat 99.
De Afdeling overweegt dat, zelfs indien abusievelijk het woord vigerend zou zijn gebruikt, dit niet afdoet aan de juistheid of onjuistheid van de berekende achtergrondgeurbelasting bij 82.000 of 110.000 vio. [appellant sub 1] heeft de berekende geurbelasting in odourunits niet bestreden. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de raad het geurrapport van 30 juli 2015 niet aan zijn afweging voor de aanvaardbaarheid van de gevolgen van het plan voor de geurbelasting op omliggende woningen ten grondslag mocht leggen. Het betoog faalt.
Afweging geurhinder.
7. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat de raad niet heeft aangetoond dat de afname van de geurbelasting rondom de gestaakte veehouderijen van [partij] opweegt tegen de verslechtering van het leefklimaat rondom het plangebied. Zij stellen dat in het geurrapport van 30 juli 2015 de positieve en negatieve effecten op de achtergrondgeurbelasting vanwege de sanering van de vier bedrijven zich slechts voordoen in de worst case situatie dat op het perceel Zandstraat 99 110.000 vio worden gehouden. In dat geval zal bij 12 woningen de achtergrondgeurbelasting duidelijk toenemen en bij 27 woningen verminderen. In het rapport is evenwel vermeld dat in de situatie dat er 82.000 dieren worden gehouden zowel rondom het plangebied als rondom de gesaneerde bedrijven nauwelijks verschillen optreden indien de situaties met en zonder de gesaneerde bedrijven worden vergeleken. De sanering van de vier bedrijven heeft derhalve in de voorkeursvariant van 82.000 vio kennelijk geen positief effect op de achtergrondgeurbelasting. Om die reden heeft de raad nog steeds niet deugdelijk gemotiveerd dat de sanering van de vier bedrijven de verslechtering van het leefklimaat rondom het plangebied als gevolg van de uitbreiding tot 82.000 vio kan compenseren met een verbetering van het leefklimaat elders. Verder stellen zij dat in het rapport van 30 juli 2015 en de plantoelichting een kwalificatie van het leefklimaat behorende bij de achtergrondgeurbelasting ontbreekt. [appellant sub 1] heeft verder ter zitting nog betoogd dat de raad bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de verslechtering van de geursituatie als uitgangspunt had moeten nemen wat de feitelijke geurbelasting is van de veehouderijen die bijdragen aan de achtergrondgeurbelasting en niet wat de geurbelasting bij de theoretische uitbreidingsmogelijkheden zijn. Verder heeft hij gesteld dat de raad er ten onrechte van uit is gegaan dat bij slechts één woning het leefklimaat als bedoeld in de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking) daalt van ‘matig’ naar ‘tamelijk slecht’. Volgens hem is dit echter ook bij een tweede woning, Kerkendijk 74, het geval.
[appellant sub 1] betoogt dat de toelichting van het besluit innerlijk tegenstrijdig is. Hij wijst er op dat de raad enerzijds stelt dat de verhoging van de geurbelasting bij woningen alleen wordt veroorzaakt door de theoretische uitbreidingsruimte die andere bedrijven hebben en waarvan het niet aannemelijk is dat daarvan gebruik gemaakt zal worden. Anderzijds staat in de plantoelichting dat een groot deel van de achtergrondgeurbelasting reeds veroorzaakt wordt door de bestaande geurbelasting van bedrijven in de verre omgeving en dat slechts een gedeelte van de achtergrondgeurbelasting wordt veroorzaakt door de theoretische bedrijfsruimte die in de praktijk moeilijk realiseerbaar zal zijn.
7.1. De raad stelt dat, in het kader van het vaststellen van het plan van 27 november 2013, naar aanleiding van de zienswijze van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een kwalificatie van het woon- en leefklimaat is opgesteld. Uit dit overzicht blijkt dat weliswaar wordt geschoven binnen de bandbreedte van de kwalificatie als gevolg van de verslechterde achtergrondgeurbelasting, maar dat de kwalificatie van het leefklimaat niet wijzigt. De rubricering in kwalificaties verandert dus niets aan de uitgevoerde beoordeling en afweging op basis van de getallen. Een beperkte verslechtering binnen de bandbreedte van de kwalificatie, weegt volgens hem op tegen de verbetering die elders wordt bewerkstelligd door het saneren van veehouderijen die op ongeschikte plekken rondom de dorpskern lagen. Verder wijst de raad er op dat is uitgegaan van het worst case scenario van 110.000 vio, omdat dit het maximum aantal dieren is dat, bij gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid, op basis van dit plan mag worden gehouden. Nu hij de milieugevolgen van dit aantal dieren aanvaardbaar acht, geldt dit ook voor de voorkeursvariant van 82.000 vio. De geurbelasting van dat aantal dieren is immers altijd minder dan van 110.000 vio, aldus de raad.
7.2. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat de geurbelasting bij de woning Kerkendijk 74 19,8 OU/m3 zal worden en dat volgens bijlage 6 van de Handreiking hierbij een tamelijk slecht leefklimaat hoort in plaats van een matig, heeft de raad ter zitting verklaard dat bij die achtergrondgeurbelasting - uitgaande van bijlage 6 - na een afronding naar boven een geurgehinderdenpercentage van 20% hoort. In bijlage 7 van de Handreiking is vermeld dat bij een geurgehinderdenpercentage van 15 - 20 het leefklimaat matig is. Bij een geurgehinderdenpercentage van 20 - 25 wordt het leefklimaat als tamelijk slecht gekwalificeerd. De raad heeft er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat door het afrondingsverschil naar boven in dit geval het geurgehinderdenpercentage bij de woning Zandstraat 74 nog binnen de grenzen van 15 - 20 valt en daar het leefklimaat als matig kan worden gekwalificeerd.
De Afdeling overweegt dat, nog los van de vraag of de raad de toename van de achtergrondgeurbelasting als gevolg van het plan had moeten relateren aan de feitelijk bestaande of de maximaal mogelijke geurbelasting vanwege de omliggende veehouderijen, de raad dient te beoordelen of hij de achtergrondgeurbelasting bij de realisatie van de maximale mogelijkheden van het onderhavige plan als zodanig aanvaardbaar acht. De raad heeft dit gedaan door de achtergrondgeurbelasting op de woningen in de omgeving van het plangebied te berekenen in de situatie waarin - bij recht - 82.000 vio of - bij gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheid - 110.000 vio worden gehouden. Voorts is in dat kader, overeenkomstig de aanbevelingen in de Handreiking, de bijdrage aan de achtergrondbelasting van de overige veehouderijen in de omgeving bepaald op basis van de redelijkerwijs te verwachten maximale situatie, waarin de veehouderijen zodanig uitbreiden dat zij nog net voldoen aan de normen voor de individuele geurbelasting. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad de achtergrondgeurbelasting in dit geval niet op deze wijze heeft kunnen bepalen.
De resultaten van het onderzoek naar de achtergrondgeurbelasting zijn neergelegd in een rapport van M&A Milieuadviesbureau B.V. van 30 juli 2015. Omdat in dat rapport geen geurgehinderdenpercentages of kwalificering van het leefklimaat bij de betreffende achtergrondgeurbelastingen zijn gegeven, is door de raad bij brief van 11 januari 2016 een memo, opgesteld door hetzelfde onderzoeksbureau, ingediend. Daarin is de geurbelasting op de 12 woningen in de omgeving van het plangebied weergegeven in de situatie waarin 82.000 vio en 110.000 vio worden gehouden met de daarbij behorende kwalificatie van het leefklimaat volgens de bijlagen 6 en 7 van de Handreiking. De geurbijdrage van de vier gesaneerde veehouderijen van [partij] is daarin niet meegerekend. Volgens het rapport is in de situatie waarin 110.000 dieren zouden worden gehouden de achtergrondgeurbelasting het hoogst. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen voor het leefklimaat in de omgeving van het plangebied zijn bij die benutting van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. Voorts heeft de raad zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding van de intensieve veehouderij waarin het plan voorziet, geen onaanvaardbare gevolgen voor de geurbelasting in de omgeving ervan met zich brengt. De raad heeft daarbij een verbetering van de geurbelasting bij de woningen nabij de dorpskern als gevolg van de sanering van de veehouderijen mede in ogenschouw mogen nemen.
De Afdeling overweegt dat de raad tot deze afweging ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat op het punt van geurhinder in het plangebied is gekomen zonder daarbij de verbetering van de geursituatie elders te betrekken. De raad heeft bij de weging van de omstandigheid dat ter plaatse van de woningen in de directe omgeving van de intensieve veehouderij sprake is van enige verslechtering van de geurbelasting, uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening mede in ogenschouw mogen nemen dat bij de woningen nabij de dorpskern als gevolg van de sanering van de veehouderijen aldaar sprake is van enige verbetering van de geurbelasting, ook al doet die verbetering zich eerst voor bij het worst-case scenario zoals dat met de afwijkingsbevoegdheden in het plan mogelijk wordt gemaakt.
GGD-onderzoek
8. [appellant sub 1] voert aan dat onderzoek is gedaan naar de relatie tussen geurbelasting en geurgehinderden door het bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland en het Institute for Risk Assessment Sciences, Universiteit Utrecht. De resultaten zijn neergelegd in een rapport van 23 maart 2015 (hierna: het GGD-rapport). Uit het GGD-rapport blijkt volgens [appellant sub 1] dat het aantal geurgehinderden veel hoger is dan is weergegeven in de tabel in bijlage 6 van de Handreiking. [appellant sub 1] wijst er op dat de Stichting Advisering bestuursrechtspraak (hierna: Stab) op 5 februari 2016 een advies heeft uitgebracht in het kader van een procedure over een omgevingsvergunning bij de rechtbank Oost-Brabant en dat daarin is geadviseerd dat het GGD-rapport aanleiding zou moeten geven om uit te gaan van hogere geurgehinderdenpercentages. De rechtbank heeft naar aanleiding van dat advies het besluit tot vergunningverlening vernietigd in haar uitspraak van 27 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3384, aldus [appellant sub 1].
8.1. De raad stelt dat hij bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van de achtergrondgeurbelasting in het kader van het vaststellen van het bestemmingsplan de Handreiking kon toepassen. Hij heeft in het GGD-rapport geen aanleiding gezien voor een andere opvatting. Daarbij wijst hij erop dat in de aankondigingsbrief van de GGD van 10 maart 2015 aan gemeenten in Brabant niet is vermeld dat de kwalificatie van het leefklimaat zoals weergegeven in de Handreiking niet langer mag worden gebruikt. Hij wijst er verder op dat in die brief is vermeld dat nog geen eenduidig advies kan worden gegeven over hoe de onderzoeksresultaten kunnen worden gebruikt bij het verlenen van vergunningen of het opstellen van geurgebiedsvisies en geurverordeningen. Verder stelt hij dat pas als de uitkomsten van het onderzoek hebben geleid tot nieuwe algemeen wetenschappelijk aanvaarde normen en als de evaluatie van de Wgv is afgerond en tot andere inzichten heeft geleid, hij aanleiding ziet de Handreiking niet langer toe te passen.
8.2. In de inleiding van het GGD-rapport is vermeld dat het een eerste aanzet betreft tot het nader omschrijven van de blootstellingsresponsrelaties en dat niet te verwachten is dat dit onderzoek antwoord geeft op alle denkbare vragen over geurbelasting-geurhinderrelaties. In de brief van 10 maart 2015 is vermeld dat met het beschikbaar komen van de rapportage de mogelijkheid bestaat voor gemeenten om de onderzoeksgegevens in hun beleid te betrekken, maar dat nog geen eenduidig advies kan worden gegeven over hoe de onderzoeksresultaten kunnen worden gebruikt bij vergunningverlening of het opstellen van een geurgebiedsvisie of geurverordening. Deze onderwerpen zullen aan de orde komen bij de evaluatie van de Wgv, zo staat in de brief. In het onderzoek van de GGD van 23 maart 2015 noch in de aankondigingsbrief van 10 maart 2015 is vermeld dat de Handreiking niet langer gebruik mag worden. Voorts is niet gebleken dat ten tijde van het nemen van het herstelbesluit documenten beschikbaar waren, waaruit bleek dat de Handreiking niet langer kon of mocht worden gebruikt of waarin nieuwe inzichten omtrent de aanvaardbaarheid van geurhinder waren opgenomen. Ook het advies van de Stab van 5 februari 2016 bevat hierover geen concrete nieuwe inzichten die in de plaats kunnen treden van die uit de Handreiking. De Afdeling ziet daarom thans geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het herstelbesluit nog onvoldoende aanleiding bestond om de geurgehinderdenpercentages en bijbehorende indelingen in het leefklimaat van de Handreiking los te laten. Hij heeft daarom in redelijkheid er voor kunnen kiezen om in afwachting van een eventuele herijking van de kwalificering van het leefklimaat, nog steeds de Handreiking toe te passen bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van de geurbelasting als gevolg van het plan.
Het betoog faalt.
9. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad in dit geval met de door hem gegeven motivering zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het plan niet tot een onaanvaardbare geurbelasting ter hoogte van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] zal leiden. Hij heeft daarom in de te verwachten geurbelasting ter plaatse van hun woningen geen aanleiding hoeven zien het plan niet vast te stellen.
De betogen falen.
Landschappelijke inpassing
10. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte in artikel 8, lid 8.2, onder c, van de planregels de mogelijkheid wordt geboden om in afwijking van artikel 4.1.1, onder k, een geringere oppervlakte van het bouwvlak dan 20% aan te wenden voor een goede landschappelijke inpassing, zonder dat hierbij de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit in aanmerking wordt genomen. Deze waarborg bestond nog in artikel 9, lid 9.2, dat naar aanleiding van de tussenuitspraak is geschrapt. In de plantoelichting ontbreekt evenwel een verklaring waarom lid 9.2 kon vervallen. Volgens [appellant sub 1] is daardoor lid 8.2 zowel in strijd met artikel 9.5, tweede lid, onder d, van de Verordening Ruimte 2011, op grond waarvan een ontheffing is verleend om het bouwvlak te vergroten, als met voorschrift 3, onder a, van de ontheffing zelf.
Verder stelt [appellant sub 1] dat ook bij de toepassing van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden voor de vormverandering van het bouwvlak, de bouwhoogtes, de positie van silo's en luchtwassers en het overschrijden van de bouwgrens geen waarborgen meer gelden voor de ruimtelijke kwaliteit. Ook de eis uit het geschrapte artikel 9, lid 9.2.2, onder c, inhoudende dat uitbreiding van het ruimtebeslag aansluitend aan de bestaande bebouwing moet plaatsvinden is ten onrechte geschrapt. Dit brengt met zich dat onvoldoende is bepaald dat bebouwing wordt geconcentreerd en dat er sprake is van zuinig ruimtegebruik.
10.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder k, van de planregels mag de oppervlakte voor bebouwing, verharding en andere voorzieningen op de gronden bestemd voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" maximaal 80% van het bestemmingsvlak bedragen zodat er 20% overblijft voor de groene erfinrichting/landschappelijke inpassing.
Het plan voorziet in enkele afwijkingsbevoegdheden om van bij recht toegestane hoogtes en afstanden af te wijken. Zo kan onder meer op grond van artikel 4, lid 4.3.1, de goot- en bouwhoogte tot maximaal 6,5 m onderscheidenlijk 12 m worden verhoogd. Ingevolge lid 4.3.4 kan een omgevingsvergunning worden verleend om torensilo's tot 25 m hoog te bouwen in plaats van 15 m.
Lid 4.3.5 voorziet in het verlenen van een omgevingsvergunning om silo's en luchtwassers op 3 m vanaf de bestemmingsgrens te bouwen in plaats van 5 m. Geen van deze planregels voorziet in een afwijking van lid 4.1.1, onder k.
Ingevolge lid 4.4.2, onder b, moet de landschappelijke inpassing worden aangelegd overeenkomstig het inrichtingsplan en dient het ook in stand te worden gehouden. In bijlage B4 van dit inrichtingsplan is weergegeven waar de boomgaarden en -rijen en struikensingels, ter grootte van in totaal ruim 5.400 vierkante meter, moeten worden aangelegd.
11. In de paragrafen 2.2.3.4 en 3.2 van de plantoelichting is overeenkomstig de opdracht in de tussenuitspraak uiteengezet in hoeverre het plan voldoet aan het beginsel van zorgvuldig ruimtegebruik en kwaliteitsverbetering van het landschap zoals de artikelen 2.1 en 3.2 van de ten tijde van het besluit van 24 september 2015 geldende Verordening Ruimte 2014 dat vereisen. Voorts is overeenkomstig de opdracht in de tussenuitspraak artikel 9, lid 9.2, geschrapt.
Volgens de toelichting wordt binnen het plangebied ruim 5.400 vierkante meter, hetgeen overeenkomt met meer dan 20% van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ingeruimd voor landschappelijke inpassing. Deze eis is door middel van artikel 4, lid 4.1.1, onder k, van de planregels vastgelegd in het plan. Artikel 8, lid 8.2, voorziet weliswaar in een afwijkingsmogelijkheid voor minimale en maximale maten en percentages, maar voorziet niet in een afwijking of wijziging van artikel 4, lid 4.4.2, onder b, van de planregels. Ook bij een wijziging of afwijking van de maten in het plan zal aan het inrichtingsplan en de daarin genoemde en aangegeven oppervlakten voor de inpassing moeten worden voldaan. Om die reden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met de verleende ontheffing. Voorts dient ook ingevolge de artikelen 4, lid 4.3.4, onder d, en 4.3.5, onder c, in het geval gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheden de landschappelijke inpassing duurzaam te worden geborgd. Anders dan [appellant sub 1] stelt, bestaan er dus waarborgen voor de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Het betoog faalt.
Slotconclusie en proceskosten
12. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit 24 september 2015 is gegrond. Het bestreden dient te worden vernietigd, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.3.7, aanhef, van de planregels. De Afdeling ziet aanleiding zelf voorziend deze planregel aan te passen. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling daarnaast aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 september 2015 is ongegrond.
13. De raad dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen tegen het besluit van 27 november 2013, waarbij het bestemmingsplan "Zandstraat 99" is vastgesteld, gegrond;
II. vernietigt het besluit van 27 november 2013, waarbij het bestemmingsplan "Zandstraat 99" is vastgesteld;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 september 2015 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 24 september 2015, waarbij het bestemmingsplan "Zandstraat 99" is vastgesteld, voor zover het betreft artikel 4, lid 4.3.7, aanhef, van de planregels;
V. bepaalt dat artikel 4, lid 4.3.7, aanhef, van de planregels als volgt komt te luiden: "Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van artikel 4.2.1, sub c, met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven. Hierbij gelden tenminste de volgende randvoorwaarden: ";
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het onder V van deze beslissing genoemde onderdeel wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VIII. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 september 2015, waarbij het bestemmingsplan "Zandstraat 99" is vastgesteld, ongegrond;
IX. veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.947,82 (zegge: negentienhonderdzevenenveertig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 1.736,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.832,20 (zegge: achttienhonderdtweeëndertig euro en twintig cent), waarvan € 1.736,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de raad van de gemeente Someren aan appellanten elk het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
361.