Home

Raad van State, 05-04-2017, ECLI:NL:RVS:2017:943, 201602966/1/R1

Raad van State, 05-04-2017, ECLI:NL:RVS:2017:943, 201602966/1/R1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 april 2017
Datum publicatie
5 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:943
Zaaknummer
201602966/1/R1
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Besluit ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" vastgesteld.

Uitspraak

201602966/1/R1.

Datum uitspraak: 5 april 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Ermelo,

2.    [appellant sub 2A], wonend te Ermelo, en anderen,

3.    Bungalowpark De Bosuil B.V., gevestigd te Ermelo,

4.    [appellant sub 4], wonend te Ermelo,

5.    [appellante sub 5], gevestigd te Ermelo,

6.    [appellant sub 6], wonend te Ermelo, en de Vereniging van Eigenaren VvE Parc Veluwerijck, gevestigd te Ermelo (hierna: [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck),

7.    [appellante sub 7], gevestigd te Ermelo,

en

de raad van de gemeente Ermelo,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en anderen, Bungalowpark De Bosuil, [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck en [appellante sub 7] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

Bungalowpark De Bosuil, [appellant sub 2A] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 7], [appellante sub 5] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bungalowpark De Bosuil, [appellant sub 2A] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2017, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. L. Bolier, rechtsbijstandsverlener te Elspeet, [appellant sub 2A] en anderen, bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, Bungalowpark De Bosuil, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. J.J. Wolleswinkel, advocaat te Barneveld, [appellante sub 5], bijgestaan door ing. J.G.P. van Schaik, rechtsbijstandsverlener te Barneveld, [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck, bijgestaan door mr. Visser, rechtsbijstandsverlener te Leeuwarden, [appellante sub 7], bijgestaan door S. van Westreenen, rechtsbijstandsverlener te Barneveld, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en S. Veltman, K. Braamskamp, S.M.L. van Beek, J. van den Bosch en ing. D. Visser, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], beide vertegenwoordigd door mr. Bolier, rechtsbijstandsverlener te Elspeet, [belanghebbende C], vertegenwoordigd door [gemachtigde], Camping De Haeghehorst, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door mr. P.G.A.L. Evers, als partij gehoord.

    Overwegingen

I. INLEIDING

    Het plan

1.    Het plan is vastgesteld om een planologisch actueel kader te bieden voor het gebied "Tonselse Veld". Ook heeft de raad beoogd om een aantal initiatieven mogelijk te maken. Het plan voorziet in enige woningbouw, in uitbreiding van niet-agrarische bedrijven en in een uitbreiding van Camping De Haeghehorst waarbij ook een nieuw parkeerterrein wordt aangelegd. Het plan voorziet tevens in een nieuwe ontsluitingsweg voor enkele bedrijven aan de Harderwijkerweg in het plangebied.

    De uitbreiding van Camping De Haeghehorst vindt plaats in een bosgebied. Op grond van de Boswet geldt een herplantplicht voor de bomen die verloren gaan vanwege de uitbreiding. In het plangebied is geen ruimte om aan de herplantplicht te voldoen. Om die reden is dit voorzien op een locatie aan de Flevoweg. Hiertoe is een wijzigingsplan vastgesteld dat bij uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:879, in rechte onaantastbaar is geworden. Ook is vanwege de uitbreiding van Camping De Haeghehorst een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend die bij uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:847, in rechte onaantastbaar is geworden.

De appellanten

2.    [appellant sub 1] en anderen exploiteren op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] respectievelijk een opslag- en houtbewerkingsbedrijf, een diervoederbedrijf en een transport- en opslagbedrijf in het plangebied.

    Bungalowpark De Bosuil is exploitant van een recreatiepark aan de Eendenparkweg 57 buiten het plangebied.

    Onder [appellant sub 2A] en anderen bevindt zich een aantal omwonenden en bedrijven, waarvan sommigen in het plangebied en anderen buiten het plangebied zijn gevestigd dan wel wonen.

    [appellant sub 4] is eigenaar van het perceel [locatie 4] in het plangebied waar zij een hondentrimsalon exploiteert.

    [appellante sub 5] is eigenaar van een eendenhouderij aan de [locatie 5] en [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 8] binnen het plangebied.

    [appellant sub 6] is eigenaar van een recreatiewoning in het recreatiepark Parc Veluwerijck, gevestigd aan de [locatie 9] buiten het plangebied. Hij is tevens voorzitter van de VvE Parc Veluwerijck.

    [appellante sub 7] is eigenaar van een begoniakwekerij op het perceel [locatie 10] binnen het plangebied.

Leeswijzer

3.    Deze uitspraak is als volgt opgebouwd:

I. Inleiding;

II. Ontvankelijkheid [appellant sub 2A] en anderen;

III. Camping De Haeghehorst;

IV. Bedrijventerrein;

V. Ontsluitingsweg en wegverbreding;

VI. Het beroep van [appellante sub 7] voor het overige;

VII. Het beroep van [appellante sub 5];

VIII. Het beroep van [appellant sub 4];

IX. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen;

X. Slotoverwegingen.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Wettelijke bepalingen en planregels

5.    De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

II. ONTVANKELIJKHEID [APPELLANT SUB 2A] EN ANDEREN

6.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

    Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen is onder meer ingesteld door [appellante sub 2B]. [appellante sub 2B] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

    Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

    Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen voor zover ingesteld door [appellante sub 2B] is niet-ontvankelijk.

III. CAMPING DE HAEGHEHORST

Inleiding

7.    Bungalowpark De Bosuil, [appellant sub 2A] en anderen en [appellante sub 7] richten zich tegen het plandeel ter plaatse van de camping De Haeghehorst op het perceel Fazantlaan 4. Ter plaatse van de gronden aan de zuid- en zuidoostzijde van de camping is een uitbreiding van het kampeerterrein voorzien. Op die gronden voorziet het plan in 70 toeristische kampeerplaatsen. Ook voorziet het plan in de aanleg van een parkeerterrein in bestaand bosgebied aan de noordwestzijde van de bestaande camping.

Ontvankelijkheid

8.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.     Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

8.1.    Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen is onder meer ingesteld door [appellante sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K]. Zij wonen op een afstand van minimaal ongeveer 340 m van het hier relevante gedeelte van het plangebied. Niet is gebleken dat zij vanaf hun percelen zicht hebben op de camping en het parkeerterrein. Mede gelet op de aard en omvang van deze ruimtelijke ontwikkelingen is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellante sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

    De conclusie is dat [appellante sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K] geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij dit gedeelte van het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen voor zover ingesteld door [appellante sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K], is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel ter plaatse van de camping De Haeghehorst met het voorziene parkeerterrein op het perceel Fazantlaan 4.

9.    Ook het beroep van Bungalowpark De Bosuil is onder meer gericht tegen de camping. Bungalowpark De Bosuil heeft zich in haar zienswijze op het ontwerpplan niet gericht tegen de uitbreiding van camping. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door belanghebbenden geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover zij bij het ontwerpplan geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, tenzij hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

    Het beroep van Bungalowpark De Bosuil voor zover gericht tegen het plandeel ter plaatse van de uitbreiding van de camping is niet-ontvankelijk.

Bedoeling van de raad

10.    De raad heeft aangegeven dat het zijn bedoeling was om ter plaatse van het plandeel waar de uitbreiding van het kampeerterrein mogelijk wordt gemaakt, uitsluitend 70 kampeermiddelen toe te staan. De Afdeling stelt vast dat de planregels echter niet uitsluiten dat de in artikel 14, lid 14.2.1,van de planregels genoemde bebouwing - waaronder een kampwinkel/kiosk, kantoor/receptie, een overdekt zwembad en gebouwen voor ondersteunde horeca - ter plaatse wordt gerealiseerd. Ook heeft de raad toegelicht dat het niet zijn bedoeling was om "chalet" op te nemen in de definitie van het begrip "kampeermiddel". De Afdeling stelt vast dat in artikel 1, lid 1.38, van de planregels "chalet" echter wel is opgenomen in de begripsomschrijving van "kampeermiddel" zodat chalets onbedoeld op de uitbreiding zijn toegestaan.

    Nu hetgeen de raad beoogd heeft toe te staan, in zoverre niet overeenkomt met het bestreden besluit, is het plan in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Plan-MER

11.    [appellante sub 7] betoogt dat in het kader van de uitbreiding van de camping een plan-MER had moeten worden opgesteld.

11.1.    In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

11.2.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3554, overweegt de Afdeling dat het doel van de verplichting een plan-MER te maken is om te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen aan de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, aan een milieubeoordeling worden onderworpen. Het belang van [appellante sub 7] is niet gelegen in een beoordeling van de milieueffecten van het plan. De betrokken normen met betrekking tot het maken van een plan-MER strekken niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellante sub 7], zodat dit betoog niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Natura 2000

12.    [appellante sub 7] en [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de voorziene uitbreiding van Camping De Haeghehorst in strijd is met de Nbw 1998. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat deze uitbreiding een negatieve invloed heeft op het Natura 2000-gebied de "Veluwe". In dit verband wijzen zij op de beroepsgronden die zij tegen de Nbw 1998-vergunning hebben aangevoerd.

12.1.    Voor zover [appellante sub 7] een beroep heeft gedaan op de normen in de Nbw 1998, overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de Nbw 1998 met name ten doel hebben om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Die situatie doet zich ten aanzien van [appellante sub 7] niet voor. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen waarvoor [appellante sub 7] met haar beroep opkomt. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond voor zover aangevoerd door [appellante sub 7].

12.2.    Aan het plandeel ter plaatse van de gronden waar de uitbreiding van Camping De Haeghehorst wordt gerealiseerd, is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2" met de aanduidingen "kampeerterrein" en "bouwvlak" toegekend. Dit plandeel heeft een oppervlakte van ongeveer 3 ha.

12.3.    Bij besluit van 24 juni 2016 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland vergunning verleend op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 voor de uitbreiding van Camping De Haeghehorst. In verband met de aanvraag van deze vergunning is een passende beoordeling opgesteld. Hierin is er van uitgegaan dat aan de zuid- en zuidoostzijde binnen het Natura 2000-gebied een uitbreiding van het kampeerterrein is voorzien van ongeveer 3 ha, wat in dit geval ongeveer neerkomt op 70 kampeerplaatsen.

12.4.    Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Nbw 1998 en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

12.5.    Dat het college van gedeputeerde staten een Nbw 1998-vergunning heeft verleend, betekent niet dat de raad bij het vaststellen van het plan niet hoefde te toetsen of aan artikel 19j van de Nbw 1998 is voldaan. Artikel 19j van de Nbw 1998 heeft immers betrekking op het bestemmingsplan terwijl de Nbw 1998-vergunning is verleend op grond van artikel 19d van de Nbw 1998. In artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 wordt echter een uitzondering gemaakt op de verplichting om een passende beoordeling op te stellen. Deze verplichting geldt niet als het plan een herhaling of voortzetting is van een project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante effecten van dat plan.

12.6.    Zoals hiervoor reeds is overwogen, staat het plan naast de 70 kampeermiddelen op het uit te breiden deel van de camping ook de in artikel  14, lid 14.2.1, genoemde bebouwing toe. Het plan maakt dus meer mogelijk dan waarvan in de passende beoordeling voor de Nbw 1998-vergunning is uitgegaan. Het plan voorziet derhalve niet in een herhaling of voortzetting van een project waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt. De raad heeft zich daarom in het kader van dit plan niet bij de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan de Nbw 1998-vergunning kunnen aansluiten. Gelet hierop had de raad moeten bezien of een passende beoordeling moest worden gemaakt voor dit plan.

    In hetgeen [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. Het betoog slaagt.

Actuele regionale behoefte

13.    [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat de voorziene uitbreiding van camping De Haeghehorst en het parkeerterrein in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Zij voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat sprake is van een actuele regionale behoefte.

13.1.    Aan het plandeel ter plaatse van het voorziene parkeerterrein is de bestemming "Bos" met de aanduiding "parkeerterrein" toegekend. Dit plandeel heeft een oppervlak van ongeveer 6.300 m². In het deskundigenbericht staat dat op het beoogde parkeerterrein aan de noordwestzijde van de camping 105 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.

13.2.    De uitbreiding van het kampeerterrein, groot ongeveer 3 ha, had in het vorige plan een bosbestemming. Ter plaatse van deze gronden zijn in dit plan 70 kampeermiddelen en andere voorzieningen ten behoeve van het recreatiebedrijf toegestaan. Chalets zijn binnen het bouwvlak toegestaan en in de planregels niet in omvang begrensd. Ook zijn ten behoeve van het recreatiebedrijf bebouwingsmogelijkheden, genoemd in artikel 14, lid 14.2.1, van de planregels, opgenomen. Gelet op de aard en de omvang van de toegestane functie en bebouwing voorziet het plan naar het oordeel van de Afdeling in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. [appellant sub 2A] en anderen betogen dan ook terecht dat het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro onvoldoende in de plantoelichting is betrokken, zodat het bestemmingsplan in zoverre in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.

    Het betoog slaagt.

13.3.    De raad heeft echter aangegeven dat het zijn bedoeling is om ter plaatse van het plandeel waar de uitbreiding van het kampeerterrein mogelijk wordt gemaakt uitsluitend 70 kampeermiddelen toe te staan waarbij chalets en de onder artikel 14, lid 14.2.1, van de planregels genoemde bebouwing - met uitzondering van stacaravans - zijn uitgesloten. De Afdeling ziet in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding om te beoordelen of deze ontwikkeling een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is.

    De raad heeft beoogd om te voorzien in een kampeerterrein met een oppervlak van ongeveer 3 ha waarbij ruimte wordt geboden aan uitsluitend 70 tenten, tentwagens, kampeerauto’s, caravans of stacaravans, dan wel andere daarmee vergelijkbare voertuigen of onderkomens waarbij de onder artikel 14, lid 14.2.1, van de planregels genoemde gebouwen en bouwwerken, niet zijnde gebouwen, behalve stacaravans zijn uitgesloten. De Afdeling overweegt dat deze ontwikkeling naar zijn aard niet stedelijk is en derhalve niet valt te kwalificeren als andere stedelijke voorziening zoals bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. Om die reden heeft de raad niet hoeven voldoen aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

13.4.    In het plan is voorts een parkeerterrein voorzien omdat er op dit moment parkeeroverlast is op de Fazantlaan als gevolg van het bestaande recreatieterrein. De behoefte aan dit parkeerterrein is derhalve afhankelijk van de aanwezigheid van het bestaande recreatieterrein. Het parkeerterrein is om die reden op zichzelf niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

13.5.    Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing. Dit neemt niet weg dat bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening aan de orde kan komen of de ontwikkeling voorziet in een behoefte.

Provinciaal beleid

14.    Voorts betogen [appellant sub 2A] en anderen dat de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein in strijd is met de Omgevingsverordening Gelderland. Zij voeren aan dat de voorziene ontwikkeling had moeten worden getoetst aan de regels uit paragraaf 2.7.1. van de Omgevingsverordening Gelderland die betrekking hebben op het Gelders Natuurnetwerk. De desbetreffende plandelen waren voorheen als EHS aangewezen en zijn in de Omgevingsverordening Gelderland ten onrechte niet aangemerkt als Gelders Natuurnetwerk. In dit verband voeren zij aan dat bij het voorbereiden van de Omgevingsverordening Gelderland niet transparant en in strijd met het fair play-beginsel is gehandeld. [appellant sub 2A] en anderen wijzen op het rapport van bevindingen van de Commissie van Advies voor Bezwaarschriften en Klachten van de provincie Gelderland.

14.1.    In het "Rapport van bevindingen van Kamer 2 met advies aan Gedeputeerde Staten" van 29 april 2016, opgesteld door de Commissie van Advies voor Bezwaarschriften en Klachten, wordt de klacht tegen de handelwijze van het college van gedeputeerde staten met betrekking tot het niet opnemen van delen van de EHS in het Gelders Natuurnetwerk zoals vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland behandeld. De Commissie stelt zich op het standpunt dat het college van gedeputeerde staten niet transparant heeft gehandeld omdat uit de besluitvorming van dat college op geen enkele wijze blijkt waarom de desbetreffende delen van de EHS niet zijn opgenomen in het Gelders Natuurnetwerk. Voorts wordt door de Commissie geconstateerd dat door het bij voorbaat niet opnemen van de desbetreffende delen in het Gelders Natuurnetwerk, de raad in het kader van de bestemmingsplanprocedure de afwijking van de Omgevingsverordening Gelderland wat de uitbreiding van de camping in het Gelders Natuurnetwerk betreft niet hoefde te onderbouwen. De Commissie stelt zich op het standpunt dat klager door de handelwijze van het college van gedeputeerde staten is geschaad in het benutten van zijn procedurele kansen. De klacht met betrekking tot het fair play-beginsel is vanwege het voorgaande door de Commissie gegrond bevonden.

14.2.    In paragraaf 2.7.1 van de Omgevingsverordening Gelderland zijn regels opgenomen die betrekking hebben op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen het Gelders Natuurnetwerk.

    In de Omgevingsverordening Gelderland zijn de gronden waar de uitbreiding van de camping is voorzien niet aangewezen als Gelders Natuurnetwerk.

14.3.    In deze procedure ligt niet de Omgevingsverordening Gelderland voor waarin de gronden waar de uitbreiding van het kampeerterrein is voorzien, niet zijn aangewezen als Gelders Natuurnetwerk. In deze procedure kan de Omgevingsverordening Gelderland wel exceptief worden getoetst.

14.4.     Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting toegelicht dat het advies van de Commissie niet is overgenomen. In dit verband heeft het ter zitting naar voren gebracht dat de gronden ter plaatse van de uitbreiding van het kampeerterrein bewust niet zijn aangeduid als Gelders Natuurnetwerk. Het college van gedeputeerde staten heeft toegelicht dat voorheen het groei- en krimpbeleid gold op grond waarvan kansrijke recreatieterreinen ruimte konden krijgen om uit te breiden ter plaatse van natuurgronden en verouderde relatief kleinschalige recreatieterreinen werden gesaneerd waarbij de aanwezige natuurwaarden van die gronden werden betrokken. Het was volgens het college van gedeputeerde staten de bedoeling om de uitbreiding van het kampeerterrein in dat kader plaats te laten vinden, maar dat kon destijds niet worden mogelijk gemaakt omdat de benodigde informatie incompleet was. Vervolgens werd het groei- en krimpbeleid ingetrokken en is voor de uitbreiding van het kampeerterrein naar een praktische oplossing gezocht. Er is door het college van gedeputeerde staten voor gekozen om deze gronden bij het omzetten van de EHS naar Gelders Natuurnetwerk buiten het Gelders Natuurnetwerk te laten zodat de al geplande uitbreiding van het kampeerterrein doorgang kon vinden. Hiermee waren Provinciale Staten bekend. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de omstandigheden waaronder de desbetreffende gronden niet zijn aangewezen als Gelders Natuurnetwerk. Nu voornoemde toelichting ter zitting door het college van gedeputeerde staten is gegeven ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Omgevingsverordening Gelderland in strijd is vastgesteld met artikel 4.1 van de Wro.

    Het betoog faalt.

Groei en Krimpregeling

15.    Voorts betogen [appellant sub 2A] en anderen dat de voorziene uitbreiding van camping De Haeghehorst had moeten worden getoetst aan de Groei en Krimpregeling zoals voorheen in de Omgevingsverordening Gelderland was opgenomen. In het voorheen geldende bestemmingsplan dat gold ter plaatse van camping De Haeghehorst, is dit beleid ook toegepast.

15.1.    Vast staat dat de Groei en Krimpregeling niet gold ten tijde van de vaststelling van dit plan. De omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het voorheen geldende plan wel aan de Groei en Krimpregeling is getoetst, wat daar ook van zij, brengt niet met zich dat in het kader van dit plan eveneens aan de Groei en Krimpregeling moet worden getoetst. De raad dient immers bij het vaststellen van dit bestemmingsplan rekening te houden met geldend provinciaal beleid. Nu vast staat dat geen sprake is van geldend provinciaal beleid, heeft de raad daarmee in het kader van dit plan geen rekening hoeven houden.

    Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

16.    [appellant sub 2A] en anderen voeren voorts aan dat de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein in strijd is met "Vitale vakantieparken, Toekomstvisie op de verblijfsrecreatie in de gemeente Ermelo" vastgesteld op 21 januari 2016 door de raad (hierna: Toekomstvisie).

16.1.    De Toekomstvisie is een bouwsteen voor bestemmingsplannen. Hierin staat dat de huidige ruimtelijke kwaliteit in dit gebied te wensen over laat. Exploitanten zullen moeten vernieuwen waarbij de gemeente stimuleert en faciliteert. Deze vernieuwing zal soms gekoppeld zijn aan de wens om uit te breiden. In beginsel zal medewerking worden verleend aan ontwikkelgerichte plannen door goede ondernemers, passend binnen de kaders die door de gebiedsvisie worden gesteld. Als dit betekent dat uitbreiding aan de orde is dan is dit onder voorwaarden mogelijk. Deze keuze is echter alleen verdedigbaar als er ook terreinen aan de recreatieve bestemming worden onttrokken en als uitbreiding en nieuwbouw alleen plaatsvinden op terreinen die al voor recreatie zijn bestemd. Om die reden worden bij ontwikkelingsplannen de principes van de Ladder duurzame verstedelijking toegepast:

- Kan de uitbreidingsbehoefte worden gevonden binnen de grenzen van het huidige park, bijvoorbeeld door verdichting en sanering?

- Kan de uitbreidingsbehoefte worden gevonden door samenwerking met of overname van aangrenzende parken?

- Kan de uitbreidingsbehoefte worden gevonden op overige (over te nemen) parken in andere recreatieve clusters?

- Kan de uitbreidingsbehoefte worden gevonden op aangrenzend of elders liggend agrarisch terrein?

Pas als bovenstaande vier vragen alle met "nee" worden beantwoord, is mogelijke uitbreiding in natuur of bosareaal een serieuze optie.

16.2.    De raad heeft ter zitting aangegeven dat de vier vragen uit de Toekomstvisie met "nee" moeten worden beantwoord.

    Tussen partijen is niet in geschil dat niet in de uitbreidingsbehoefte kan worden voorzien op aangrenzend of elders liggend agrarisch terrein.

    [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd dat ter plaatse van het huidige recreatiepark in de uitbreidingsbehoefte kan worden voorzien door te verdichten. De raad acht dat onmogelijk omdat het ter plaatse van het huidige recreatiepark juist de bedoeling is dat wordt geëxtensiveerd. Gelet op dit doel heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet in de uitbreidingsbehoefte kan worden voorzien binnen de bestaande grenzen van het recreatiepark.

    [appellant sub 2A] en anderen bestrijden voorts dat niet in de uitbreidingsbehoefte kan worden voorzien door samenwerking met of overname van aangrenzende recreatieparken. In dit verband hebben zij erop gewezen dat aan de overkant van de Fazantlaan een ander recreatieterrein ligt. De raad acht het onmogelijk om door samenwerking met dat recreatieterrein in de uitbreidingsbehoefte van camping De Haeghehorst te voorzien omdat het recreatieterrein aan de overkant van de Fazantlaan geheel in gebruik is voor recreatiewoningen. Dit is door [appellant sub 2A] en anderen niet weersproken. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet in de uitbreidingsbehoefte kan worden voorzien door samenwerking met of overname van aangrenzende recreatieparken.

    Voorts voeren [appellant sub 2A] en anderen aan dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat niet in de uitbreidingsbehoefte kan worden voorzien op overige over te nemen parken in andere recreatieve clusters. De raad heeft toegelicht dat vanwege de omvang van de uitbreiding van het kampeerterrein geen geschikt park is gevonden. [appellant sub 2A] en anderen hebben niet gewezen op een over te nemen park in een andere recreatie cluster. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet in de uitbreidingsbehoefte kan worden voorzien op overige over te nemen parken in andere recreatieve clusters.

    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene uitbreiding van het kampeerterrein in strijd is met de Toekomstvisie.

    Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid

17.    [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat niet vaststaat dat de uitbreiding van camping De Haegehorst financieel uitvoerbaar is.

17.1.    In de plantoelichting staat dat de financiële uitvoerbaarheid via overeenkomsten is geborgd. In die overeenkomsten zijn afspraken gemaakt over kostenverhaal, locatie-eisen, fasering, planning en planschade.

17.2.    In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. De raad heeft ter zitting bevestigd dat de financiële uitvoerbaarheid via een anterieure overeenkomst met camping De Haeghehorst is geborgd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

    Het betoog faalt.

Extensivering gebruik

18.    [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat in het plan ten onrechte niet is geborgd dat de voorziene uitbreiding zal leiden tot een extensivering van het bestaande gedeelte van de camping.

18.1.    In "Fazantlaan 4, Ruimtelijke onderbouwing" welk stuk als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen, staat dat de uitbreiding van camping De Haeghehorst wordt benut voor vergroting van de capaciteit en extensivering van het bestaande terrein. Dit biedt ruimte op het bestaande terrein voor aanplant en een groenere uitstraling.

18.2.    Anders dan de raad heeft beoogd is in de planregels niet geborgd dat een extensivering van het bestaande kampeerterrein plaatsvindt. Voor zover de raad betoogt dat dit is geborgd doordat in artikel 14, lid 14.4, onder a, van de planregels het aantal recreatiemiddelen per m2 is begrensd, overweegt de Afdeling dat deze planregel in zoverre is gekoppeld aan de aanduiding "hoge dichtheid". Nu deze aanduiding niet op de verbeelding is toegekend, is de begrenzing van het aantal recreatiemiddelen per m2 niet van toepassing op het bestaande kampeerterrein. Nu hetgeen de raad beoogd heeft toe te staan, niet overeenkomt met hetgeen hij heeft toegestaan is het bestreden besluit voor zover dat ziet op het bestaande kampeerterrein niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.

    Het betoog slaagt.

Begrip "kampeermiddel"

19.    Voorts voeren [appellant sub 2A] en anderen aan dat het in de planregels gehanteerde begrip "kampeermiddel" onduidelijk is, omdat dit begrip in het normale spraakgebruik duidt op uitsluitend het gebruik van een tent of caravan.

19.1.    Zoals reeds onder 10 is overwogen heeft de raad niet beoogd om chalets in de omschrijving van het begrip "kampeermiddel" in artikel 1, lid 1.38, van de planregels op te nemen. In zoverre is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld. Voor het overige deel van artikel 1, lid 1.38, van de planregels overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 1, lid 1.38, van de planregels is een definitie opgenomen van het begrip "kampeermiddel" zoals dat in de planregels wordt gehanteerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van dit begrip de planregeling rechtsonzeker maakt.

    Het betoog slaagt.

Natuurcompensatie

20.    [appellante sub 7] kan zich niet verenigen met de wijze waarop wordt voorzien in natuurcompensatie voor de aanleg van parkeerplaatsen bij camping De Haeghehorst. Zij voert aan dat de natuurcompensatie ten onrechte niet is gewaarborgd in het plan.

20.1.    Voor de uitbreiding van de camping, waarvan de aanleg van een aantal nieuwe parkeerplaatsen deel uitmaakt, moeten bomen worden gekapt. In het kader van de herplantplicht in de Boswet wordt ter compensatie van de bomenkap langs de Flevoweg 4 in 4,4 ha natuur voorzien. De natuurcompensatie is voorzien in het inmiddels onherroepelijke wijzigingsplan "Flevoweg ongenummerd", vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 2 februari 2016.

20.2.    [appellante sub 7] beroept zich op normen in de Boswet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0106, strekken de bepalingen van de Boswet over herplant na de kap van bomen met name tot het behoud van het bosareaal. De Boswet strekt kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellante sub 7], zodat dit betoog in verband met het bepaalde in artikel 8:68a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden plandeel. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond.

Verkeersaantrekking

21.    [appellante sub 7] betoogt dat de uitbreiding van de camping tot een onaanvaardbare verkeersdruk leidt in de omgeving van haar bedrijf. Zij voert aan dat de extra voertuigbewegingen als gevolg van de camping ernstig zijn onderschat.

21.1.    In het akoestisch rapport is de verkeerstoename van de uitbreiding van de camping onderzocht. Er is aangesloten bij de kencijfers van het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (hierna: CROW) in publicatie nr. 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". Er is onderscheid gemaakt tussen de verkeerstoename van de recreanten die op de camping overnachten enerzijds en van reguliere bezoekers (dagjesmensen) anderzijds. Een kampeerplaats genereert 1,1 verkeersbeweging per etmaal en 0,25 verkeersbeweging vanwege bezoekers per etmaal. Dit komt neer op ongeveer 100 extra verkeersbewegingen per etmaal. Dit betekent dat de verkeersintensiteit op de Fazantlaan toeneemt van circa 1.500 naar circa 1.600 verkeersbewegingen per etmaal, aldus het akoestisch rapport.

21.2.    Hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het bepalen van de verkeerstoename als gevolg van de uitbreiding van de camping niet mocht aansluiten bij de kencijfers van het CROW. Dat de huidige verkeersdruk op de Fazantlaan 1.500 verkeersbewegingen per etmaal betreft is door [appellante sub 7] verder niet bestreden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich gelet op de beperkte toename van 100 verkeersbewegingen per etmaal niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van de camping niet leidt tot een onaanvaardbare verkeersdruk op de Fazantlaan.

    Overigens is in het deskundigenbericht terecht geconstateerd dat in het akoestisch rapport bij een onjuist, te hoog kencijfer is aangesloten. Volgens de kencijfers van de CROW genereert een kampeerplaats niet 1,1 maar 0,4 verkeersbeweging per etmaal exclusief bezoekers. De verkeerstoename van de uitbreiding van de camping is volgens het deskundigenbericht daarom ongeveer 28 verkeersbewegingen zonder bezoekers per etmaal en 46 verkeersbewegingen inclusief bezoekers per etmaal. Voor het oordeel dat de raad de verkeerstoename van de uitbreiding van de camping ernstig zou hebben onderschat bestaat gelet op het deskundigenbericht op dit punt geen aanleiding.

    Het betoog faalt.

Parkeren

22.    [appellante sub 7] betoogt dat de gevolgen voor de parkeerdruk in de omgeving van de uitbreiding van de camping onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Volgens [appellante sub 7] is er in de huidige situatie veel parkeeroverlast op de Fazantlaan van bezoekers van de camping die aan de kant van de weg parkeren. [appellante sub 7] wijst erop dat zij voor haar bedrijfsvoering afhankelijk is van een goede toegankelijkheid van de Fazantlaan. Er wordt weliswaar een parkeerterrein aangelegd, maar volgens [appellante sub 7] is niet afdoende gewaarborgd dat de bezoekers het parkeerterrein zullen gebruiken.

    [appellant sub 2A] en anderen betogen voorts dat in de planregels ten onrechte geen concrete inrichtingsmaatregelen voor het parkeerterrein zijn opgenomen.

22.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van de camping niet leidt tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving van de camping omdat de recreanten zullen parkeren bij hun kampeerplaats en hiervoor voldoende ruimte beschikbaar is. Voor bezoekers van de camping die niet op het kampeerterrein verblijven, wordt een parkeerterrein met ongeveer 100 parkeerplaatsen aangelegd.

22.2.    De raad heeft willen voorzien in parkeerruimte bij de extra kampeerplaatsen op het uit te breiden deel van de camping. Daarbij is de raad uitgegaan van een gemiddelde parkeernorm van 1,3 per kampeerplaats, hetgeen neerkomt op een parkeerbehoefte van ten hoogste 91 parkeerplaatsen. [appellante sub 7] heeft niet gemotiveerd dat de raad niet in redelijkheid mocht uitgaan van deze parkeerbehoefte. Gelet op de oppervlakte van het uit te breiden deel van 3 ha heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op het uit te breiden deel van de camping voldoende ruimte aanwezig is voor de recreanten om bij de kampeerplaatsen te parkeren. Dat de recreanten buiten het terrein van de camping zullen parkeren in plaats van bij hun eigen kampeerplaats acht de Afdeling niet aannemelijk. Voor zover [appellante sub 7] heeft betoogd dat in het plan de verplichting had moeten worden opgenomen dat op eigen terrein wordt geparkeerd, heeft de raad hiertoe in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien.

22.3.    Met het parkeerterrein aan de rand van de camping is beoogd te voorzien in de parkeerbehoefte van bezoekers van de camping die niet verblijven op een kampeerplaats. De raad erkent dat het in de huidige situatie regelmatig voorkomt dat bezoekers van de camping in de berm van de Fazantlaan parkeren, hetgeen de raad vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk acht. De parkeerbehoefte van deze bezoekers is onderzocht in de notitie "Bezoekersparkeren De Haeghehorst Ermelo" van 8 februari 2012 (hierna: het parkeeronderzoek). In het parkeeronderzoek is de parkeerbehoefte van de bezoekers berekend op ongeveer 100 parkeerplaatsen. Deze parkeerbehoefte is door [appellante sub 7] niet gemotiveerd bestreden.     

    De gronden met de aanduiding "parkeerterrein" hebben een oppervlakte van ruim 6.000 m². Op grond van de planregels moet een afstand van minimaal 20 m worden aangehouden tot de zijde van de Harderwijkerweg en de Fazantlaan waar niet mag worden geparkeerd. Uit het deskundigenbericht volgt dat de oppervlakte van de gronden waarop mag worden geparkeerd ongeveer 4.100 m² bedraagt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat binnen die oppervlakte onvoldoende ruimte zou bestaan om 100 bezoekersparkeerplaatsen aan te leggen. De raad heeft verder ter zitting toegelicht dat met een verkeersbesluit zal worden geborgd dat niet langer op de Fazantlaan wordt geparkeerd.

    Op welke wijze het parkeerterrein precies moet worden ingericht heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen, zodat dit betoog van [appellant sub 2A] en anderen buiten bespreking blijft.

22.4.    Gelet op het voorgaande heeft de raad de gevolgen van de uitbreiding van de camping voor de parkeerdruk in de omgeving naar het naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot onaanvaardbare parkeeroverlast. Het betoog faalt.

Wateroverlast

23.    [appellante sub 7] stelt dat het plan er niet aan in de weg staat dat ter plaatse van de uitbreiding van de camping bebouwing en verhardingen worden gerealiseerd. Volgens [appellante sub 7] heeft de raad geen onderzoek gedaan naar de gevolgen hiervan voor de opvang en afvoer van hemelwater. Zij vreest voor wateroverlast op haar eigen perceel.

23.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat in het gebied van de uitbreiding van de camping beperkte verharding plaatsvindt. Er blijft voldoende onverhard oppervlak beschikbaar om het hemelwater op te vangen en af te voeren.

23.2.    Op grond van artikel 14, lid 14.4, onder d, van de planregels is maximaal 2.000 m² oppervlakteverharding per ha toegestaan. Het plan maakt dus voor de uitbreiding van de camping ten hoogste 6.000 m² oppervlakteverharding mogelijk. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot wateroverlast op het perceel van [appellante sub 7]. Hoewel [appellante sub 7] terecht betoogt dat het plan oppervlakteverhardingen toestaat, acht de Afdeling het bij een representatieve invulling van de planologische mogelijkheden niet aannemelijk dat nabij het perceel van [appellante sub 7] een zodanig aaneengesloten stuk grond zal worden verhard dat op haar perceel wateroverlast zal ontstaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat het plan oppervlakteverhardingen toestaat met het oog op de aanleg van wegen en paden op de uitbreiding van de camping. De Afdeling acht voorts van belang dat in het deskundigenbericht is geconstateerd dat de uitbreiding van de camping op hooggelegen zandgronden is voorzien, waar het hemelwater snel inzijgt. Het betoog faalt.

Groenstrook en spuitvrije zone

24.    [appellante sub 7] betoogt dat de uitbreiding van de camping leidt tot een belemmering van haar bedrijfsvoering. Daartoe voert zij aan dat de beoogde aanleg van een groenstrook tussen de camping en haar bedrijfsperceel ten behoeve van visuele en akoestische afscherming niet is gewaarborgd in het plan. Volgens [appellante sub 7] had ten behoeve van de aanleg van de groenstrook een voorwaardelijke verplichting in het plan moeten worden opgenomen. Daarnaast is de groenstrook volgens [appellante sub 7] niet breed genoeg. Zij betoogt dat een spuitvrije zone van 50 m moet worden aangehouden tussen de uitbreiding van de camping en haar bedrijf. Bij de kwekerij vindt ook buitenteelt plaats, aldus [appellante sub 7].

24.1.    De raad stelt dat tussen de uitbreiding van de camping en de kwekerij een bosbestemming is voorzien ter plaatse van een reeds aanwezige groene bosstrook op gemeentelijke gronden. Deze strook geeft voldoende afscherming voor licht en geluid. De raad heeft geen aanleiding gezien om een voorwaardelijke verplichting ten behoeve van de instandhouding van de groenstrook op te nemen in het plan. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 7] over de spuitvrijezone stelt de raad dat dit betoog niet in de zienswijze naar voren is gebracht en daarom vanwege artikel 6:13 van de Awb buiten bespreking moet blijven.

24.2.    Het verweer van de raad dat het betoog over spuitvrije zones buiten bespreking moet blijven, slaagt niet. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. [appellante sub 7] heeft zich in haar zienswijze gericht tegen de uitbreiding van de camping. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

24.3.    Tussen het perceel van [appellante sub 7] en het uit te breiden deel van de camping ligt een strook grond met de bestemming "Bos". De strook heeft een breedte van ongeveer 15 m. Uit het deskundigenbericht volgt dat ter plaatse bomen aanwezig zijn. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met deze strook bos van 15 m ten behoeve van visuele en akoestische afscherming van de kwekerij van [appellante sub 7]. Voor zover [appellante sub 7] heeft betoogd dat de instandhouding van de bosstrook niet is gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat de gronden in eigendom zijn van de gemeente die het in haar macht heeft de groenstrook in stand te houden en dit ook voornemens is te doen. De raad heeft daarom in redelijkheid geen voorwaardelijke verplichting hoeven opnemen die strekt tot instandhouding van de bosstrook. Het betoog faalt.

24.4.    In het deskundigenbericht staat verder dat op het perceel van [appellante sub 7] achter de kassen een strook grond van ongeveer 10 m breed over een lengte van ongeveer 75 m in gebruik is voor buitenteelt. De desbetreffende planten kunnen worden bespoten met gewasbeschermingsmiddelen.

24.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8308 wordt een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.

24.6.    De afstand van de gronden waar buitenteelt plaatsvindt en het uit te breiden deel van de camping bedraagt ongeveer 20 m. In het deskundigenbericht staat dat de daartussen gelegen bosstrook met een breedte van 15 en gelegen over de hele lengte van de gronden waarop de buitenteelt plaatsvindt, verspreiding en verwaaiing van spuitnevel richting de camping voorkomt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 7] in haar zienswijze op het deskundigenbericht naar voren heeft gebracht geen aanleiding om op dit punt aan het deskundigenbericht te twijfelen. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een spuitvrije zone van 50 m. Het betoog faalt.

Conclusie

25.    De beroepen voor zover gericht tegen de plandelen ter plaatse van camping en het voorziene parkeerterrein van Bungalowpark De Bosuil en van [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellante sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K], zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ontvankelijk, is gegrond.

    In hetgeen [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding om het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 1, lid 1.38, van de planregels voor zover daarin "chalet" is opgenomen, te vernietigen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding het plandeel ter plaatse van bestaande deel van de camping op het perceel Fazantlaan 4 met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2" zonder de aanduiding "kampeerterrein", te vernietigen. Verder ziet de Afdeling aanleiding om het plandeel ter plaatse van het perceel Fazantlaan 4 met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2" en de aanduiding "kampeerterrein", voor zover ter plaatse chalets en de onder artikel 14, lid 14.2.1, van de planregels genoemde bebouwing - zijn toegestaan, te vernietigen, met uitzondering van de in artikel 14, lid 14.2.1, onder b, sub 2, genoemde stacaravans.

    Deze vernietiging betekent dat ten aanzien van het bestaande gedeelte van de camping wordt teruggevallen op het planologische regime in het voorheen geldende bestemmingsplan. Voor de uitbreiding geldt dat het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" blijft gelden, maar dat ter plaatse uitsluitend 70 kampeermiddelen als bedoeld in artikel 1, lid 1.38, van de planregels zijn toegestaan, met inbegrip van stacaravans maar met uitzondering van chalets, en dat overige bebouwing ter plaatse niet is toegestaan. Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling op dat het plan ten gevolge van deze vernietiging in overeenstemming is met hetgeen als uitgangspunt is genomen in de passende beoordeling bij de Nbw-vergunning zodat ingevolge artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 geen nieuwe passende beoordeling hoeft te worden gemaakt.  

IV. BEDRIJVENTERREIN

Inleiding

26.    [appellant sub 2A] en anderen, Bungalowpark De Bosuil en [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck richten zich tegen de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3]. Op het perceel Harderwijkerweg 132 is een opslagbedrijf gevestigd. Op het perceel [locatie 2] is een diervoederbedrijf en een opslagbedrijf aanwezig en is een houtbewerkingsbedrijf voornemens zich te vestigen. Op het perceel [locatie 3] is een transportbedrijf gevestigd. Ter plaatse van het perceel Harderwijkerweg 136 is een charitatieve instelling gevestigd.

Ontvankelijkheid

27.    Bungalowpark De Bosuil is gelegen op ongeveer 900 m afstand ten zuiden van deze bedrijven. Vanaf Bungalowpark De Bosuil bestaat geen zicht op de bedrijven. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die door het plan mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft Bungalowpark De Bosuil geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat zij ondanks deze afstand rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

    De conclusie is dat Bungalowpark De Bosuil geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb bij de bedrijven aan de Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

28.    Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen is onder meer ingesteld door Recreatiepark Terra-Nova, [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K]. Zij zijn gevestigd, onderscheidenlijk wonen op een afstand van minimaal ongeveer 280 m van het hier relevante gedeelte van het plangebied. Niet is gebleken dat zij vanaf hun percelen daar zicht op hebben. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit gedeelte van het plangebied mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

    Voorts hebben Recreatiepark Terra-Nova, [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

    De conclusie is dat Recreatiepark Terra-Nova, [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K] geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij dit gedeelte van het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen voor zover ingesteld door Recreatiepark Terra-Nova, [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K], is in zoverre niet-ontvankelijk.

Omgevingsverordening Gelderland

29.    [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het plan voor zover dat betrekking heeft op de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] in strijd is met het Regionaal Programma Bedrijventerreinen Noord Veluwe.

29.1.    Aan de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2] en [locatie 3] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Voorts zijn aan een gedeelte van de plandelen ter plaatse van het perceel Harderwijkerweg 132 en het oostelijk deel van het perceel [locatie 2] de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - opslag en transport", "specifieke vorm van bedrijf - houtbewerking" en "bouwvlak" toegekend. Aan het westelijk deel van het perceel [locatie 2] zijn de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - diervoederproductie" en "bouwvlak" toegekend. Voorts zijn aan een gedeelte van het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 3] de aanduidingen "opslag" en "bouwvlak" toegekend. Aan het plandeel ter plaatse van het perceel Harderwijkerweg 136 zijn de bestemming "Kantoor" en de aanduidingen "bouwvlak", "maximum goothoogte (m) = 5", "maximum bouwhoogte (m) = 8" en "maximum bebouwingspercentage (%) = 66" toegekend.

29.2.    In de plantoelichting is naar de vraag naar bedrijventerreinen in de marktregio gekeken op basis van de provinciale prognose voor bedrijventerreinen. De vraag naar bedrijventerreinen in de regio Noord-Veluwe voor de periode 2015-2024 bestaat uit een uitbreidingsvraag, vervangingsvraag en een vraag vanuit beleidsambities. De laatste twee hebben geen betrekking op de situatie in Tonselse Veld. De uitbreidingsvraag in de periode 2015-2024 in Noord-Veluwe is 48,7 hectare. Er is sprake van een (boven)lokale marktregio voor de functies die mogelijk worden gemaakt, bestaande uit Ermelo en directe omgeving. De vraag voor Ermelo wordt ingeschat door het aandeel van Ermelo in de regio te bepalen. De netto voorraad aan uitgegeven bedrijventerreinen in Ermelo is circa 9% van de totale netto voorraad in Noord-Veluwe. De uitgifte in Ermelo in de afgelopen tien jaar is circa 13% van de totale uitgifte in Noord-Veluwe in dezelfde periode (bronnen: IBIS, 2014 en Provincie Gelderland, 2015). Het aandeel van Ermelo komt daarmee gemiddeld op 11%, waarmee de vraag voor Ermelo op circa 5,4 hectare komt. Het gaat op Tonselse Veld om relatief kleinschalige bedrijvigheid, zeker omdat de grotere ruimtes verhuurd worden als kleinschalige units. Als gekeken wordt naar de uitgifte in het verleden in de regio Noord-Veluwe, dan is zo'n 40 tot 45% van de kavels kleiner dan 5.000 m². Op basis daarvan is de verwachte vraag naar dit segment voor de periode 2015-2024 zo'n 2,2 tot 2,4 hectare. Er is in Ermelo (de marktregio) op dit moment een "hard" planaanbod van circa 0,2 hectare. Het gaat om nog één beschikbare kavel op bedrijventerrein Veldzicht-Noord. Op de kaart met beschikbare kavels van de provincie staan nog twee vrije kavels aangegeven aan de Mariënhoef en het Meeboerserf. Deze kavels zijn echter al uitgegeven (verkocht), de kavel aan de Mariënhoef is ook al bebouwd. De actuele regionale behoefte wordt bepaald door het harde planaanbod van de vraag af te trekken. Voor Ermelo (de marktregio) is daardoor sprake van een actuele regionale behoefte voor de periode 2015-2024 van 2 tot 2,2 hectare naar kleinschalige kavels. Er is in de directe omgeving daarnaast nog enig hard planaanbod aanwezig. Het gaat om 3,4 hectare op Bedrijvenpark Tonsel in Harderwijk. Dit terrein is bedoeld voor de 'automotive' sector en daarmee geen vergelijkbaar aanbod. Op iets grotere afstand is bedrijventerrein Lorentz gelegen, ook in Harderwijk. Dit terrein is met name geschikt voor middelgrote tot grotere bedrijvigheid en heeft een regionale opvangfunctie. Ook dit kan niet gezien worden als realistisch alternatief, aldus de plantoelichting.

29.3.    Het Regionaal Programma Bedrijventerreinen Noord Veluwe van 20 december 2011 (hierna: het Regionaal Programma), is een gemeenschappelijk beleidsdocument van de gemeenten Hattem, Heerde, Oldebroek, Elburg, Nunspeet, Harderwijk, Ermelo en Putten. Het is tevens het gezamenlijk afsprakenkader tussen provincie en gemeenten over het bedrijventerreinenbeleid in de regio Noord-Veluwe. In het Regionaal Programma wordt geconstateerd dat het planaanbod de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen tot 2020 overtreft. Het overschot aan harde en zachte plannen samen bedraagt ruim 80 ha. Om aan de vraag te voldoen is er geen behoefte aan de extra capaciteit die beschikbaar komt bij doorontwikkeling van de zachte plannen. Tonselse Veld is in het Regionaal Programma aangeduid als zacht plan. Voor de in het Regionaal Programma genoemde zachte plannen is een stoplichtconstructie gehanteerd. Voor Tonselse Veld staat het stoplicht op rood. Dit betekent dat ontwikkeling van dit plan zou leiden tot het realiseren van ongewenst overaanbod. Daarom wordt besloten de verdere planvorming en het verwerven van gronden te beëindigen, aldus het Regionaal Programma.

29.4.    Gelet op de algemene bedrijfsbestemming die onder meer aan de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2] en [locatie 3] is toegekend, is de Afdeling van oordeel dat in dit plan een bedrijventerrein wordt mogelijk gemaakt waaronder de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] worden begrepen. Ingevolge artikel 2.3.2.1 van de Omgevingsverordening Gelderland mag in een bestemmingsplan slechts voorzien worden in een bedrijventerrein indien dit past binnen het Regionaal Programma. In het Regionaal Programma staat dat voor het Tonselse Veld is besloten om de verdere planvorming te beëindigen. Het besluit voor zover dat betrekking heeft op de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] is derhalve in strijd met het Regionaal Programma en daarmee in strijd met artikel 2.3.2.1 van de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Voor zover de raad zich onder verwijzing naar de plantoelichting op het standpunt stelt dat er behoefte is aan de planontwikkeling, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, dit de strijdigheid van het plan voor zover dat betrekking heeft op de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] met artikel 2.3.2.1 van de Omgevingsverordening Gelderland niet wegneemt.

    Het betoog slaagt.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

30.    [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck betogen dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3], een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro mogelijk maakt en dat daarom moet worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

30.1.    De raad betoogt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In dit verband voert hij aan dat sprake is van een beperkte toename van de bouwmogelijkheden. Hij heeft per bedrijfsperceel uiteengezet hoe groot de toename is van de bouwmogelijkheden in dit plan ten opzichte van het voorheen geldende plan. Zekerheidshalve heeft de raad echter getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

30.2.    In het deskundigenbericht staat met betrekking tot de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2] en [locatie 3] dat de bestemming "Pluimveehouderij Ap" zoals die was toegekend in het voorheen geldende bestemmingsplan in dit plan, is gewijzigd naar de bestemming "Bedrijf". In het voorheen geldende plan was uitsluitend het gebruik als pluimveehouderij toegestaan. Voorts wordt in het deskundigenbericht geconstateerd dat de bouwmogelijkheden die waren toegestaan ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2] en [locatie 3] niet eenduidig zijn vast te stellen. Aan alle drie de percelen was namelijk hetzelfde bouwvlak toegekend waarbij de bouwmogelijkheden die daar waren toegestaan aan één bedrijf waren gerelateerd terwijl er verschillende bedrijven waren gevestigd.

    Met betrekking tot het plandeel ter plaatse van het perceel Harderwijkerweg 136 staat in het deskundigenbericht dat hieraan in het voorheen geldende bestemmingsplan en in dit plan een kantoorbestemming is toegekend. Gebouwen dienden binnen het bouwvlak te worden gebouwd tot een goot- en bouwhoogte van maximaal 5 m. Het bouwvlak was 4.000 m² en mocht 100% worden bebouwd. Het bouwvlak in dit plan heeft een oppervlak van ongeveer 5.000 m² en mag voor 66% worden bebouwd waardoor een oppervlak van ongeveer 3.300 m² mag worden bebouwd. In dit plan zijn de maximale bouw- en goothoogte 8 m, onderscheidenlijk 5 m.

30.3.    De Afdeling stelt vast dat in het voorheen geldende plan de gronden ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2] en [locatie 3] uitsluitend mochten worden gebruikt ten behoeve van een pluimveehouderij. In dit plan zijn de gronden bestemd voor bedrijven behorende tot de categorieën 1 t/m 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Daarnaast is aan verschillende plandelen een aanduiding toegekend die het gebruik als bedrijf behorende tot een hogere milieucategorie toestaat. Ook zijn bebouwingsmogelijkheden opgenomen ten behoeve van de bedrijven. Gelet op de aard en de omvang van de toegestane functie en bebouwing voorziet het plan naar het oordeel van de Afdeling in een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang gelezen met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. Gelet hierop heeft de raad met betrekking tot deze ontwikkeling in de plantoelichting terecht bezien of aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro wordt voldaan.

    Ter plaatse van het perceel Harderwijkerweg 136 is de toegestane bouwhoogte toegenomen van 5 m naar 8 m. De raad heeft ter zitting onbestreden gesteld dat dit niet tot gevolg heeft dat een tweede verdieping kan worden gebouwd. Ook is het oppervlak dat mag worden bebouwd kleiner ten opzichte van het voorheen geldende plan en zijn de planologische functies hetzelfde gebleven. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Afdeling bij dit perceel geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in samenhang gelezen met artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in zoverre niet van toepassing is.

Actuele regionale behoefte

31.    [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck betogen dat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro. In dit verband voeren zij aan dat geen actuele regionale behoefte bestaat aan een bedrijventerrein. Zij wijzen op het Regionaal Programma Bedrijventerreinen Noord Veluwe 2011-2020 en het rapport "Van wens naar werkelijkheid; de regisseur aan zet" van juni 2015 opgesteld door de Rekenkamer Oost-Nederland. [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck betogen dat de raad ten onrechte stelt dat het bedrijventerrein voorziet in een lokale behoefte. Volgens [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck bedient het bedrijventerrein een regionale markt.

    [appellant sub 2A] en anderen betogen verder dat onvoldoende is gemotiveerd dat sprake is van een actuele regionale behoefte aan de specifieke bedrijven die op de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2] en [locatie 3] zijn gevestigd of voornemens zijn om zich daar te vestigen.     

31.1.    De raad stelt zich onder verwijzing naar de plantoelichting op het standpunt dat in de marktregio sprake is van een behoefte aan bedrijventerreinen. Ook wijst de raad er op dat in de plantoelichting per aanwezig bedrijf is bezien of daar behoefte aan uitbreiding bestaat.

31.2.    In het rapport "Van wens naar werkelijkheid; de regisseur aan zet" van juni 2015 opgesteld door de Rekenkamer Oost-Nederland (hierna: het rapport van Rekenkamer Oost-Nederland), staat dat Gelderland nog steeds kampt met een overaanbod van bedrijventerreinen. De provincie vult haar regierol weliswaar actief in, maar heeft de regio’s in het verleden ruimte geboden om onderbouwd extra vraag op te voeren ten opzichte van de landelijk gehanteerde prognose. Met haar bovenregionale rol is de provincie nu aan zet om samen met de regio’s het overaanbod terug te brengen en daarmee te zorgen voor een gezondere markt voor bedrijventerreinen.

31.3.    Uit artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro, in samenhang bezien met artikel 3:2 van de Awb, volgt dat de raad bij de vaststelling van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te beoordelen of hieraan een actuele regionale behoefte bestaat. Aan de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2] en [locatie 3] is een algemene bedrijfsbestemming toegekend. De raad dient derhalve te motiveren dat een actuele regionale behoefte bestaat aan een bedrijventerrein en kan niet volstaan met het motiveren van de behoefte aan het specifieke bedrijf dat daar is gevestigd of voornemens is om zich te vestigen. De raad heeft zich onder verwijzing naar de provinciale prognose voor bedrijventerreinen op het standpunt gesteld dat het bedrijventerrein dat in het plan is voorzien in een actuele regionale behoefte voorziet. Uit het rapport van Rekenkamer Oost-Nederland blijkt echter dat Gelderland nog steeds kampt met een overaanbod aan bedrijventerreinen. Ook wordt in het Regionaal Programma geconstateerd dat het planaanbod de vraag naar nieuwe bedrijventerreinen tot 2020 overtreft. De raad heeft niet gemotiveerd waarom desondanks een actuele regionale behoefte bestaat aan het in dit plan mogelijk gemaakte bedrijventerrein. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro is vastgesteld.

    Het betoog slaagt.

Conclusie

32.    Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] van Bungalowpark De Bosuil en van [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingesteld door Recreatiepark Terra-Nova, [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K], niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ontvankelijk, en van [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck tegen de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] zijn gegrond.

    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2A] en anderen en [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck hebben aangevoerd, aanleiding om het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3], te vernietigen.

V. ONTSLUITINGSWEG EN WEGVERBREDING

Inleiding

33.    Het plan voorziet tevens in een nieuwe ontsluitingsweg voor de bedrijven aan de Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3]. De nieuwe ontsluitingsweg is aangesloten op de Eendenparkweg en beoogt de aanwezige verkeersaansluitingen van de bedrijven op de Harderwijkerweg te vervangen. [appellant sub 2A] en anderen en Bungalowpark De Bosuil richten zich tegen dit plandeel. Om de nieuwe ontsluiting in goede banen te leiden is in het plan aan delen van gronden langs de Eendenparkweg en de Fazantlaan waarvoor in het voorheen geldende plan een groenbestemming gold de bestemming "Verkeer" toegekend met het oog op verbreding van die wegen. [appellant sub 2A] en anderen richten zich ook tegen deze plandelen.

Ontvankelijkheid

34.    Bungalowpark De Bosuil is gelegen op ongeveer 1 km afstand ten zuiden van de voorziene ontsluitingsweg. Vanaf Bungalowpark De Bosuil bestaat geen zicht op de gronden ter plaatse van de voorziene ontsluitingsweg. Mede gelet op de aard en de omvang van de ontsluitingsweg, acht de Afdeling de genoemde afstand te groot om een rechtstreeks bij het bestreden plandeel betrokken belang te kunnen aannemen. Voor zover Bungalowpark De Bosuil heeft aangevoerd dat de ontsluitingsweg zal leiden tot een toename van vrachtverkeer op de Eendenparkweg langs haar gronden, is dit naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk. Daarbij betrekt de Afdeling dat de Eendenparkweg ten noorden en de Fazantlaan ten zuiden van het bedrijventerrein de kortste routes vormen om vanaf de ontsluitingsweg de Harderwijkerweg en het hoofdwegennet te bereiken. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat het verkeer van en naar de bedrijven zich zal begeven op de Eendenparkweg ten zuiden van de Fazantweg langs de gronden van Bungalowpark De Bosuil. Weliswaar stelt Bungalowpark De Bosuil terecht dat niet is uitgesloten dat enig vrachtverkeer over de Eendenparkweg langs haar gronden zal rijden, maar de Afdeling acht niet aannemelijk dat hiervan bij het bungalowpark hinder van enige betekenis zal worden ondervonden.

    De conclusie is dat Bungalowpark De Bosuil geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb bij de voorziene ontsluitingsweg en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

35.    Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen is onder meer ingesteld door [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J] en Recreatiepark Terra-Nova. Zij wonen onderscheidenlijk zijn gevestigd op de percelen Eendenparkweg 49 en 53 op minimaal ongeveer 500 m afstand ten zuiden van de kruising tussen de Eendenparkweg en de Fazantlaan. Vanaf hun percelen bestaat geen zicht op de gronden ter plaatse van de voorziene ontsluitingsweg, de Fazantlaan en de Eendenparkweg ten noorden van de kruising tussen de Eendenparkweg en de Fazantlaan. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen deze gedeelten van het plangebied mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

    Voorts hebben [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J] en Recreatiepark Terra-Nova geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

    De conclusie is dat [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J] en Recreatiepark Terra-Nova geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij deze gedeelten van het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen voor zover ingesteld door [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J] en Recreatiepark Terra-Nova, is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" ter hoogte van de Eendenparkweg en de plandelen ter plaatse van de Eendenparkweg en de Fazantlaan met de bestemming "Verkeer" die in het voorheen geldende plan een groenbestemming hadden.

Inhoudelijk

36.    Zoals ook door de raad ter zitting is bevestigd, bestaat in het geval van een vernietiging van de plandelen ter plaatse van de bedrijven aan de Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3], niet langer een noodzaak tot aanleg van de ontsluitingsweg. Tevens ontvalt met een vernietiging van de bedrijfspercelen de noodzaak tot de verbreding van de Fazantlaan en delen van de Eendenparkweg. Nu gelet op hetgeen is overwogen onder 32 de plandelen ter plaatse van de bedrijven aan de Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] voor vernietiging in aanmerking komen, ziet de Afdeling gelet op de onderlinge samenhang tevens aanleiding om het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" ter plaatse van de voorziene ontsluiting op de Eendenparkweg van de bedrijven aan de Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] alsmede de plandelen ter plaatse van de voorziene verbreding van de Eendenparkweg en de Fazantlaan met de bestemming "Verkeer" die in het voorheen geldende bestemmingsplan een groenbestemming hadden, te vernietigen, nu ook tot deze verbreding niet langer een noodzaak bestaat. Aan een bespreking van de beroepsgronden tegen de ontsluitingsweg en de wegverbreding komt de Afdeling derhalve niet toe.

VI. BEROEP VAN [APPELLANTE SUB 7] VOOR HET OVERIGE

Bouwhoogte

37.    [appellante sub 7] betoogt dat niet is gemotiveerd waarom op haar bedrijfsperceel geen nokhoogte van ten minste 10 m en een goothoogte van ten minste 7 m is voorzien. Volgens [appellante sub 7] heeft zij voor haar bedrijfsvoering zo hoog mogelijke bebouwing nodig. Het is daarnaast bouwkundig niet wenselijk dat thans in wisselende bouwhoogtes is voorzien.

37.1.    Ten behoeve van de bebouwing op het perceel van [appellante sub 7] is een bouwvlak toegekend. Binnen het bouwvlak gelden verschillende bouw- en goothoogten. Ter plaatse van ongeveer de helft van het bouwvlak geldt een maximale bouwhoogte van 10 m en een maximale goothoogte van 7 m. Voor de andere helft van het bouwvlak geldt een maximale bouwhoogte van 7 m en een maximale goothoogte van 6 m.

37.2.    Zoals terecht in het deskundigenbericht is geconstateerd komen de maximale goot- en bouwhoogten voor het perceel overeen met de maximale goot- en bouwhoogten in het vorige plan en met de feitelijke goot- en bouwhoogten van de aanwezige bebouwing. De bebouwing is in zoverre als zodanig bestemd. Verder staat in het deskundigenbericht dat [appellante sub 7] geen plannen heeft voor hogere bebouwing op het perceel. Het aangevoerde biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de wisselende hoogten van de aanwezige bebouwing vanuit bouwkundig oogpunt een onwenselijke situatie opleveren. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het perceel van [appellante sub 7] niet in redelijkheid in de desbetreffende goot- en bouwhoogten heeft kunnen voorzien. Het betoog faalt.

Tuincentrum

38.    [appellante sub 7] betoogt dat de gebruiksmogelijkheden voor haar perceel aan de [locatie 10] door toekenning van de bestemming "Bedrijf - kwekerij" zijn beperkt ten opzichte van het vorige plan. Het vorige plan stond namelijk behalve een kwekerij ook een tuincentrum toe. Volgens [appellante sub 7] heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd waarom een tuincentrum op de locatie onwenselijk zou zijn.

38.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de planologische mogelijkheden uit het vorige plan heeft willen overnemen in het voorliggende plan. Het vorige plan stond geen tuincentrum toe.

38.2.    In het vorige plan "Tonselse Veld 1987" was aan het perceel van [appellante sub 7] de bestemming "Tuincentrum At" toegekend, bestemd voor de uitoefening van een tuinbouwbedrijf, alsmede detailhandel in de ter plaatse geteelde of gekweekte producten, in zaai- of pootgoed ten behoeve van sier- en/of groentetuinen, handgereedschappen en materialen ten behoeve van aanleg en onderhoud van sier- en/of groentetuinen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de planregels van het vorige plan een volwaardig tuincentrum niet toestonden. Gelet op de bestemmingsomschrijving was slechts detailhandel ondergeschikt aan de uitoefening van een tuinbouwbedrijf toegestaan. Niet is verder gebleken dat [appellante sub 7] concrete plannen heeft voor een tuincentrum op het perceel. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten voorzien in een planologische mogelijkheid van een tuincentrum op het perceel van [appellante sub 7]. In zoverre faalt het betoog.

38.3.    De raad heeft evenwel onderkend, en ook de Afdeling stelt vast, dat het bestemmingsplan binnen de bestemming "Bedrijf - Kwekerij" geen ondergeschikte detailhandel mogelijk maakt. Nu de raad dit wel heeft beoogd mogelijk te maken, is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb. In zoverre slaagt het betoog.

Bedrijfswoningen

39.    [appellante sub 7] stelt dat zij in haar zienswijze heeft verzocht om de twee bedrijfswoningen op het perceel als zodanig te bestemmen. Op de verbeelding is echter een onjuiste aanduiding voor de bedrijfswoningen opgenomen zodat de bedrijfswoningen niet als zodanig zijn bestemd, aldus [appellante sub 7].

39.1.    Op het perceel zijn twee bedrijfswoningen aanwezig. Op grond van de planregels zijn bedrijfswoningen toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning". Ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal bedrijfswoningen" mag het aantal bedrijfswoningen niet meer bedragen dan is aangegeven. De raad stelt zich op het standpunt dat hij heeft beoogd twee bedrijfswoningen op het perceel mogelijk te maken, maar dat het plan hier ten onrechte niet in voorziet, omdat op de verbeelding de onjuiste aanduiding "other: maximum [vrije tekst] = 2" is opgenomen zodat niet duidelijk is dat ter plaatse 2 bedrijfswoningen zijn toegestaan. Nu de twee bedrijfswoningen niet als zodanig zijn bestemd, terwijl de raad dit wel heeft beoogd, is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

Conclusie

40.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 7] gegrond. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd, aanleiding het bestreden besluit, voor zover ter plaatse van het perceel [locatie 10] met de bestemming "Bedrijf - Kwekerij" geen ondergeschikte detailhandel is toegestaan en voor zover de twee aanwezige bedrijfswoningen niet als zodanig zijn bestemd, te vernietigen.

VII. BEROEP VAN [APPELLANTE SUB 5]

Inleiding

41.    [appellante sub 5] exploiteert aan de [locatie 5] en [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 8] een eendenhouderij. [appellante sub 5] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin op de percelen Eendenparkweg 25, 27-29 en 42 wordt voorzien in nieuwe woningen. Voorts richt zij zich tegen de realisering van een bedrijfswoning op het bedrijfsperceel [locatie 3]. Zij vreest dat het plan leidt tot een beperking van haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden.     

Natura 2000

42.    [appellante sub 5] betoogt dat niet is aangetoond dat de voorziene woningen voldoen aan de regels in de Nbw 1998. Zij voert aan dat de woningen leiden tot een verhoging van de stikstofdepositie in het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Veluwe" hetgeen negatieve gevolgen heeft voor haar uitbreidingsmogelijkheden.

42.1.    De bepalingen van de Nbw 1998 hadden met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, in zaak nr. 201008514/1/M3, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Die situatie doet zich hier niet voor. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen waarvoor [appellante sub 5] met haar beroep opkomt. Artikel 8:69a van de Awb staat aldus in de weg aan vernietiging van de bestreden plandelen om deze reden. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Geur- en afstandsnormen

43.    [appellante sub 5] betoogt dat de voorziene woningen leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering. Zij vreest dat zij door de realisering van de woningen niet langer zal kunnen voldoen aan de geur- en afstandsnormen in de Wet geurhinder en veehouderijen (hierna: de Wgv). Zij voert aan dat de omgeving van de eendenhouderij door realisering van de voorziene woningen niet langer als buitengebied maar als bebouwde kom moet worden aangemerkt. In de Wgv zijn voor de bebouwde kom strengere geur- en afstandsnormen opgenomen.

43.1.    In de Regeling geurhinder en veehouderij zijn voor veehouderijen waar eenden worden gehouden geuremissiefactoren vastgesteld. Voor veehouderijen waar dieren worden gehouden waarvoor in de Regeling geurhinder en veehouderij een geuremissiefactor is vastgesteld zijn in artikel 3, eerste lid, van de Wgv geurnormen opgenomen. De voorziene woningen liggen in een concentratiegebied als bedoeld in de Wgv. Er geldt daarom een geurnorm van 3,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: Ou/m³) bij woningen binnen de bebouwde kom of een geurnorm van 14,0 Ou/m³ buiten de bebouwde kom. Voor ruimte-voor-ruimtewoningen geldt op grond van artikel 3, tweede lid, de afwijkende regeling dat moet worden voldaan aan een minimale afstand tot de veehouderij van 50 m buiten de bebouwde kom en 100 m binnen de bebouwde kom.

43.2.    Niet is in geschil dat de voorziene woningen aan de Eendenparkweg 27-29 reguliere nieuwe woningen betreffen zodat daarvoor aan de geurnormen van artikel 3, eerste lid, van de Wgv moet worden voldaan. De raad heeft de woningen aan de Eendenparkweg 25 en 42 als ruimte-voor-ruimtewoningen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aangemerkt. [appellante sub 5] heeft aangevoerd dat deze woningen niet als ruimte-voor-ruimtewoningen kunnen worden aangemerkt omdat de agrarische bedrijfsvoering al geruime tijd gestaakt is. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling overweegt in navolging van de uitspraak van 28 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5369, dat voor de vraag of een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij moet worden uitgegaan van de datum waarop de milieuvergunning is ingetrokken en niet van de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering van de veehouderij. Zolang nog sprake is van een geldige milieuvergunning kan de bedrijfsvoering immers worden hervat. Door [appellante sub 5] is niet betwist dat de te saneren agrarische bedrijven ten tijde van de voorbereiding van dit plan nog over geldige milieuvergunningen beschikten. De raad heeft de voorziene woningen aan de Eendenparkweg 25 en 42 terecht aangemerkt als ruimte-voor-ruimtewoningen. Voor die woningen gelden dus de afstandsnormen van artikel 3, tweede lid, van de Wgv.

43.3.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH7695, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wgv, heeft overwogen, wordt de grens van de bebouwde kom in de Wgv evenals in de ruimtelijke ordening bepaald door de aard van de omgeving en is de bebouwing binnen een bebouwde kom op korte afstand van elkaar gelegen en geconcentreerd tot een samenhangende structuur. Voor de beantwoording van de vraag of een perceel binnen de bebouwde kom ligt, is de feitelijke situatie bepalend.

    In het deskundigenbericht is het gebied ten zuiden van de woonwijk Het Trefpunt en het bedrijventerrein Veldzicht aangemerkt als de bebouwde kom in de huidige feitelijke situatie. Dit gebied ligt buiten de omgeving van de eendenhouderij. Van een gebied dat thans als bebouwde kom is aan te merken is aldus geen sprake, zo volgt uit het deskundigenbericht. Verder staat in het deskundigenbericht dat de bouwmassa aan de Eendenparkweg niet noemenswaardig wijzigt als gevolg van de realisering van de woningen nu deze ontwikkeling gepaard gaat met de sloop van agrarische bebouwing. Ook na realisering van de voorziene woningen is de omgeving van de eendenhouderij volgens het deskundigenbericht niet als bebouwde kom aan te merken. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om op dit punt aan het deskundigenbericht te twijfelen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omgeving van de eendenhouderij ook na realisering van de woningen als gebied buiten de bebouwde kom is aan te merken, zodat moet worden voldaan aan een geurnorm van 14,0 Ou/m³ bij de woningen aan de Eendenparkweg 25-27 en een afstand van tenminste 50 m voor de ruimte-voor-ruimtewoningen aan de Eendenparkweg 25 en 42 moet worden aangehouden.

43.4.    In het rapport "Onderzoek naar industrieel geluid, geur en externe veiligheid Bestemmingsplan Tonselse Veld" van 14 december 2015, opgesteld door de Omgevingsdienst Noord-Veluwe (hierna: het milieuonderzoek) is de geurbelasting van de eendenhouderij op de voorziene woningen onderzocht. De geurbelasting op de woningen aan de Eendenparkweg 27-29 vanwege de eendenhouderij varieert van 1,8 tot 2,2 Ou/m³ zodat ruimschoots aan de geurnorm in de Wgv kan worden voldaan. Verder staat in het deskundigenbericht dat de afstand vanaf de eendenhouderij tot de ruime-voor-ruimtewoningen aan de Eendenparkweg 25 en 42 ten minste 62 m bedraagt zodat ook in ruime mate aan de afstandsnorm van 50 m kan worden voldaan. De conclusie is dat [appellante sub 5] aan de geur- en afstandsnormen in de Wgv zal kunnen blijven voldoen en de woningen dus geen beperking van de bedrijfsvoering opleveren. Het betoog faalt.

Beperking uitbreidingsmogelijkheden

44.    [appellante sub 5] betoogt dat haar uitbreidingsmogelijkheden door het plan worden beperkt. Zij stelt dat uitbreiding van de dierenverblijven in de toekomst noodzakelijk zal zijn omdat vanwege strengere dierenwelzijnseisen steeds meer ruimte benodigd is voor het houden van eenden. [appellante sub 5] voert aan dat de bouwmogelijkheden voor dierenverblijven op haar perceel zijn verkleind ten opzichte van het vorige plan vanwege de afstand tot de voorziene woningen. Volgens [appellante sub 5] heeft de raad ten onrechte de vergunde situatie van haar bedrijf als uitgangspunt genomen en niet de maximale planologische mogelijkheden uit het vorige plan. Die planologische mogelijkheden hadden volgens [appellante sub 5] als zodanig moeten worden bestemd.

44.1.    Aan het perceel van [appellante sub 5] is de bestemming "Agrarisch - Pluimveehouderij" met een bouwvlak toegekend. De oppervlakte van het bouwvlak is ongeveer 8 ha. Aan een gedeelte van de gronden in het bouwvlak is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven" toegekend. De gronden met deze aanduiding hebben een oppervlakte van ongeveer 4 ha.

44.2.    In het deskundigenbericht staat dat in het vorige bestemmingsplan aan het perceel van [appellante sub 5] een bouwvlak met een oppervlakte van 8 ha was toegekend. Op grond van de planregels mocht 40% van het bouwvlak worden benut hetgeen neerkomt op 32.000 m². Dit is tevens de oppervlakte van de feitelijk aanwezige en vergunde bebouwing. Onder het vorige plan waren de bouwmogelijkheden voor het perceel dus reeds volledig benut. Op grond van het voorliggende plan mag eveneens 40% van het bouwvlak worden bebouwd. Anders dan in het voorheen geldende plan zijn dierenverblijven alleen nog toegestaan binnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven". Nu de bouwmogelijkheden onder het vorige plan reeds volledig waren benut stelt de raad terecht dat het voorliggende plan in zoverre niet leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden. De begrenzing van de bebouwing is in het voorliggende plan weliswaar beperkt tot een geconcentreerd aanduidingsvlak van 4 ha, maar de raad heeft in aanmerking mogen nemen dat Tomassen Ermelo geen concrete plannen heeft kenbaar gemaakt die strekken tot een andere inrichting van de bebouwing op het perceel buiten het aanduidingsvlak "specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven". De raad heeft voorts in de afweging mogen betrekken dat door het opnemen van dit aanduidingsvlak gewaarborgd is dat de bebouwing op het perceel niet op onaanvaardbaar korte afstand van de woningen aan de Eendenparkweg komt te staan. Gelet op het voorgaande faalt het betoog.

Overgangsrecht

45.    [appellante sub 5] betoogt dat niet alle vergunde en aanwezige bebouwing als zodanig is bestemd. Zij wijst er op dat de meest noordoostelijk gelegen stal op het perceel niet binnen het aanduidingsvlak "specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven" is gelegen. Het gebruik van de stal als dierenverblijf is ten onrechte onder het overgangsrecht geplaatst. [appellante sub 5] is niet van plan het gebruik van de stal te beëindigen of de stal te slopen. [appellante sub 5] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het gebruik als dierenverblijf is toegestaan de aan de eendenhouderij verleende omgevingsvergunning overgelegd.

45.1.    De raad erkent, en ook de Afdeling stelt vast, dat uit de omgevingsvergunning blijkt dat de desbetreffende stal voor ongeveer de helft mag worden gebruikt als dierenverblijf. Bezien vanaf de percelen Eendenparkweg 25, 27-29 en 42 betreft het de achterste helft van de stal. De omgevingsvergunning voorziet ten aanzien van de voorste helft in sloop van de bebouwing. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij heeft beoogd alle vergunde dierenverblijven op het perceel als zodanig te bestemmen. Nu het als dierenverblijf vergunde gedeelte van het desbetreffende bouwwerk niet binnen het aanduidingsvlak "specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven" is gelegen, is het gebruik van het bouwwerk in zoverre niet als zodanig bestemd. Het plan is in zoverre met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

[locatie 3]

46.    [appellante sub 5] betoogt voorts dat haar bedrijfsvoering wordt beperkt door de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 3].

46.1.    Het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 3] komt gelet op hetgeen is overwogen onder 32 reeds in aanmerking voor vernietiging. Vanuit een oogpunt van finale geschilbeslechting overweegt de Afdeling dat de raad heeft erkend dat op het perceel [locatie 3] geurgevoelige objecten worden toegestaan op zeer korte afstand van het perceel van [appellante sub 5]. De raad heeft dit echter niet beoogd, zodat het plan in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Woon- en leefklimaat nieuwe woningen

47.    [appellante sub 5] betoogt dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de nieuwe woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Daartoe voert zij aan dat niet aan de richtafstand van 100 m in de VNG-brochure kan worden voldaan. Voorts heeft de raad geen rekening gehouden met de omstandigheid dat op haar perceel ook buitenuitloop van pluimvee mogelijk is op korte afstand van de woningen. Verder voert [appellante sub 5] aan dat onvoldoende aandacht is besteed aan stofhinder bij de woningen vanwege de pluimveehouderij.

47.1.    In het milieuonderzoek is bezien of bij de woningen aan de Eendenparkweg 25, 27-29 en 42 een goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. In het milieuonderzoek staat dat de raad is aangesloten bij de richtafstanden in de VNG-brochure en het plangebied en omgeving heeft aangemerkt als gemengd gebied als bedoeld in die brochure. De gemeente hanteert daarnaast de in 2009 opgestelde "Gebiedsvisie Wet geurhinder en veehouderij ten behoeve van de verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Ermelo". In deze gebiedsvisie zijn streefwaarden vastgesteld voor de achtergrondbelasting. De strengste streefwaarde in de gebiedsvisie is de streefwaarde voor de bebouwde kom van Ermelo, vastgesteld op 10 Ou/m³. Wordt aan die streefwaarde voldaan, dan is er sprake van een goed woon- en leefklimaat. Over de woningen aan de Eendenparkweg 25, 27-29 en 42 staat in het milieuonderzoek dat op grond van de VNG-brochure voor het aspect geur een afstand van 100 m moet worden aangehouden. Deze afstand wordt ten aanzien van de pluimveehouderij niet gehaald. Het woon- en leefklimaat wordt desalniettemin aanvaardbaar geacht omdat de geurbelasting bij de woning tussen de 1,6 en 3,1 Ou/m³ bedraagt en dus in ruime mate aan de streefwaarde van 10 Ou/m³ wordt voldaan.

47.2.    [appellante sub 5] betoogt weliswaar terecht dat de aanbevolen richtafstand van 100 m in de VNG-brochure voor de bestreden woningen niet wordt gehaald, maar de Afdeling overweegt dat de richtafstanden in de VNG-brochure indicatief zijn voor een goede ruimtelijke ordening en afwijking mogelijk is, mits deze zorgvuldig wordt gemotiveerd. De raad is aangesloten bij de gebiedsvisie waarin een streefwaarde van 10 Ou/m³ voor de omgeving aanvaardbaar wordt geacht. De aanvaardbaarheid van deze streefwaarde is door [appellante sub 5] niet bestreden. Nu de streefwaarde bij de desbetreffende woningen in ruime mate wordt gehaald, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de woningen wat het aspect geur betreft in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Het betoog faalt.

47.3.    Wat het betoog betreft dat bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van buitenloop, is van belang dat in het deskundigenbericht staat ook voor buitenuitloop bouwkundige voorzieningen nodig zijn, zoals overdekkingen, ter voorkoming van besmetting van het pluimvee. Gelet op de reeds aanwezige bebouwing in het bouwvlak zijn de mogelijkheden voor buitenuitloop in de huidige feitelijke situatie uiterst beperkt. De Afdeling overweegt dat buitenuitloop weliswaar planologisch mogelijk zou zijn, indien daarvoor één of meer reeds gebouwde stallen zouden worden gesloopt, maar [appellante sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de buitenuitloop in dat geval tot een zodanige verhoging van de geurbelasting zou leiden dat de streefwaarde van 10 Ou/m³ zou worden overschreden. Overigens is niet gebleken dat [appellante sub 5] concrete plannen heeft voor buitenuitloop op het perceel. In het deskundigenbericht staat dat in het verleden op het perceel nimmer sprake was van buitenuitloop. Het betoog faalt.

47.4.    Ten aanzien van het betoog dat geen rekening is gehouden met stofhinder bij de woningen, overweegt de Afdeling dat in het milieuonderzoek staat dat in de VNG-brochure een richtafstand van 30 m wordt aanbevolen en dat aan deze afstand tussen het perceel van [appellante sub 5] en de voorziene woningen wordt voldaan. Hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat desondanks ernstige stofhinder bij de woningen zal optreden. Het betoog faalt.

Bedrijfswoningen

48.    [appellante sub 5] betoogt dat ten onrechte niet alle voorheen vergunde bedrijfswoningen op de percelen van de eendenhouderij als zodanig zijn bestemd.

48.1.    Bij de eendenhouderij zijn vier bestaande bedrijfswoningen aanwezig. Niet is in geschil dat deze bedrijfswoningen als zodanig zijn bestemd. Hiertoe is per bedrijfswoning de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. In het deskundigenbericht staat dat in het verleden zes bedrijfswoningen op de percelen aanwezig waren. Niet is in geschil dat alle zes de bedrijfswoningen legaal zijn gebouwd. In het deskundigenbericht staat dat de bedrijfswoningen aan de Eendenparkweg 6 en de Harderwijkerweg 144 ten tijde van de vaststelling van het plan al enige tijd geleden waren gesloopt. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze twee bedrijfswoningen dus niet noodzakelijk zijn gebleken voor de bedrijfsvoering en heeft daarom in redelijkheid geen planologische regeling hoeven opnemen voor deze bedrijfswoningen. Daarbij heeft de raad mogen betrekken dat [appellante sub 5] sinds de sloop van de woningen geen verzoek heeft ingediend om herbouw en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat het binnen de planperiode noodzakelijk zal zijn om twee nieuwe bedrijfswoningen op te richten. Het betoog faalt.

Economische uitvoerbaarheid

49.    [appellante sub 5] betoogt dat het plan financieel niet uitvoerbaar is omdat geen rekening is gehouden met planschade die zij zal lijden.

49.1.    De raad dient, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. In het niet nader onderbouwde betoog van [appellante sub 5] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat zodanige planschade zal ontstaan dat de initiatiefnemers van de woningen, waarmee de gemeente anterieure overeenkomsten heeft gesloten, die niet kunnen dragen en dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Zienswijze herhaald en ingelast

50.    Voor zover [appellante sub 5] in haar beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van haar zienswijze op het ontwerpplan, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest heeft [appellante sub 5] in haar beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van haar zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.

Conclusie

51.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 5] gegrond. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd aanleiding om het bestreden besluit, voor zover aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Pluimveehouderij" ter plaatse van de achterste helft - bezien vanaf de percelen Eendenparkweg 25, 27-29 en 42 - van de meest noordoostelijk gelegen stal op het perceel [locatie 5] en [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 8], niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven" is toegekend, te vernietigen.

VIII. BEROEP VAN [APPELLANT SUB 4]

Inleiding

52.    [appellant sub 4] richt zich tegen de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 4]. Op dit perceel staan drie woningen. Het betreft een noodwoning aan de voorkant aan het perceel (hierna: woning 1), een woning daarachter (hierna: woning 2) en een woning daar weer achter (hierna: woning 3). [appellant sub 4] woont zelf in woning 3. Woning 1 wordt bewoond door haar moeder. Op het perceel is ook een hondentrimsalon aanwezig. Verder wordt er een aantal paarden gehouden. Tot slot staat op het perceel een aantal losse bouwwerken. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Sport - Manege" en met de wijze waarop de drie woningen en de overige bebouwing op het perceel zijn bestemd.

Ontvankelijkheid

53.    [appellant sub 4] richt zich tegen de aan haar perceel toegekende bestemming "Sport - Manege" voor zover daarbinnen beperktere mogelijkheden voor de exploitatie van een bedrijf zijn opgenomen dan in het vorige plan. Op het perceel is ten onrechte alleen nog de exploitatie van een hondentrimsalon mogelijk. Voorts richt zij zich tegen de wijze waarop de aanwezige paardenbak en paardenstal, rommelhok, zeecontainer, schuur en gesloten hooiberg zijn bestemd.

53.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 4] zich in haar zienswijze niet heeft gericht tegen de gebruiksmogelijkheden binnen de bestemming "Sport - Manege" en evenmin tegen de bouw en gebruiksmogelijkheden van de genoemde bouwwerken, zodat het beroep gelet op artikel 6:13 van de Awb in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

53.2.    [appellant sub 4] heeft zich in haar zienswijze uitsluitend gericht tegen de gebruiksmogelijkheden voor de drie woningen op het perceel. De Afdeling overweegt dat de bestemming "Sport - Manege", voor zover daarbinnen beperktere planologische mogelijkheden voor exploitatie van een bedrijf zouden zijn opgenomen dan in het vorige plan, als een afzonderlijk planonderdeel moet worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor de bouw- en de gebruiksmogelijkheden voor de genoemde bouwwerken. Het beroep voor zover gericht tegen deze planonderdelen berust daarom niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Uit artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, volgt dat door een belanghebbende geen beroep kan worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Woning 1

54.    [appellant sub 4] betoogt dat woning 1 ten onrechte is bestemd als bedrijfswoning. Volgens [appellant sub 4] kan de woning niet als bedrijfswoning worden gebruikt omdat op het perceel geen manege kan worden geëxploiteerd. De bedrijfswoning is daarom planologisch niet uitvoerbaar. [appellant sub 4] betoogt dat aan de woning een reguliere woonbestemming had moeten worden toegekend omdat de woning al sinds voor de vaststelling van het vorige plan door de familie van [appellant sub 4] wordt bewoond en dit gebruik werd beschermd door het overgangsrecht van het vorige plan. Volgens [appellant sub 4] heeft de raad niet gemotiveerd waarom de woning niet als reguliere woning kan worden bestemd.

54.1.    Aan de woning zijn de bestemming "Sport - Manege" en de aanduidingen "bedrijfswoning" en "overige zone - persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend. De woning is daarmee bestemd als bedrijfswoning. Voor de moeder van [appellant sub 4], die in de woning woont, is echter persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen inhoudende dat zij het gebruik als reguliere burgerwoning mag voortzetten. Binnen de bestemming "Sport - Manege" is de aanwezige hondentrimsalon toegestaan, alsmede het hobbymatig houden van paarden. Een manege is niet toegestaan.

54.2.    Artikel 26, lid 26.4, van de planvoorschriften van het vorige plan "Het Tonselse Veld 1987" luidde: "Het tijdens het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande, met het plan strijdige, gebruik van gronden en bouwwerken mag in afwijking van het plan worden voortgezet mits het afwijkend gebruik naar aard en omvang niet wordt vergroot."

    Lid 26.5 luidde: "Het tijdens het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande, met het plan strijdige, gebruik van gronden en bouwwerken mag niet worden gewijzigd in een ander afwijkend gebruik tenzij de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot."

54.3.    Op grond van het overgangsrecht van het vorige plan mocht gebruik dat bestond ten tijde van het verkrijgen van rechtskracht van dat plan worden voortgezet, ongeacht of dit gebruik legaal of illegaal was aanvangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2016:644), is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet.

54.4.    Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan slechts onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat zicht bestaat op beëindiging van het legale gebruik binnen de planperiode. Indien dit niet het geval is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van de raad om te bezien welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen.

54.5.    Door de raad is toegelicht - en door [appellant sub 4] is niet weersproken - dat gedurende de planperiode van het vorige plan op het perceel een manege werd geëxploiteerd waar de woning bij hoorde. Dit betekent dat de woning ten tijde van de vaststelling van het vorige plan in gebruik was als bedrijfswoning bij de manege. De woning was in het vorige plan ook bestemd als bedrijfswoning. In de planperiode van het vorige plan is de exploitatie van de manege beëindigd en is de familie van [appellant sub 4] in de woning blijven wonen. Sinds de beëindiging van de manege is de woning dus in gebruik als reguliere woning in strijd met het vorige bestemmingsplan.

    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gebruik als reguliere woning, anders dan [appellant sub 4] heeft betoogd, niet door het overgangsrecht van het vorige plan werd beschermd nu het gebruik pas is aangevangen na de vaststelling van het vorige plan. Nog daargelaten dat de overgangsrechtelijke bescherming van een voorheen geldend bestemmingsplan niet zonder meer aanspraak geeft op een positieve bestemming, slaagt het beroep op het overgangsrecht reeds hierom niet.

54.6.    Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat [appellant sub 4] in haar zienswijze heeft verzocht om toekenning van een reguliere woonbestemming aan de woning. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de woning opnieuw als bedrijfswoning heeft bestemd, zij het dat de bedrijfswoning nu bij de hondentrimsalon hoort. De Afdeling overweegt dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

54.7.    Gelet op de omstandigheid dat het een bestaande woning en bestaand gebruik betreft acht de Afdeling het verzoek van [appellant sub 4] voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt zodat de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het verzoek kon beoordelen.

    De raad heeft naar voren gebracht dat vanwege overlast van de hondentrimsalon bij de woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd en dat hij om die reden geen reguliere woonbestemming heeft willen toekennen. De raad heeft deze stelling evenwel niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overlast van de hondentrimsalon zodanig is dat bij de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Daarbij betrekt de Afdeling dat de aanduiding "hondentrimsalon" aan een klein gedeelte, groot ongeveer 20 m², van het perceel is toegekend en dat de afstand van de woning tot die gronden ongeveer 35 m bedraagt. Voorts acht de Afdeling van belang dat aan het naastgelegen perceel Eendenparkweg 49 wel een woonbestemming is toegekend. De afstand van dat perceel tot de hondentrimsalon bedraagt eveneens ongeveer 35 m.

    Gelet op het voorgaande is het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Sport - Manege" en de aanduiding "bedrijfswoning" ter plaatse van woning 1 op het perceel [locatie 4] vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

Woning 2

55.    [appellant sub 4] betoogt dat voor woning 2 ten onrechte geen planologische regeling is opgenomen. Zij voert aan dat de woning al sinds voor de vaststelling van het vorige plan in 1987 wordt verhuurd als woning en recreatiewoning. [appellant sub 4] betoogt dat het bestaande gebruik ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht, terwijl niet de verwachting bestaat dat het gebruik zal worden beëindigd binnen de planperiode.

55.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat woning 2 in het vorige bestemmingsplan niet als woning of bedrijfswoning was bestemd en het gebruik als woning niet was toegestaan. Evenmin was het gebruik als recreatiewoning toegestaan. Volgens de raad wordt de woning feitelijk ook niet bewoond. De raad stelt zich op het standpunt dat hij het gebruik als woning niet in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening en dat tegen het strijdige gebruik handhavend zal worden opgetreden.

55.2.    [appellant sub 4] heeft in deze procedure een zestal verklaringen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de woning reeds voor de vaststelling van het vorige plan in gebruik was voor wonen dan wel recreatief wonen en dat dit gebruik ook na de vaststelling van het vorige plan heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 4] met deze verklaringen een begin van bewijs geleverd dat het gebruik van de woning als woning dan wel recreatiewoning door het overgangsrecht van het vorige plan werd beschermd. De raad heeft zich gelet op de verklaringen niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de woning als reguliere woning dan wel recreatiewoning niet reeds bestond ten tijde van de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan en nadien niet ononderbroken is voortgezet. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

    De Afdeling houdt partijen voor dat in het geval zou blijken dat het gebruik sinds de peildatum ononderbroken is voortgezet en derhalve in dit plan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht, de raad met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 54.4 dient te motiveren dat zicht bestaat op beëindiging van het gebruik binnen de planperiode, dan wel een passende regeling in het plan dient op te nemen.

Woning 3

56.    [appellant sub 4] betoogt dat woning 3 ten onrechte niet is bestemd als bedrijfswoning. Zij voert aan dat de woning feitelijk als bedrijfswoning wordt gebruikt, nu zij de woning bewoont en in de hondentrimsalon op het perceel werkt.

56.1.    Aan woning 3 is de bestemming "Sport - Manege" toegekend en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen toegestaan". Ingevolge artikel 15, lid 15.1, onder c, van de planregels is een bedrijfswoning toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - wonen toegestaan". Anders dan [appellant sub 4] betoogt is het gebruik als bedrijfswoning van woning 3 dus als zodanig bestemd. Het betoog mist feitelijke grondslag.

Conclusie

57.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] tegen de bestemming "Sport - Manege" ter plaatse van het perceel [locatie 4], voor zover gericht tegen het ontbreken van ruimere mogelijkheden voor de exploitatie van een bedrijf, en voor zover gericht tegen de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige bebouwing, anders dan de drie aanwezige woningen, niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 4] is voor het overige gegrond. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding om het bestreden besluit, voor zover het betreft de bestemming "Sport - Manege" en de aanduiding "bedrijfswoning" ter plaatse van woning 1, en de bestemming "Sport - Manege" ter plaatse van woning 2 op het perceel [locatie 4] te vernietigen.

    Ter voorlichting van partijen merkt de Afdeling op dat de vernietiging geen betrekking heeft op de aanduiding "overige zone - persoonsgebonden overgangsrecht", zodat het gebruik van woning 1 als reguliere woning door [persoon] mag worden voortgezet.

IX. HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 1] EN ANDEREN

Inleiding

58.    [appellant sub 1] en anderen richten zich tegen de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 3]. Zij betogen dat ten onrechte is voorzien in te weinig ruimte voor buitenopslag. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat zij ten tijde van de voorbereiding van het plan met het college van burgemeester en wethouders afspraken hebben gemaakt over de mogelijkheden voor buitenopslag, maar dat deze mogelijkheden in het vastgestelde plan zonder toereikende motivering van de raad zijn beperkt.

Ontvankelijkheid

59.    [appellant sub 1] en anderen hebben geen zienswijzen over het ontwerpbestemmingsplan naar voren gebracht. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

59.1.    Vaststaat dat in het ontwerpplan geen mogelijkheden voor buitenopslag op het perceel waren opgenomen. [appellant sub 1] en anderen hebben ter zitting naar voren gebracht dat zij hierover contact hebben gehad met een ambtenaar van de gemeente die aan hen heeft toegezegd dat het ontwerpbestemmingsplan zou worden aangepast overeenkomstig de afspraken die tussen [appellant sub 1] en anderen en het college over de mogelijkheden van buitenopslag waren gemaakt. Desgevraagd is door de ambtenaar van de gemeente aan [appellant sub 1] en anderen medegedeeld dat het niet tevens noodzakelijk was een zienswijze op het ontwerpplan in te dienen nu de wensen van [appellant sub 1] en anderen over buitenopslag op het perceel voldoende duidelijk naar voren waren gebracht. Het voorgaande is door de raad niet bestreden.

    De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 1] en anderen onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren te hebben gebracht. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is derhalve ontvankelijk.

Inhoudelijk

60.    Uit de nota van ambtshalve wijzigingen volgt dat het ontwerpplan voor het perceel [locatie 3] is aangepast overeenkomstig hetgeen aan [appellant sub 1] en anderen was toegezegd, namelijk dat buitenopslag op het perceel is toegestaan, mits deze wordt onttrokken aan het zicht door de realisatie van een robuuste groenwal en door de omliggende bebouwing. Uit het raadsbesluit blijkt dat een amendement is aangenomen waardoor buitenopslag niet op het hele perceel maar uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag" is toegestaan, die is toegekend aan gronden met een oppervlakte van ongeveer 3.000 m². In de plantoelichting staat over de mogelijkheden voor buitenopslag in het plangebied slechts dat dit, met uitzondering van legaal aanwezige buitenopslag, niet is toegestaan gezien de grote impact op het landschappelijk beeld. Niet is gebleken dat voor het perceel van [appellant sub 1] en anderen een concrete ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling niet zonder nadere motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat buitenopslag op het perceel van [appellant sub 1] en anderen in de door hen gewenste omvang, ruimtelijk niet aanvaardbaar is gelet op de impact van het landschappelijk beeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat de gewenste buitenopslag, zoals afgesproken tussen [appellant sub 1] en anderen en het college, zou worden afgeschermd door een groenwal en de omliggende bebouwing. Niet is gebleken dat de raad hiermee bij de belangenafweging rekening heeft gehouden. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke belangenafweging en toereikende motivering. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

Conclusie

61.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond. De Afdeling ziet ook in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd aanleiding om het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 3] te vernietigen.

X. SLOTOVERWEGINGEN

Opdracht

62.    De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen een nieuw besluit te nemen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

63.    De Afdeling ziet uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

64.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en anderen, [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6] en de VvE Parc Veluwerijck en [appellante sub 7] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

65.    Ten aanzien van Bungalowpark De Bosuil bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Ermelo van 18 februari 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" niet-ontvankelijk:

a. [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellante sub 2B];

b. Bungalowpark De Bosuil;

c. [appellant sub 2A] en anderen voor zover ingesteld door [appellante sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F], [appellant sub 2G], [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J] en [appellant sub 2K], voor zover gericht tegen het plandeel ter plaatse van de camping De Haeghehorst met het voorziene parkeerterrein op het perceel Fazantlaan 4;

d. [appellant sub 2A] en anderen voor zover ingesteld door Recreatiepark Terra-Nova, [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H], [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J], en [appellant sub 2K], voor zover gericht tegen de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3];

e. [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2I] en [appellante sub 2J] en Recreatiepark Terra-Nova, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" ter plaatse van de voorziene ontsluiting op de Eendenparkweg van de bedrijven aan de Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3] en de plandelen met de bestemming "Verkeer" die in het voorheen geldende plan een groenbestemming hadden ter plaatse van de verbreding van de Eendenparkweg en de Fazantlaan;

f. [appellant sub 4], voor zover gericht tegen het ontbreken van ruimere mogelijkheden voor de exploitatie van een bedrijf, en voor zover gericht tegen de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de aanwezige bebouwing, anders dan de drie aanwezige woningen, op het perceel [locatie 4];

II.    verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten tegen het besluit van de raad van de gemeente Ermelo van 18 februari 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" gegrond:

a. [appellant sub 1] en anderen;

b. [appellant sub 2A] en anderen, voor zover ontvankelijk;

c. [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk;

d. [appellante sub 5];

e. [appellant sub 6] en de Vereniging van Eigenaren VvE Parc Veluwerijck;

f. [appellante sub 7];

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ermelo van 18 februari 2016 waarbij het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" is vastgesteld, voor zover het betreft:

a. artikel 1, lid 1.38, van de planregels voor zover daarin "chalet" is opgenomen;

b. het plandeel ter plaatse van het perceel Fazantlaan 4 met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2" zonder de aanduiding "kampeerterrein";

c. het plandeel ter plaatse van het perceel Fazantlaan 4 met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2" en de aanduiding "kampeerterrein" voor zover ter plaatse chalets zijn toegestaan en de onder artikel 14, lid 14.2.1, van de planregels genoemde bebouwing, met uitzondering van de in dit artikellid onder b, sub 2, genoemde stacaravans;

d. de plandelen ter plaatse van de percelen Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3];

e. het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" ter plaatse van de voorziene ontsluiting op de Eendenparkweg van de bedrijven aan de Harderwijkerweg 132, [locatie 2], 136 en [locatie 3];

f. de plandelen met de bestemming "Verkeer" die in het voorheen geldende plan een groenbestemming hadden ter plaatse van de verbreding van de Eendenparkweg en de Fazantlaan;

g. het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Kwekerij" ter plaatse van het perceel [locatie 10], voor zover niet is voorzien in ondergeschikte detailhandel en voor zover de twee bedrijfswoningen niet als zodanig zijn bestemd;

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Pluimveehouderij", voor zover ter plaatse van de achterste helft, bezien vanaf de percelen Eendenparkweg 25, 27-29 en 42, van de meest noordoostelijk gelegen stal op het perceel [locatie 5] en [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 8], niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven" is toegekend;

i. de bestemming "Sport - Manege" en de aanduiding "bedrijfswoning" ter plaatse van woning 1 op het perceel [locatie 4];

j. de bestemming "Sport - Manege" ter plaatse van woning 2 op het perceel [locatie 4];

IV.    draagt de raad van de gemeente Ermelo op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder III, onder a, b, c, d, e en f genoemde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl;

V.    draagt de raad van de gemeente Ermelo op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de planonderdelen genoemd onder III, onder g, h, i en j, en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.    veroordeelt de raad van de gemeente Ermelo tot vergoeding in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellant sub 1] en anderen tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. [appellant sub 2A] en anderen tot een bedrag van € 1.277,61 (zegge: twaalfhonderdzevenenzeventig euro en eenenzestig cent), waarvan € 1237,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. [appellant sub 4], tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. [appellante sub 5], tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. [appellant sub 6] en de Vereniging van Eigenaren VvE Parc Veluwerijck tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

f. [appellante sub 7] tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de raad van de gemeente Ermelo aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellant sub 2A] en anderen vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 4];

d. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 5];

e. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellant sub 6] en de Vereniging van Eigenaren VvE Parc Veluwerijck, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

f. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 7]

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Blankenstein

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017

821-812. BIJLAGE

III. CAMPING DE HAEGHEHORST

Nbw 1998

Artikel 19j (zoals dit ten tijde van belang luidde)

1. Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening:

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

2. Voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

[...]

5. De verplichting tot het maken van een passende beoordeling bij de voorbereiding van een plan als bedoeld in het tweede lid geldt niet in gevallen waarin het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt, voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van dat plan.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[...];

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Artikel 3.1.6, tweede lid

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Planregels

Begrippen

1.38 kampeermiddel:

een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan/chalet, dan wel enig ander daarmee vergelijkbaar voertuig of onderkomen, dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht dan wel wordt of kan worden voor recreatief nachtverblijf.

66.    Bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2"

14.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. recreatiebedrijven waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoningen, stacaravans, mobiele kampeermiddelen en trekkershutten en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" maximaal 70 kampeermiddelen zijn toegestaan, met dien verstande dat recreatiewoningen en trekkershutten niet zijn toegestaan;

[...].

14.2 Bouwregels

14.2.1 Algemeen

Op de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie 2" aangewezen gronden mogen uitsluitend de volgende bij een recreatiebedrijf behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd:

a. bedrijfsgebouwen zoals:

1. een kampwinkel/kiosk;

2. kantoor/receptie;

3. gebouwen voor ondersteunende horeca;

4. gebouwen voor sanitaire voorzieningen;

5. opslagruimte;

6. overdekt zwembad;

7. groepsaccommodatie;

b. recreatieverblijven zoals:

1. recreatiewoningen;

2. stacaravans;

3. trekkershutten;

b. recreatieverblijven zoals:

1. recreatiewoningen;

2. stacaravans;

3. trekkershutten;

c. bedrijfswoning, alsmede de bij een bedrijfswoning behorende bijbehorende bouwwerken;

d. bouwwerken geen gebouw zijnde en andere werken, die functioneel bij de inrichting van een recreatiebedrijf behoren.

14.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

[...].

14.2.6 Stacaravans

Voor het plaatsen van stacaravans gelden de volgende regels:

a. de oppervlakte van een kavel voor een stacaravan mag niet minder bedragen dan 150 m²;

b. in verhouding tot de oppervlakte van de kavel mag de oppervlakte van een stacaravan inclusief één vrijstaande berging, niet minder c.q. meer bedragen dan hierna is aangegeven:

[...].

14.2.8 Mobiele kampeermiddelen

Op kavels behorende bij mobiele kampeermiddelen mag niet worden gebouwd.

14.4 Specifieke gebruiksregels

a. Per bouwvlak mag het totale aantal kavels voor recreatiewoningen, stacaravans, mobiele kampeermiddelen en trekkershutten ten hoogste zoveel bedragen dat de daarvoor vereiste terreinbehoefte, zoals op de verbeelding is aangegeven, de oppervlakte van de gronden gelegen binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, niet overschrijdt, waarbij de oppervlakte van het bouwvlak 8,6 ha. bedraagt.

De vereiste terreinbehoefte wordt berekend door het aantal kavels voor recreatiewoningen, stacaravans, mobiele kampeermiddelen en trekkershutten te vermenigvuldigen met de per categorie geldende terreinbehoefte. De per categorie geldende terreinbehoefte bedraagt: [...]

c. Het aantal parkeerplaatsen per recreatiebedrijf mag niet minder dan 1,3 voor elke recreatiewoning en stacaravan en 1 voor elke trekkershut en kavel voor een mobiel kampeermiddel bedragen.

d. De gezamenlijke oppervlakte aan verharding en/of halfverharding niet mag meer bedragen dan 2.000 m² per hectare.

[...].

Bestemming "Bos"

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bos;

b. behoud van landschaps- en natuurwaarden;

c. een parkeerterrein, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein', en op een afstand van minimaal 20 m uit de bestemmingsgrens aan de zijde van de Harderwijkerweg en de Fazantlaan;

[...]

IV. BEDRIJVENTERREIN

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[...];

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

[...].

Artikel 3.1.6, tweede lid

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Omgevingsverordening Gelderland

2.3.2 Bedrijventerreinen

Artikel 2.3.2.1 Bedrijventerreinen

In bestemmingsplannen wordt de bestemming tot bedrijventerreinen slechts toegestaan indien dit past in de door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale afspraken ten aanzien van de programmering van bedrijventerreinen (Regionaal Programma Bedrijventerreinen).

Planregels

Bestemming "Bedrijf"

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven behorende tot de categorieën 1 t/m 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die is opgenomen in Bijlage 3 Staat van bedrijfsactiviteiten "Staat van bedrijfsactiviteiten";

[…];

c. buitenopslag ten dienste van de bestemming, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag";

d. een productiebedrijf voor diervoeders, die qua milieubelasting vergelijkbaar is met sbi-code 101 (sbi-2008) en maximaal milieucategorie 3.1 van de in Bijlage 3 Staat van bedrijfsactiviteiten opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - diervoederproductie",

[...];

g. transport ten dienste van een opslagbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag en transport";

h. het bewerken van hout, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtbewerking".

5.2.2. Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

[...].

Bestemming "Kantoor"

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Kantoor" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. kantoren;

[...].

11.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. het bebouwingspercentage ten opzichte van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" is aangegeven;

c. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)" is aangegeven.

V. ONTSLUITINGSWEG EN WEGVERBREDING

Bestemming "Verkeer"

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen met hoofdzakelijk een verbindingsfunctie voor het doorgaande verkeer, met dien verstande dat ter plaatse van de figuur 'as van de weg’:

1. de wegas uitsluitend mag worden gesitueerd ter plaatse van die aanduiding;

2. de wegen niet meer dan 1x2 rijstroken mogen bevatten;

3. de rijbaan maximaal 6 m breed dient te zijn;

4. vrijliggende fietspaden aan weerszijden van de rijbaan worden aangelegd;

met daarbij behorende:

b. wegen en paden;

c. bermen;

d. groen- en parkeervoorzieningen;

e. nutsvoorzieningen;

f. water en voorzieningen voor de waterhuishouding.

Bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied"

18.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen met hoofdzakelijk een functie voor de ontsluiting van de aanliggende percelen;

met daarbij behorende:

b. wegen en paden;

c. bermen;

d. groen- en parkeervoorzieningen;

e. nutsvoorzieningen;

f. water en voorzieningen voor de waterhuishouding.

VI. HET BEROEP VAN [APPELLANTE SUB 7] VOOR HET OVERIGE

Planregels

Begrippen

1.42 kwekerij:

een bedrijf, gericht op het telen, kweken en verzorgen van sierteeltgewassen (bomen, heesters, planten en bomen) of tuinbouwzaden.

Bestemming "Bedrijf - Kwekerij"

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Kwekerij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een kwekerij;

b. een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';

[...].

6.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[...];

c. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven.

VII. HET BEROEP VAN [APPELLANTE SUB 5]

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 1

[...];

geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, [...] mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf;

[...].

Artikel 3

1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

[…]

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

3. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.

[…]

planregels

Bestemming "Agrarisch - Pluimveehouderij"

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch - Pluimveehouderij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. één pluimveehouderij en -broederij, met dien verstande dat dierenverblijven uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - dierenverblijven';

b. een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';

c. landschappelijke beplanting;

met de daarbij behorende

d. parkeervoorzieningen;

e. toegangswegen;

f. nutsvoorzieningen;

g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

VIII. HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 4]

Begrippen

1.45 manege:

bedrijfsactiviteiten met een publieksgericht karakter, die zijn gericht op het bieden van gelegenheid tot het berijden en verzorgen van paarden en pony's (waaronder het lesgeven, de verhuur of het organiseren van wedstrijden en/of andere hippische evenementen).

Bestemming "Sport - Manege"

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Sport - Manege' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het houden en beschikbaar stellen van paarden voor recreatieve- en sportdoeleinden;

b. een hondentrimsalon, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding - specifieke vorm van sport - hondentrimsalon';

c. een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduidingen 'bedrijfswoning' en 'specifieke vorm van wonen - wonen toegestaan';

[...].

15.2.1 Algemeen

Op de voor 'Sport - Manege' aangewezen gronden mogen uitsluitend gebouwen, bedrijfswoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

15.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. het bebouwingspercentage ten opzichte van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' is aangegeven;

c. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven.

15.2.4 Gebouwen behoudend wonen

Voor het bouwen van gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - wonen toegestaan' gelden, in afwijking van hetgeen in sublid 15.2.3 is bepaald, de volgende regels:

a. de woning mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - wonen toegestaan';

b. de goot- en bouwhoogte van de woning mogen niet meer bedragen dan de goot- en bouwhoogte;

c. de inhoud van de woning mag niet meer bedragen dan de bestaande inhoud;

d. ondergrondse bebouwing is niet toegestaan.

15.2.5 Bijbehorende bouwwerken bij behoudend wonen

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - wonen toegestaan' zijn bijbehorende bouwwerken niet toegestaan, behoudens de bestaande bijbehorende bouwwerken.

Overgangsrecht

30.3 Persoonsgebonden overgangsrecht

Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - persoonsgebonden overgangsrecht’ gelden de volgende regels:

a. [locatie 4]: gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning is beperkt tot [persoon].

IX. HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 1] EN ANDEREN

Bestemming "Bedrijf"

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

c. buitenopslag ten dienste van de bestemming, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag";

[...].