Home

Raad van State, 12-04-2017, ECLI:NL:RVS:2017:994, 201602663/1/A3

Raad van State, 12-04-2017, ECLI:NL:RVS:2017:994, 201602663/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 april 2017
Datum publicatie
12 april 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:994
Zaaknummer
201602663/1/A3
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 maart 2016 heeft het college de aan [appellant] verleende vergunning voor een vaste standplaats op [locatie] te Doorn ingetrokken en meegedeeld dat die vergunning wordt verleend aan [partij].

Uitspraak

201602663/1/A3.

Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.

Procesverloop

Bij uitspraak van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2443, heeft de Afdeling het hoger beroep van [partij] tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2014 in zaak nr. 13/5544 gegrond verklaard, voormelde uitspraak van de rechtbank deels vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [partij] tegen welk besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 4 maart 2016 heeft het college de aan [appellant] verleende vergunning voor een vaste standplaats op [locatie] te Doorn ingetrokken en meegedeeld dat die vergunning wordt verleend aan [partij].

Bij afzonderlijk besluit van 4 maart 2016 heeft het college aan [partij] meegedeeld dat het de aan [appellant] verleende vergunning voor een vaste standplaats op [locatie] te Doorn heeft ingetrokken en de standplaatsvergunning aan hem heeft verleend. De standplaatsvergunning is op 18 maart 2016 aan [partij] toegezonden en maakt onderdeel uit van dit besluit van 4 maart 2016.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], bijgestaan door mr. L. Bolier, advocaat te Elspeet, gehoord.

Overwegingen

    Wet- en regelgeving

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellant] en [partij] hebben beiden een aanvraag ingediend om dezelfde standplaatsvergunning op [locatie] te Doorn. Bij afzonderlijke besluiten van 6 maart 2013 heeft het college die standplaatsvergunning aan [appellant] verleend en de aanvraag van [partij] om die vergunning afgewezen. Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het ten onrechte de vergunning aan [appellant] heeft verleend nu [partij] eerder dan [appellant] een aanvraag om die standplaatsvergunning had ingediend. Het heeft vervolgens de aan [appellant] verleende vergunning herroepen en die vergunning alsnog aan [partij] verleend. [appellant] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.

    De rechtbank heeft het besluit van 17 september 2013 vernietigd. Volgens de rechtbank hanteert het college een vaste gedragslijn dat na opzegging van een standplaatsvergunning de eerstvolgende vergunningaanvraag die voldoet aan alle voorwaarden wordt gehonoreerd. De aanvraag van [partij] is gedaan alvorens door de toenmalige standplaatshouder schriftelijk was opgezegd. Reeds daarom kan die aanvraag volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als eerstvolgende aanvraag na de opzegging. Nu het college de aanvraag van [partij] toch heeft gehonoreerd, is het afgeweken van zijn vaste gedragslijn zonder dat het daarvoor feiten en omstandigheden heeft gesteld die maken dat het in redelijkheid heeft kunnen besluiten af te wijken van die gedragslijn. Het besluit van 17 september 2013 is derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft zelf voorziend het bezwaar van [partij] tegen de besluiten van 6 maart 2013 ongegrond verklaard, zodat [appellant] weer over de standplaatsvergunning beschikte.

Uitspraak Afdeling

3.    Tegen voormelde uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld. Volgens de Afdeling kon het college in dit geval niet in redelijkheid de vaste gedragslijn toepassen. De Afdeling is van oordeel dat [partij], nadat hij telefonisch zijn belangstelling voor de standplaats kenbaar had gemaakt, na het indienen van een ingevuld aanvraagformulier op 17 december 2012 ervan mocht uitgaan dat hij kans maakte op de vergunning. De vergunning was op dat moment vergund aan een derde. Eerst op 11 januari 2013 heeft het college op de aanvraag van [partij] gereageerd en hem meegedeeld dat nog geen opzegging van de huidige vergunninghouder was ontvangen en dat overeenkomstig de vaste gedragslijn pas na een officiële opzegging een aanvraag kan worden ingediend. Op diezelfde dag heeft de toenmalige standplaatshouder zijn vergunning opgezegd. Nu [appellant] zijn aanvraag op 11 januari 2013 heeft ingediend en wel overeenkomstig de gedragslijn na het opzeggen van de vergunning door de huidige standplaatshouder, bestond voor [partij] na deze mededeling van het college geen mogelijkheid meer een vergunning voor die standplaats te verkrijgen. Nu [partij] eerder dan [appellant] een aanvraag had ingediend, heeft het college de vergunning bij het besluit van 17 september 2013 aan [partij] verleend. Als gevolg hiervan diende het college de eerder aan [appellant] verleende vergunning te herroepen. Die herroeping kon het college volgens de Afdeling echter niet in redelijkheid op de gedragslijn baseren, nu [appellant] in overeenstemming met de gedragslijn en de mededelingen van het college hierover, had gehandeld. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

    De rechtbank heeft het besluit van 17 september 2013 terecht vernietigd, maar ten onrechte zelf voorziend het bezwaar van [partij] tegen de besluiten van 6 maart 2013 ongegrond verklaard zodat [appellant] weer over de standplaatsvergunning beschikte. Nu het college de vaste gedragslijn in dit geval niet in redelijkheid kon toepassen, dient het college, gelet op zijn discretionaire bevoegdheid, in de gelegenheid te worden gesteld een nieuwe belangenafweging te maken, aldus de Afdeling.

Besluitvorming

4.    Bij de besluiten van 4 maart 2016 heeft het college de aan [appellant] verleende standplaatsvergunning op [locatie] te Doorn ingetrokken en die vergunning aan [partij] verleend. Het college heeft daartoe een commissie bijeen geroepen bestaande uit ervaren, onafhankelijke deskundigen om beide gegadigden objectief te beoordelen en met elkaar te vergelijken. Op grond van de adviezen van die deskundigen heeft het college [partij] als meest geëigende kandidaat gekozen. Aspecten die hierbij nadrukkelijk zijn meegewogen zijn: het uitgebreidere en kleurrijkere assortiment aan bloemen, de opener uitstraling en presentatie, de gunstiger positionering van de kraam op het plein zowel voor de doorloop als voor het overzicht van het plein en de positieve samenwerking met omliggende winkeliers, aldus dat besluit.

Beroep

5.    [appellant] betoogt dat het college niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 en dat zijn beroep reeds daarom gegrond moet worden verklaard. Hij voert hiertoe aan dat het college geen nieuwe kenbare en gemotiveerde afweging van de belangen van de aanvragers heeft gemaakt. Volgens [appellant] had het college de omzet die de standplaatsvergunning voor beide gegadigden oplevert moeten meewegen, alsmede welk aandeel deze omzet in de totale omzet van de onderneming van gegadigden inneemt. Daarnaast had moeten worden meegewogen of alternatieve standplaatsen beschikbaar zijn op zaterdag, de periode dat [appellant] reeds standplaats heeft ingenomen, de consequenties van een intrekking en de mogelijkheid te verzoeken om schadevergoeding.

    [appellant] betoogt voorts, in het geval het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling, dat de besluiten van 4 maart 2016 niettemin voor vernietiging in aanmerking komen. Hij voert hiertoe aan dat het college de procedure aan de hand van het selectiestelsel onzorgvuldig heeft toegepast. Hierbij is van belang dat hij niet is geïnformeerd over de te volgen procedure en het moment van beoordeling en hij niet op de hoogte was van de selectiecriteria, welke criteria bovendien ongeschikt zijn om een juiste beoordeling te kunnen maken. Daarbij komt dat de adviseurs niet deskundig zijn en de adviezen een sterk subjectief karakter en geen eenduidige opzet hebben. De puntentoekenning is in de adviezen niet gemotiveerd. Bovendien bevatten de adviezen onjuistheden. Ten slotte is hij niet uitgenodigd voor een vergadering van 11 januari 2016 en is hij niet in de gelegenheid gesteld te reageren of vragen van de commissie te beantwoorden, aldus [appellant].

5.1.    Niet in geschil is dat zowel [appellant] als [partij] in beginsel in aanmerking komen voor de standplaatsvergunning. Het college hanteert bij de verlening van standplaatsvergunningen de Notitie standplaatsenbeleid. De Notitie bevat geen voorschriften over hoe om te gaan met meerdere aanvragen voor dezelfde standplaats. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 voor het maken van een nieuwe beoordeling aansluiting gezocht bij artikel 7 van het Marktreglement 2014, dat een selectieprocedure bevat voor de verdeling van standplaatsvergunningen op een markt. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat het college bij de beoordeling van de aanvragen punten toekent aan de hand van vier aspecten waaronder het assortiment en de uitstraling van de uitstalling. Het college dient de aanvragen voorts conform het vierde lid van dat artikel om advies voor te leggen aan een commissie, waarin in elk geval de marktmeester, de voorzitter van de lokale ondernemersvereniging en een tweetal door de marktmeester aan te wijzen marktkooplieden van de betreffende weekmarkt zijn vertegenwoordigd.

5.2.    Het college heeft voor de beoordeling van de aanvragen van [appellant] en [partij] in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij artikel 7 van het Marktreglement 2014. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, hoewel het in dit geval niet gaat over standplaatsen op een markt, dit reglement een duidelijke selectieprocedure bevat voor de verdeling van standplaatsvergunningen. Voor het oordeel dat het college hiermee niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, bestaat derhalve geen grond. Uit de besluiten van 4 maart 2016 volgt dat in aansluiting op artikel 7, derde en vierde lid, van het Markreglement 2014 advies is gevraagd aan de voorzitter van de lokale ondernemersvereniging Vereniging Ondernemersfonds Centrum Doorn (VOCD), die vervolgens zelf advies heeft ingewonnen bij omliggende winkeliers, die zoals het college te kennen heeft gegeven derhalve ervaring hebben met retail, en bestuursleden van de VOCD. Het college heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat deze personen in dit specifieke geval voldoende deskundig waren om zitting te nemen in de commissie en een advies uit te brengen over de kramen van [appellant] en [partij]. Aan de commissieleden is gevraagd om cijfers toe te kennen aan de kramen aan de hand van verschillende aspecten. Voor het oordeel dat ten onrechte is nagelaten de omzet die beide kramen draaien als aspect bij de beoordeling te betrekken, bestaat geen grond. De commissieleden hebben voldoende aspecten meegewogen die relevant zijn voor de beoordeling welke kraam, gelet op de locatie en omgeving van de standplaats en de zich daar reeds bevindende winkeliers het meest geschikt is. Gelet op de adviezen en de daarin door de deskundigen gegeven cijfers heeft het college in redelijkheid de standplaatsvergunning aan [partij] kunnen verlenen.

    Het betoog faalt in zoverre.

5.3.     Nu voor de betreffende locatie slechts één standplaatsvergunning beschikbaar is, is sprake van een schaarse vergunning. Ter zitting heeft [appellant] in dat kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927). Uit die uitspraak volgt dat in het Nederlandse recht een rechtsnorm geldt die ertoe strekt dat bij de verdeling van schaarse vergunningen door het bestuur op enigerlei wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare vergunning(en) mee te dingen. Deze rechtsnorm is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen. Om gelijke kansen te realiseren moet het bestuur een passende mate van openbaarheid verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de schaarse vergunning, de verdelingsprocedure, het aanvraagtijdvak en de toe te passen criteria. Het bestuur moet hierover tijdig voorafgaand aan de start van de aanvraagprocedure duidelijkheid scheppen, door informatie over deze aspecten bekend te maken via een zodanig medium dat potentiële gegadigden daarvan kennis kunnen nemen. Deze eis is gebaseerd op de uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie voortvloeiende transparantieverplichting.

    Hoewel [appellant] terecht heeft betoogd dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat de standplaatsvergunning een schaarse vergunning is, bestaat geen grond voor het oordeel dat het in strijd met voormelde rechtsnorm heeft gehandeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de kramen van [appellant] en [partij] door onafhankelijke deskundigen aan de hand van dezelfde selectieprocedure en daarbij behorende aspecten zijn beoordeeld. Voor zover [appellant] betoogt dat de door het college te volgen procedure voor verlening van de standplaatsvergunning niet transparant was, wordt overwogen dat het college te kennen heeft gegeven dat het hierover geen mededelingen heeft willen doen in verband met de functie van de vader van [partij] als voorzitter van de marktcommissie. Zowel [appellant] als [partij] is ten behoeve van een objectieve beoordeling daarom niet geïnformeerd over de selectieprocedure. Dit brengt hen in een gelijke positie. Gelet op deze omstandigheden heeft het college niet in strijd gehandeld met de transparantieverplichting.

    Het betoog faalt in zoverre.

5.4.    Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] er voorts op gewezen dat het college de standplaatsvergunning ten onrechte voor onbepaalde tijd heeft verleend. Het college heeft vervolgens toegelicht dat standplaatsvergunningen altijd voor onbepaalde tijd worden verleend en dat in dit geval niet is overwogen de vergunning tijdelijk aan [partij] te verlenen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016 en de onder 5.3 vermelde in het Nederlands recht geldende rechtsnorm, kan het bestuur schaarse vergunningen in beginsel niet voor onbepaalde tijd verlenen. Deze eis vloeit voort uit het materiële gelijkheidsbeginsel en voorkomt dat de ‘uitverkoren’ vergunninghouder onevenredig wordt bevoordeeld. Bij schaarse vergunningen voor een economische activiteit zijn afwijkingen van deze eis niet goed denkbaar. Bij andere schaarse vergunningen kan onder omstandigheden afwijking hiervan worden gerechtvaardigd door het beginsel van rechtszekerheid. Het college heeft niet overwogen de standplaatsvergunning voor bepaalde tijd aan [partij] te verlenen en evenmin omstandigheden genoemd op grond waarvan de standplaatsvergunning voor onbepaalde tijd aan [partij] zou moeten worden verleend. [appellant] heeft derhalve terecht betoogd dat het college ten onrechte de aan [partij] verleende standplaatsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verleend.

    Het betoog slaagt in zoverre.

6.    Het beroep is gegrond. De besluiten van 4 maart 2016, waarbij het college de aan [appellant] verleende vergunning voor een vaste standplaats op het Plein 1923 te Doorn heeft ingetrokken en die vergunning aan [partij] heeft verleend komen voor vernietiging in aanmerking, voor zover het college die vergunning aan [partij] voor onbepaalde tijd heeft verleend. Dit betekent dat [partij] de standplaatsvergunning behoudt, maar dat het college opnieuw dient te beslissen over de periode waarvoor het die standplaatsvergunning verleent. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 4 maart 2016, kenmerken: U16.03114 en U16.03096, voor zover het daarbij de aan [partij] verleende standplaatsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verleend;

III.    bepaalt dat tegen de door het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Veenboer

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

730. BIJLAGE

Algemene Plaatselijke Verordening Utrechtse Heuvelrug 2016

Artikel 1:8 Weigeringsgronden

De vergunning, ontheffing of vrijstelling kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:

a. de openbare orde;

b. de openbare veiligheid;

c. de volksgezondheid;

d. de bescherming van het milieu.

Artikel 5:17 Begripsbepaling

1. In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten aan te bieden, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

a. een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

b. een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24.

Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

2. Het college kan de vergunning weigeren wegens strijd met een geldend bestemmingsplan en wegens strijd met het geldende beleid.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd:

a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;

b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

4. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Notitie standplaatsenbeleid gemeente Utrechtse Heuvelrug

1. Inleiding

Op dit moment kent de gemeente Utrechtse Heuvelrug de nota standplaatsen en ventbeleid uit 2007. Deze notitie is een vervolg op de bestaande nota. Actualiseren van het standplaatsenbeleid is nodig, onder andere omdat in het kader van dereguleren de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is gewijzigd en omdat vanuit vergunningverlening behoefte bestaat aan meer specifiek beleid bij de beoordeling van vergunningsaanvragen.

Doel notitie

Het doel van deze notitie standplaatsenbeleid is het scheppen van een helder vastgelegd kader, dat duidelijkheid en zekerheid biedt aan de betreffende ondernemers, maar ook aan vergunningverleners en tijdens bezwaar- en beroepsprocedures. Ook wordt duidelijkheid gegeven over toezicht en handhaving van het standplaatsenbeleid en geeft deze notitie een nadere invulling aan de bepalingen in de APV.

Afbakening

Deze notitie beperkt zich tot de standplaatsen als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 4 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De standplaatshouders die op de weekmarkt staan, vallen niet binnen het bereik van deze notitie. Voor hen is er een aparte marktverordening.

[…].

2. Wettelijke grondslag

In dit hoofdstuk wordt de belangrijkste gemeentelijke en landelijke regelgeving uitgelegd die van toepassing is op de standplaatshouder en vergunningverleners.

2.1 Gemeentelijke regelgeving

De gemeentelijke regelgeving is opgenomen in afdeling 4 "Standplaatsen" (artikelen 5:17 t/m 5:20) van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Utrechtse Heuvelrug (APV).

[…].

3. Beleid

Deze notitie standplaatsenbeleid is bedoeld om een helder vastgelegd kader te scheppen en aanvulling te geven aan de bepalingen in de APV. De bevoegdheid om standplaatsvergunningen te verlenen berust bij het college. Als gevolg van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het college de uitoefening van deze bevoegdheid regelen door beleidsregels vast te stellen. De beleidsregels kunnen als gevolg van het vierde lid van artikel 1:3 Awb betrekking hebben op de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften. Beleidsregels zijn, kortom, regels die de manier aangeven waarop het college met haar bevoegdheid omgaat.

In dit hoofdstuk worden de verschillende onderwerpen die van belang zijn voor vergunningverleners uitgewerkt, zoals de weigeringsgronden, maximumstelsel, locaties, handhaving en tarieven.

[…].

3.2 Standplaats

· De looptijd van standplaatsvergunningen kan verschillen, er zijn standplaatsvergunningen die voor onbepaalde tijd worden uitgegeven en die voor kortere duur (tijdelijk) worden uitgegeven. De tijdelijke standplaatsvergunning wordt verder omschreven in 3.2.6.

· De standplaatsvergunning wordt in principe voor 1 locatie per dag uitgegeven. Per locatie kunnen opeenvolgend wel verschillende standplaatshouders plaats nemen. Indien een standplaatshouder alleen in de ochtend de standplaats wil innemen, bijvoorbeeld tussen 09.00 uur en 13.00 uur en een andere standplaatshouder tussen 14.00 uur en 21.00 uur, dan is dat mogelijk. Er kan geen overlap van tijden zijn.

· Er zijn geen branchecriteria, dat wil zeggen dat er geen beleid wordt gevoerd op het soort product dat vanuit een standplaats wordt aangeboden. Iedereen is vrij in de keuze van het te verkopen product vanuit een vergunde standplaatslocatie.

[…].

Marktreglement gemeente Utrechtse Heuvelrug 2014

Artikel 7. Selectiestelsel

1. Burgemeester en wethouders maken bekend dat voor de markt een of meer vaste standplaatsvergunningen kunnen worden verleend, voor welke branche of artikelgroep ruimte is op de markt, en dat gegadigden voor een vergunning vóór de daarbij genoemde datum een aanvraag kunnen indienen.

2. De bekendmaking geschied door openbare kennisgeving via de Centrale Vereniging voor de Ambulante Handel.

3. Bij de beoordeling van de aanvragen kennen burgemeester en wethouders punten toe aan de hand van de volgende aspecten en tot het daarbij vermelde maximum aantal:

a. Of het assortiment van de gegadigde een gewenste toevoeging aan het marktassortiment vormt (20p);

b. De uitstraling van de uitstalling (20p);

c. Het marktverleden van de gegadigde en de indruk die hij maakt (20p);

d. Of bij de gegadigde sprake is van maatschappelijk verantwoord ondernemen (20p).

Gegadigden komen in aanmerking in de volgorde van het aantal toegekende punten.

4. Burgemeester en wethouders leggen de aanvragen om advies voor aan een commissie, waarin in elk geval de marktmeester, de voorzitter van de lokale ondernemersvereniging en een tweetal door de marktmeester aan te wijzen marktkooplieden van de betreffende weekmarkt zijn vertegenwoordigd.