Raad van State, 11-03-2020, ECLI:NL:RVS:2020:736, 201905494/1/A3
Raad van State, 11-03-2020, ECLI:NL:RVS:2020:736, 201905494/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 maart 2020
- Datum publicatie
- 11 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2020:736
- Zaaknummer
- 201905494/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 juni 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.250,- wegens onttrekking van de woning aan de [locatie] te Den Haag aan de woonbestemming in strijd met de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019. Op 6 maart 2018 hebben inspecteurs van de gemeente Den Haag in de woning geconstateerd dat de woning in gebruik was om bedrijfsmatig hennep te kweken. Twee van de drie verblijfsruimten van de woning waren in gebruik om bedrijfsmatig hennep te kweken. Het college heeft een bestuurlijke boete opgelegd wegens het zonder vergunning bedrijfsmatig onttrekken van die ruimtes aan de woonbestemming.
Uitspraak
201905494/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2019 in zaak nr. 18/7307 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2018 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.250,- wegens onttrekking van de woning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: de woning) aan de woonbestemming in strijd met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet) en artikel 35, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019 (hierna: de Verordening).
Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tsjon Man Tsoi, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 6 maart 2018 hebben inspecteurs van de gemeente Den Haag in de woning geconstateerd dat de woning in gebruik was om bedrijfsmatig hennep te kweken. Twee van de drie verblijfsruimten van de woning waren in gebruik om bedrijfsmatig hennep te kweken. Het college heeft een bestuurlijke boete opgelegd wegens het zonder vergunning bedrijfsmatig onttrekken van die ruimtes aan de woonbestemming.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:288, overwogen dat de overtreder degene is die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. [appellant] is terecht als overtreder aangemerkt. Hierbij is van belang dat [appellant] de huurder is van de woning en in die hoedanigheid verantwoordelijk is voor wat er in de woning gebeurt. Dat [appellant] afwezig was en - naar zijn zeggen - een kamer heeft onderverhuurd aan [persoon A] doet niet af aan het feit dat hij verantwoordelijk is en van hem gevergd mag worden dat hij controle uitoefent op wat er in de woning gebeurt, zeker nu [appellant] stelt slechts één kamer te hebben onderverhuurd en hij zich dus eenvoudig toegang kon verschaffen tot de andere kamers van de woning. Daarbij komt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een kamer had onderverhuurd aan [persoon A]. Hij heeft geen overeenkomst van (onder)verhuur overgelegd en niet aangetoond dat huurpenningen zijn geïnd, aldus de rechtbank.
Voorts overweegt de rechtbank dat het betoog van [appellant] dat het college de bestuurlijke boete niet had mogen opleggen omdat hij ook strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld wegens dezelfde gedraging niet slaagt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet blijkt dat deze wet met name een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte beoogt te beschermen (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 24). Het doel van de Opiumwet is daarentegen het beschermen van de volksgezondheid. Het gaat dus om verschillende voorschriften die verschillende belangen beogen te beschermen en verschillende bestuursorganen zijn met de handhaving ervan belast. Dat beide wetten tevens overlast beogen tegen te gaan laat onverlet dat in deze zaak woningonttrekking aan de boete ten grondslag ligt, terwijl het in de strafrechtelijke procedure om overtreding van de Opiumwet ging. Derhalve is dubbele bestraffing niet aan de orde, aangezien het niet gaat om dezelfde gedraging in de zin van artikel 5:44, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Kan [appellant] als overtreder worden aangemerkt?
3. [appellant] betoogt dat hij geen overtreder is en dat daarom geen bestuurlijke boete aan hem kan worden opgelegd. Hij was ten tijde van de inval op 6 maart 2018 niet in Nederland. Ook op 2 maart 2018, toen de politie drie mannen van Aziatische afkomst van een growshop naar de woning heeft zien rijden in een auto op naam van [persoon B], was hij niet in Nederland. [appellant] had geen bemoeienis met de hennepkwekerij en wist van niets. Hij heeft ook nooit iets gezien. Hij is in juni 2017 voor het laatst in de woning geweest. Toen was er nog geen sprake van een hennepkwekerij of van opbouw daarvan. [appellant] verhuurde een kamer in de woning aan [persoon A] en kent de door de politie in de woning aangehouden persoon [persoon C] niet. [persoon C] heeft verklaard dat hij de sleutel van de woning niet van [appellant] heeft gekregen. Gelet op deze omstandigheden kan hij niet als overtreder worden aangemerkt. [appellant] wijst in dit verband op artikel 5:41 van de Awb, waarin is bepaald dat geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd als de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
3.1. Zoals de Afdeling in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak heeft overwogen kan van een verhuurder worden verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik van het verhuurde pand. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en redelijkerwijs niet hoefde te weten dat het pand in strijd met de Huisvestingswet werd gebruikt. Als verhuurder lag het op de weg van [appellant] om in zekere mate concreet toezicht te houden op het gebruik van de woning. Dat hij tijdelijk in het buitenland verbleef, ontslaat hem niet van die plicht. Hij kan daarvoor ook iemand anders inschakelen. [appellant] heeft zelf verklaard dat hij in juni 2017 voor het laatst in de woning is geweest. Ook heeft hij verklaard dat hij over een sleutel beschikte en dat hij maar één kamer heeft verhuurd aan [persoon A]. De rechtbank overweegt terecht dat het voor [appellant] dus eenvoudig was om het niet verhuurde deel van de woning te controleren. [appellant] heeft de verplichting om zich op de hoogte te stellen van het gebruik van zijn pand veronachtzaamd. Dat hij de in de woning aangehouden persoon niet kent en hem de sleutel niet heeft gegeven, en dat onbekende personen een hennepkwekerij in zijn pand hebben opgericht is een gevolg van het veronachtzamen van deze verplichting. De rechtbank heeft hem daarom terecht als overtreder aangemerkt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan [appellant] van de overtreding een verwijt worden gemaakt, zodat zijn beroep op artikel 5:41 van de Awb niet slaagt.
Het betoog faalt.
Is er sprake van dubbele bestraffing?
4. [appellant] betoogt dat sprake is van dubbele bestraffing en daarom van strijd met het beginsel ne bis in idem dat onder andere in artikel 5:44 van de Awb is neergelegd. Het bedrijfsmatig exploiteren van een hennepkwekerij is op grond van de Opiumwet een strafbaar feit. [appellant] is daarvoor strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld. De bestuurlijke boete is vanwege dezelfde gedraging opgelegd. Dat is in strijd met artikel 5:44 van de Awb. [appellant] betoogt dat het bij de beoordeling of sprake is van dezelfde gedraging niet gaat om de vraag of de overtreden wetten hetzelfde belang beogen te beschermen. [appellant] verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, en het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, over het alcoholslot. Daaruit volgt volgens hem dat bij de beoordeling of sprake is van "hetzelfde feit" de juridische aard van de feiten (de juridische component) en de gedragingen van de verdachte/overtreder (de feitelijke component) dienen te worden betrokken. De juridische aard van de feiten behelst een onderzoek naar de beschermde rechtsgoederen en de op de overtreden strafbepalingen gestelde strafmaxima. De feitelijke component betreft de gedraging van de verdachte/overtreder. [appellant] stelt dat de hoogte van de boete voor het overtreden van de Opiumwet en het onttrekken aan de woonbestemming voor bedrijfsmatig gebruik vergelijkbaar zijn. De gedragingen zijn wat tijd, plaats en omstandigheden betreft gelijk. Dat de beide wetten een verschillend doel hebben, is volgens [appellant] wel een belangrijke toetsingsmaatstaf, maar is volgens hem niet doorslaggevend voor de vraag of het om dezelfde gedraging gaat.
4.1. Een bestuursorgaan legt op grond van artikel 5:44, eerste lid, van Awb geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 136) volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht dat overtreding van twee voorschriften pas één feit oplevert als de overtredingen niet alleen feitelijk nauw samenhangen, maar de dader van beide overtredingen een verwijt van dezelfde strekking kan worden gemaakt, dus als de overtreden voorschriften soortgelijke belangen beschermen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet blijkt dat deze wet met name een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte beoogt te beschermen (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 24). Het doel van de Opiumwet is daarentegen het beschermen van de volksgezondheid. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2561, gaat het dus om verschillende voorschriften die verschillende belangen beogen te beschermen en zijn verschillende bestuursorganen belast met de handhaving ervan. Op de zitting heeft [appellant] betoogd dat het door de Opiumwet te beschermen belang inmiddels is verruimd tot de openbare orde en tot het tegengaan van maatschappelijk ontwrichtende activiteiten. Wat er ook zij van dat betoog, het tegengaan van maatschappelijk ontwrichtende activiteiten is nog steeds een ander belang dan de bescherming van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte.
In het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011 wordt als toetsingsmaatstaf genoemd de juridische aard van de feiten, waarbij onder andere de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de delictsomschrijvingen strekken moeten worden betrokken. In het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 dat door [appellant] wordt aangehaald, is het feit dat zowel het alcoholslot als de strafrechtelijke vervolging gericht is op het bevorderen van de verkeersveiligheid en beide dus hetzelfde doel hebben van belang voor het oordeel dat er sprake is van dubbele bestraffing. In deze arresten is het door de in het geding zijnde wetten te beschermen belang dus wel doorslaggevend. In de door [appellant] aangehaalde arresten ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor de stelling van [appellant] dat het belang dat de wetten beschermen niet doorslaggevend is voor de vraag of het om dezelfde gedraging gaat.
Dubbele bestraffing is in dit geval dus niet aan de orde aangezien de gedraging die ten grondslag ligt aan de strafvervolging niet dezelfde is als de gedraging waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020
725.