Raad van State, 25-05-2022, ECLI:NL:RVS:2022:1498, 202101203/1/A3
Raad van State, 25-05-2022, ECLI:NL:RVS:2022:1498, 202101203/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 25 mei 2022
- Datum publicatie
- 25 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2022:1498
- Zaaknummer
- 202101203/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft de burgemeester van Hengelo de aan [appellant] verleende drank- en horecavergunning voor [bedrijf], gevestigd aan de [locatie] te Hengelo, op grond van artikel 31, eerste lid, onder b, van de Drank- en Horecawet per direct ingetrokken. De burgemeester heeft de aan [appellant] voor [bedrijf] verleende drank- en horecavergunning ingetrokken en besloten dat voor [bedrijf] gedurende vijf jaar een drank- en horecavergunning wordt geweigerd als [appellant] vergunninghouder, eigenaar en enig leidinggevende is. Daaraan is voorafgegaan dat het pand van [bedrijf] bij besluit van de burgemeester van 28 mei 2018 voor 12 maanden is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een nieuwe vergunning voor [bedrijf] met [appellant] als vergunninghouder, eigenaar en enige leidinggevende gedurende een periode van vijf jaar wordt geweigerd.
Uitspraak
202101203/1/A3.
Datum uitspraak: 25 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Hengelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 januari 2021 in zaak nr. 20/269 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Hengelo.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende drank- en horecavergunning voor [bedrijf], gevestigd aan de [locatie] te Hengelo, op grond van artikel 31, eerste lid, onder b, van de Drank- en Horecawet (hierna DHW) per direct ingetrokken.
Bij besluit van 12 juli 2019 heeft de burgemeester het besluit van 29 oktober 2018 in die zin aangevuld dat de drank- en horecavergunning ook op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de DHW is ingetrokken en dat gedurende vijf jaar na 29 oktober 2018 een drank- en horecavergunning voor [bedrijf] zal worden geweigerd.
Bij besluit van 16 juli 2019 heeft de burgemeester een aanvraag van [appellant] om een drank- en horecavergunning voor [bedrijf] afgewezen .
Bij besluit van 10 december 2019 heeft de burgemeester het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De burgemeester heeft daarbij het besluit van 12 juli 2019 in die zin gewijzigd dat gedurende vijf jaar een drank- en horecavergunning voor [bedrijf] zal worden geweigerd als [appellant] de vergunninghouder, eigenaar en enig leidinggevende is.
Bij uitspraak van 8 januari 2021 heeft de rechtbank - voor zover thans in hoger beroep relevant - het beroep tegen het besluit van 10 december 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij de bezwaren tegen het besluit van 12 juli 2019 ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2022, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en B.J. Leferink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De burgemeester heeft de aan [appellant] voor [bedrijf] verleende drank- en horecavergunning ingetrokken en besloten dat voor [bedrijf] gedurende vijf jaar een drank- en horecavergunning wordt geweigerd als [appellant] vergunninghouder, eigenaar en enig leidinggevende is. Daaraan is voorafgegaan dat het pand van [bedrijf] bij besluit van de burgemeester van 28 mei 2018 voor 12 maanden is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft - voor zover thans in hoger beroep relevant - geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een nieuwe vergunning voor [bedrijf] met [appellant] als vergunninghouder, eigenaar en enige leidinggevende gedurende een periode van vijf jaar wordt geweigerd. De rechtbank acht die periode niet onredelijk gelet ook op de tijd die nodig is om de negatieve reputatie van de door [appellant] geëxploiteerde inrichting te verbeteren en daarvoor ongewenste klandizie te weren. Omdat de burgemeester pas in het verweerschrift is ingegaan op de bezwaren van [appellant] tegen de periode van vijf jaar, heeft de rechtbank het besluit van 12 juli 2019 in zoverre onvoldoende gemotiveerd geacht en vernietigd, met instandlating van de rechtsgevolgen.
Hoger beroep
3. [appellant] voert aan dat de rechtbank te vergaand in de beleidsruimte van de burgemeester is getreden door de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten en te oordelen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat aan hem voor [bedrijf] gedurende een periode van vijf jaar een drank- en horecavergunning wordt geweigerd. Die periode is te lang. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de maatregelen die hij al nam om herhaling van drugshandel te voorkomen. Bovendien heeft de burgemeester de termijn van vijf jaar pas negen maanden na het intrekkingsbesluit van 29 oktober 2018 gesteld. Als dit besluit eerder was genomen dan zou hij er niet vanuit zijn gegaan dat hij [bedrijf] na de sluiting van het pand voor twaalf maanden, weer kon exploiteren. Hij heeft daardoor ten onrechte kosten gemaakt, als het betalen van de huur, waardoor hij schade heeft geleden. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij niets anders heeft gedaan dan zo goed mogelijk een horecabedrijf runnen. In zijn zaak werd niet gehandeld in drugs. Er waren mensen die bij de politie-inval hun drugs in zijn zaak hebben gegooid om daar vanaf te zijn. De politie en burgemeester hebben hem ten onrechte als schuldige aangewezen. Zijn zaak is ten onrechte zonder waarschuwing voor een jaar gesloten. Hij kan nu ook gedurende vijf jaar geen drank- en horecavergunning meer krijgen.
Beoordeling
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5. Het gaat in dit geding niet om de sluiting van het pand van [bedrijf] op grond van artikel 13b van de Opiumwet, maar om het besluit dat gedurende vijf jaar na 29 oktober 2018 een drank- en horecavergunning voor [bedrijf] zal worden geweigerd als [appellant] de vergunninghouder, eigenaar en enig leidinggevende is. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat het onvoldoende was gemotiveerd, maar heeft de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
5.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank te vergaand in de beleidsruimte van de burgemeester is getreden met het in stand laten van de rechtsgevolgen slaagt niet. Artikel 8:41a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief moet beslechten. Als hij een besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigt, moet hij daarom onder meer bezien of hij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kan laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb is mogelijk als de bestuursrechter de overtuiging heeft dat de uitkomst van het geschil in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien geen andere zou zijn, en de toets aan het recht kan doorstaan. Daarvan is hier sprake. De burgemeester heeft toegelicht dat een heroverweging niet tot een ander besluit zal leiden en heeft onderbouwd waarom hij vindt dat de periode voor het weigeren van een drank- en horecavergunning in dit geval moet worden gesteld op vijf jaar. Dat standpunt heeft de toets van de rechtbank doorstaan. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan de voorwaarden voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is voldaan en heeft de rechtbank dat mogen beslissen.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat aan [appellant] voor [bedrijf] gedurende een periode van vijf jaar een drank- en horecavergunning wordt geweigerd. De burgemeester heeft bij het vaststellen van de termijn van vijf jaar aansluiting gezocht bij artikel 5, eerste lid, van het Besluit eisen zedelijk gedrag (hierna: het Besluit) omdat [appellant] niet langer voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Uit voormelde bepaling, in samenhang gelezen met artikel 8 van de DHW, volgt dat geen drank- en horecavergunning wordt verleend als de aanvrager binnen de laatste vijf jaar leidinggevende is geweest van een inrichting die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, tenzij hem daarvan geen verwijt treft. Dat is hier het geval. [appellant] is leidinggevende geweest van een inrichting, te weten [bedrijf], die voor een jaar is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet terwijl het niet zo is dat hem daarvan geen verwijt treft. Zoals de Afdeling immers eerder over die sluiting heeft geoordeeld (uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2115, onder 3.2) was de drugshandel die tot sluiting van het pand van [bedrijf] heeft geleid van een zodanige omvang dat [appellant] deze had moeten zien en uit zichzelf maatregelen ter voorkoming daarvan had moeten treffen. Gelet daarop komt [appellant] op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gedurende vijf jaar niet voor een drank- en horecavergunning in aanmerking. De burgemeester heeft daarmee bij het bepalen van de termijn als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de DHW, rekening mogen houden en heeft verder mogen meewegen dat handel in verdovende middelen een ernstige vorm van criminaliteit is waartegen moet worden opgetreden om de samenleving daartegen te beschermen.
5.3. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat hij door de trage besluitvorming schade heeft geleden, omdat hij tot het besluit van 12 juli 2019 er - achteraf bezien ten onrechte - vanuit ging dat hij [bedrijf] na de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet weer kon gaan exploiteren en daarvoor kosten heeft gemaakt als het doorbetalen van huur. [appellant] had als ondernemer en eerdere aanvrager van een drank- en horecavergunning bekend kunnen en moeten zijn met de voorwaarden voor het verkrijgen van zo’n vergunning, waaronder de voorwaarden die onder 5.2 zijn vermeld. Hij had dus al ten tijde van het besluit van 29 oktober 2018 kunnen en moeten weten dat hem waarschijnlijk gedurende vijf jaar een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd. De door hem gestelde geleden schade is niet het gevolg van trage besluitvorming.
5.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022
373-983
BIJLAGE
8:72:
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
[..]
Drank- en Horecawet
Artikel 8
1. Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
[..]
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
[..]
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Artikel 27
1. Een vergunning wordt geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen;
[..]
Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999
Artikel 1
Een leidinggevende voldoet aan de in dit besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag of daaraan gelijkwaardige eisen van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte.
Artikel 3
[..]
4. De periode van vijf jaar, genoemd in het eerste lid, wordt:
a. bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;
b. bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.
Artikel 5
1. Een leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting [..] die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet [..], tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
2. Artikel 3, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.