Home

Raad van State, 26-06-2024, ECLI:NL:RVS:2024:2599, 202301480/1/R1

Raad van State, 26-06-2024, ECLI:NL:RVS:2024:2599, 202301480/1/R1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 juni 2024
Datum publicatie
26 juni 2024
ECLI
ECLI:NL:RVS:2024:2599
Zaaknummer
202301480/1/R1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 november 2022 heeft de raad van de gemeente Sluis het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld. Het bestemmingsplan heeft betrekking op ’t Killetje te Breskens. Dat is een strook grond van ongeveer 310 m bij 50 m met een woonbestemming. Binnen deze strook zijn zes of zeven woningen aanwezig. Dat aantal is in geschil. Het plan maakt een nieuwe woning mogelijk aan [locatie 1], ter compensatie van gronden die [partij] heeft afgestaan om het eerdere provinciaal inpassingsplan (hierna: PIP) "Waterdunen" mogelijk te maken. Voor de rest van ’t Killetje voorziet het bestemmingsplan op gronden met de bestemming "Wonen" in zes wooneenheden. De exacte locatie van deze wooneenheden is niet op de verbeelding aangegeven. Deze zaak gaat allereerst over de (procedurele) vraag of de raad bevoegd was om het bestemmingsplan vast te stellen. Op grond van artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro is de raad tien jaar na vaststelling van een PIP niet bevoegd om voor de desbetreffende gronden een bestemmingsplan vast te stellen, tenzij in het PIP een kortere termijn is opgenomen.

Uitspraak

202301480/1/R1.

Datum uitspraak: 26 juni 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

en

de raad van de gemeente Sluis,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.A. De Graaff, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door V.M.A. Dekker-Calus en D. den Hamer, bijgestaan door mr. A. Schreijenberg, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. A.B. Verhagen, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 28 april 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Inleiding

3.       Het bestemmingsplan heeft betrekking op ’t Killetje te Breskens. Dat is een strook grond van ongeveer 310 m bij 50 m met een woonbestemming. Binnen deze strook zijn zes of zeven woningen aanwezig. Dat aantal is in geschil. Het plan maakt een nieuwe woning mogelijk aan [locatie 1], ter compensatie van gronden die [partij] heeft afgestaan om het eerdere provinciaal inpassingsplan (hierna: PIP) "Waterdunen" mogelijk te maken. Voor de rest van ’t Killetje voorziet het bestemmingsplan op gronden met de bestemming "Wonen" in zes wooneenheden. De exacte locatie van deze wooneenheden is niet op de verbeelding aangegeven.

3.1.    Deze zaak gaat allereerst over de (procedurele) vraag of de raad bevoegd was om het bestemmingsplan vast te stellen. Op grond van artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro is de raad tien jaar na vaststelling van een PIP niet bevoegd om voor de desbetreffende gronden een bestemmingsplan vast te stellen, tenzij in het PIP een kortere termijn is opgenomen.

Inhoudelijk gaat deze zaak in de eerste plaats over de vraag of de raad ten onrechte recreatieve verhuur van [locatie 2] voor de tweede keer onder het overgangsrecht heeft gebracht.

In de tweede plaats gaat deze zaak over het aantal toegestane woningen. Het plan voorziet in (maximaal) zes wooneenheden terwijl er volgens [appellante] zeven wooneenheden dan wel woningen in het plangebied aanwezig zijn. [appellante] betoogt dat de raad haar woning aan [locatie 3] positief had moeten bestemmen omdat het gebouw, dat eigendom is van [appellante] en haar vader, ook een woning is.

In de derde plaats gaat de zaak over de vraag of de raad een door [appellante] gewenste nieuwe ontwikkeling aan [locatie 3] en [locatie 4] in het bestemmingsplan had moeten opnemen.

Bevoegdheid met het oog op de PIP herzieningen

4.       [appellante] betoogt dat de raad niet bevoegd was om het plan vast te stellen. Hierbij voert zij aan dat provinciale staten (hierna: PS) van Zeeland na de vaststelling van het oorspronkelijke PIP twee herzieningen hebben vastgesteld. Op grond van artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro is de raad tien jaar na vaststelling van een PIP niet bevoegd om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen, tenzij in het PIP een kortere termijn is opgenomen. In het besluit tot vaststelling van de 1e en de 2e herziening is geen kortere termijn opgenomen waarbinnen de raad weer bevoegd is om een bestemmingsplan vast te stellen, aldus [appellante]. Pas tien jaar na vaststelling van de 2e herziening van het PIP zou de raad, aldus [appellante], weer bevoegd zijn om een bestemmingsplan vast te stellen. Die termijn was ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog niet verstreken.

4.1.    De raad werpt op dit punt het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan [appellante] tegen. De vraag of de raad bevoegd was om het plan vast te stellen is echter een kwestie van openbare orde. De betekenis van deze kwestie is van een zodanig belang voor de rechtsorde dat de gelding van de toepasselijke voorschriften moet worden verzekerd, ongeacht de wil, kennis of het belang van partijen. Het relativiteitsvereiste kan om die reden niet aan [appellante] worden tegengeworpen. Daarom zal de Afdeling nagaan of de raad bevoegd was om het bestemmingsplan vast te stellen, gelet op artikel 3.26 van de Wro.

4.2.    Als PS, met toepassing van artikel 3.26 van de Wro, een inpassingsplan vaststellen, is de gemeenteraad vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage wordt gelegd, niet bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. Deze bevoegdheid voor de raad ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt. Dit volgt uit artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro.

4.3.    Op 1 oktober 2010 hebben PS het oorspronkelijke PIP "Waterdunen" vastgesteld. Het PIP voorzag voor de gronden waarop de in deze zaak aan de orde zijnde gebouwen staan in de bestemming "Wonen". In het vaststellingsbesluit van het oorspronkelijke PIP staat: "ingevolge artikel 3.26 lid 5 te bepalen, dat de uitsluiting van de bevoegdheid van de gemeenteraad van Sluis om voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen voortduurt tot 1 oktober 2019". PS hebben het PIP tweemaal herzien. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de in het oorspronkelijke PIP opgenomen termijn is blijven gelden nadat de 1e en de 2e herziening van het PIP zijn vastgesteld waarin geen (kortere) termijn is opgenomen.

4.4.    Op 13 december 2013 hebben PS het PIP "1e herziening PIP Waterdunen" vastgesteld. In het vaststellingsbesluit van de 1e herziening staat dat het gaat om relatief beperkte aanpassingen. Er is geen kortere termijn als bedoeld in artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro opgenomen. De 1e herziening wijzigde een gedeelte van de bestemming "Wonen" in de bestemming "Natuur-Recreatie".

Op 1 maart 2019 hebben PS het PIP "2e herziening PIP Waterdunen" vastgesteld. In het vaststellingsbesluit van de 2e herziening staat wederom dat het gaat om beperkte aanpassingen. Er is geen kortere termijn als bedoeld in artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro opgenomen. De 2e herziening wijzigde de bestemming "Natuur-Recreatie" weer terug in "Wonen". Daarnaast zijn in deze herziening de regels voor de bestemming "Wonen" aangepast met de aanduiding "Gebiedsaanduiding overige zone - aanpassing planregels Wonen en Wonen - 1" waarop artikel 11.1 van de 2e herziening van toepassing is. Die wijziging had betrekking op het hele plangebied van het nu aan de orde zijnde bestemmingsplan. Artikel 11.1 luidde, voor zover hier van belang, als volgt:

"11.1 Ter plaatse van de aanduiding 'Gebiedsaanduiding overige zone - aanpassing planregels Wonen en Wonen - 1' blijven de regels van de inpassingsplannen PIP Waterdunen (NL.IMRO.9929.vIPPWatdunen-ONH1) en 1e herziening PIP Waterdunen (NL.IMRO.9929.IPPWatdunen1eHerz-VA01) onverkort van toepassing, met dien verstande dat de regels als volgt worden gewijzigd:

(…)"

4.5.    De Afdeling stelt vast dat voor het plangebied van het nu aan de orde zijnde bestemmingsplan het voorgaande plan wordt gevormd door het oorspronkelijke PIP dat slechts op (relatief) beperkte onderdelen is gewijzigd door de 1e en de 2e herziening. Met de 2e herziening is bepaald dat de regels van het oorspronkelijke PIP van toepassing blijven behoudens de eerdere beperkte aanpassingen. Een redelijke uitleg van deze plansystematiek houdt in dat daarmee ook bedoeld is te bepalen dat de oorspronkelijke termijn in het vaststellingsbesluit is blijven gelden.

Onder deze omstandigheden dienen het oorspronkelijke PIP en de 1e en de 2e herziening dan ook zo te worden gelezen dat door de 1e en de 2e herziening geen nieuwe termijn is aangevangen als bedoeld in artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro waarbinnen de raad niet bevoegd zou zijn om een bestemmingsplan vast te stellen. Dat betekent dat de raad met ingang van 1 oktober 2019 bevoegd was tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop het nu aan de orde zijnde bestemmingsplan betrekking heeft.

Het betoog slaagt niet.

Recreatieve verhuur [locatie 2]

5.       [appellante] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om [locatie 2] recreatief te verhuren (hierna: verblijfsrecreatie). Dit gebruik vindt door haar familie al sinds 3 december 1998 plaats en de voorgaande eigenaar verhuurde het pand op het adres ook al jaren. Ook was verblijfsrecreatie al toegestaan onder het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen" van 16 augustus 1990. Onder het PIP is het gebruik ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, aldus [appellante].

5.1.    Het plan voorziet voor [locatie 2] in de bestemming "Wonen". Op grond van de planregels is daar geen verblijfsrecreatie toegestaan. Hetzelfde geldt voor het PIP uit 1 oktober 2010 en de twee herzieningen daarvan.

Voorafgaand aan het PIP van 1 oktober 2010 was, zoals betoogd, voor het perceel [locatie 2] het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen" uit 1990 van de voormalige gemeente Oostburg van toepassing. Op grond van dat bestemmingsplan had het perceel [locatie 2] de bestemming "Verblijfsrecreatie". Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mocht de desbetreffende woning als recreatiewoning worden gebruikt.

5.2.    Niet in geschil is dat het gebruik van [locatie 2] voor verblijfsrecreatie onder het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen" legaal is begonnen en dat dit gebruik ten tijde van het PIP van 1 oktober 2010 en de twee herzieningen daarvan is voortgezet. Evenmin is in geschil dat deze woning ten tijde van de vaststelling van het plan nog steeds voor verblijfsrecreatie werd gebruikt. Dit betekent dat het gebruik voor verblijfsrecreatie in het plan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht.

Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als hier aan de orde in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik voor verblijfsrecreatie binnen de planperiode zal worden beëindigd.

5.3.    De raad stelt dat hij met het bestemmingsplan heeft beoogd te voorzien in de woning aan [locatie 1]. Voor het overige heeft de raad ervoor gekozen om aan te sluiten bij de bestemming uit het PIP. Naar het oordeel van de Afdeling ontslaat dat oogmerk bij de vaststelling van het plan de raad echter niet van de verplichting om ook voor het overige een correct plan vast te stellen.

5.4.    In afdeling 2.5 van de Omgevingsverordening van Zeeland zijn beperkingen opgenomen voor nieuwe verblijfsrecreatie in de vorm van recreatieterreinen. De raad stelt dat deze beperkingen in de weg staan aan een nieuwe bestemming voor verblijfsrecreatie voor [locatie 2]. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het echter om bestaand gebruik als bedoeld in de Omgevingsverordening waaraan afdeling 2.5 van de Omgevingsverordening geen beperkingen stelt

Ingevolge artikel 2.1, onder j, wordt onder ‘bestaand’ verstaan "gebruik dat en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening krachtens een bestemmingsplan zijn toegelaten". In de toelichting bij de Omgevingsverordening staat hierover "Wat onderdeel j van artikel 2.1, eerste lid betreft, in relatie tot bestaand gebruik en bestaande bebouwing, wordt opgemerkt dat, in een bestemmingsplan, krachtens overgangsrecht toegelaten gebruik en bebouwing ook onder dit begrip vallen."

In dit geval is het gebruik van [locatie 2] voor verblijfsrecreatie toegestaan sinds de vaststelling van het bestemmingsplan "Verblijfsrecreatieterreinen" van 16 augustus 1990. Daarna is het gebruik voortgezet onder het overgangsrecht, dat deel uitmaakt van het PIP. Er is dan ook sprake van bestaand gebruik in de zin van de Omgevingsverordening, zodat een positieve bestemming van [locatie 2] geen nieuwe verblijfsrecreatie zou zijn als bedoeld in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening staat dan ook niet in de weg aan een positieve bestemming.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad het gebruik van [locatie 2] voor verblijfsrecreatie niet opnieuw onder het overgangsrecht kunnen brengen. Het plan is in zoverre onzorgvuldig vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Wooneenheid wegbestemd

6.       [appellante] betoogt dat de raad met het plan haar woning aan [locatie 3] ten onrechte heeft wegbestemd. In dit verband stelt zij dat het bestemmingsplan een wooneenheid toekent aan een nieuwe woning aan [locatie 1]. Voor de bestaande woningen voorzag het PIP in zeven woningen. Het bestemmingsplan vermindert dat naar zes woningen. Inclusief haar woning zijn er echter al zeven woningen aanwezig.

[appellante] betoogt dat de raad haar woning aan [locatie 3] ten onrechte niet als woning ziet, omdat deze illegaal zou worden bewoond. Volgens [appellante] is echter sprake van bestaand legaal gebruik. In dat verband wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1877.

6.1.    De raad wenst het gebouw van [appellante] aan [locatie 3] niet als woning te voorzien. Volgens de raad gaat het om een bijgebouw dat zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verbouwd tot woning. Daarnaast stelt de raad dat het illegale gebruik als woning is beëindigd.

De raad wenst juist, ter uitvoering van de hierboven onder 3 vermelde afspraak wel te voorzien in een nieuwe woning voor [partij] op het perceel [locatie 1]. Het geschil is ontstaan doordat het oorspronkelijke PIP voor de strook grond van ongeveer 310 m bij 50 m die wordt aangeduid als ’t Killetje met de bestemming "Wonen" voorziet in zeven woningen, zonder aan de hand van bouwvlakken aan te duiden waar die woningen mogen staan. Een van de woontitels was bedoeld voor een nieuwe woning aan [locatie 1]. Maar daarbij hadden PS geen rekening gehouden met de bewoning van [locatie 3].

De 1e en de 2e herziening van het PIP brachten op dit punt geen wijziging in de wijze waarop in de maximaal zeven woningen was voorzien.

6.2.    Op 24 oktober 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1]. Die omgevingsvergunning was verleend op grond van het PIP dat in maximaal zeven woningen voorzag.

Omdat er inclusief het gebouw aan [locatie 3] al zeven woningen aanwezig waren en de woning op het perceel [locatie 1] de achtste woning zou zijn, heeft de rechtbank de omgevingsvergunning vernietigd. De Afdeling was het met die uitspraak eens. De rechtbank en de Afdeling oordeelden daarbij dat het gebouw aan [locatie 3] als wooneenheid dient te worden aangemerkt. Bij uitspraak van 12 juni 2019 overwoog de Afdeling hierover:

"3.2.   Uit de bij het inpassingsplan behorende verbeelding in samenhang bezien met het in artikel 12.2.1, onder b, van de planregels neergelegde bouwvoorschrift, volgt dat binnen het bestemmingsvlak/bouwvlak maximaal zeven wooneenheden zijn toegestaan. Het inpassingsplan kent geen definitie van het begrip wooneenheid. Op het perceel [locatie 3] is een bijgebouw aanwezig dat is omgebouwd tot woning en ook als zodanig wordt gebruikt. Het gebruik van dit bijgebouw als woning is in het inpassingsplan niet verboden, zodat voor dat gebruik geen omgevingsvergunning is vereist, en dit bijgebouw dient derhalve als wooneenheid te worden aangemerkt. Naast deze wooneenheid zijn binnen het bouwvlak nog zes wooneenheden aanwezig. Dat betekent dat binnen het bouwvlak zeven wooneenheden aanwezig zijn. De door [partij] aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de achtste wooneenheid. Zij heeft daarom terecht overwogen dat het bouwplan niet alleen wat betreft de maximale inhoud ervan, maar ook wat betreft het aantal toegestane wooneenheden binnen het bouwvlak, in strijd is met het inpassingsplan."

6.3.    Het bestemmingsplan voorziet voor de strook grond die aangeduid wordt met ’t Killetje in de bestemming "Wonen" met nog steeds zeven wooneenheden, maar wijst nu één van die wooneenheden toe aan een nieuw te bouwen woning op het perceel [locatie 1]. Voor de bestaande woningen voorziet het plan nu in zes wooneenheden.

De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of [locatie 3] planologisch een bestaande legale woning is. In dat geval zou het plan voor zeven bestaande woningen namelijk in slechts zes wooneenheden voorzien.

6.4.    Vast staat dat bewoning van [locatie 3] was toegestaan op grond van het PIP. Inclusief [locatie 3] waren er zeven woningen en het PIP stond voor ’t Killetje maximaal zeven woningen toe. Daarnaast heeft de Afdeling in bovengenoemde uitspraak vastgesteld dat [locatie 3] als wooneenheid diende te worden aangemerkt.

De raad heeft ook aangevoerd dat [locatie 3] een bijgebouw is dat zonder omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verbouwd tot woning. Het is echter niet gebleken dat een verbouwing heeft plaatsgevonden waarvoor een omgevingsvergunning was vereist. Daarnaast is een eventuele verbouwing ook niet ongedaan gemaakt.

De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de woning feitelijk niet meer wordt bewoond. Dat is door [appellante] uitdrukkelijk weersproken. Volgens haar werd de woning onder meer op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan wel degelijk bewoond. De vraag of de woning feitelijk wordt bewoond kan echter in het midden gelaten worden. Het gaat immers in ieder geval om een gebouw dat op grond van het PIP mocht worden gebruikt als woning, dat ook als zodanig gebruikt is en waarvan de eigenaar de wens heeft om dat gebruik voort te zetten. In een dergelijk geval gaat het om een bestaande woning waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden.

Dit betekent dat de raad voor de zeven bestaande woningen in slechts zes wooneenheden heeft voorzien. In zoverre acht de Afdeling het plan onzorgvuldig en rechtsonzeker vastgesteld. Het betoog slaagt.

6.5.    Ten overvloede brengt de Afdeling twee mogelijke oplossingen onder de aandacht die ter zitting door [appellante] zijn opgeworpen.

In de eerste plaats is [locatie 2] nu als wooneenheid bestemd. [appellante] wenst het gebouw op dit adres als recreatiewoning te gebruiken. Als de raad [locatie 2] voor verblijfsrecreatie bestemt, komt een van de zeven woningen vrij. Dan kan de wooneenheid van [locatie 2] verschuiven naar [locatie 3] en kan aan [locatie 1] een woontitel worden toegekend zonder dat het totale aantal woningen groter wordt dan de zeven wooneenheden waarin het bestemmingsplan nu voorziet.

In de tweede plaats kan mogelijk een achtste woontitel worden verkregen door in de woning aan [locatie 1] te voorzien als woning in het kader van "rood voor rood", "ruimte voor ruimte" of "rood voor groen" als bedoeld in Bijlage C van de Omgevingsverordening Zeeland. Ook op die manier zou aan zowel [locatie 3] als [locatie 1] een wooneenheid kunnen worden toegekend.

Als deze oplossingen niet mogelijk zijn, dan is het aan de gemeente om in samenspraak met de provincie tot een andere oplossing te komen. Daarbij kan niet worden genegeerd dat [locatie 3] een bestaande legale woning is.

Concreet plan voor [locatie 3] en [locatie 4]

7.       [appellante] is eigenaar van de percelen aan [locatie 3] en [locatie 4]. Zij wil deze samenvoegen door het gebouw aan [locatie 3] te slopen en het gebouw aan [locatie 4] uit te breiden naar het perceel aan [locatie 3]. Dit nieuwe gebouw wil zij laten gebruiken als tweede woning voor haar vader en recreatief verhuren als haar vader er niet is. [appellante] heeft dit plan op 18 mei 2022 per e-mail voorgelegd aan een ambtenaar van de gemeente. Volgens [appellante] voorziet het plan ten onrechte niet in deze mogelijkheid omdat een functieaanduiding voor recreatieve verhuur ontbreekt.

7.1.    De raad stelt dat de bouwplannen van [appellante] ten tijde van het vaststellen van het plan nog onvoldoende concreet waren om rekening mee te houden. Verder is het plan volgens de raad niet in een tijdige zienswijze op het ontwerpplan kenbaar gemaakt.

7.2.    In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

De Afdeling overweegt dat de inrichtingsschets van 18 mei 2022 onvoldoende inzicht geeft in de precieze bouwplannen. Zo is het slechts een globale schets waarop geen bouwhoogtes, inhoudsmaten en oppervlaktematen zijn weergegeven. Ook anderszins is niet gebleken dat de bouwplannen waren vertaald in een voldoende concreet initiatief. Reeds hierom heeft de raad met deze plannen geen rekening hoeven houden. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Gelet op wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en het beginsel van rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd.

9.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, zijn op een eventueel nieuw te nemen besluit de Omgevingswet en de daarbij behorende omgevingsrechtelijke regels van toepassing. Dat houdt onder meer in dat niet meer kan worden teruggevallen op het vóór 1 januari 2024 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, omdat in het ontwerpbestemmingsplan geen regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

10.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van 24 november 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1]";

III.      veroordeelt de raad van de gemeente Sluis tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.803,59, waarvan 1.750,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat de raad van de gemeente Sluis aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.

w.g. Ten Veen

voorzitter

w.g. Hupkes

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024

635