Raad van State, 03-07-2024, ECLI:NL:RVS:2024:2667, 202402683/1/A3 en 202402683/2/A3
Raad van State, 03-07-2024, ECLI:NL:RVS:2024:2667, 202402683/1/A3 en 202402683/2/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 3 juli 2024
- Datum publicatie
- 10 juli 2024
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:2667
- Zaaknummer
- 202402683/1/A3 en 202402683/2/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 september 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] om handhavend op te treden tegen de haag van [appellant] afgewezen. [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 1] in Hillegom. De Zuider Leidsevaart ligt buiten de bebouwde kom en voor deze weg geldt een maximum snelheid van 60 km per uur. [verzoekers] wonen op het perceel achter dat van [appellant] op [locatie 2]. Zij maken door middel van een recht van overpad gebruik van de uitweg van [appellant] om op de Zuider Leidsevaart te komen. Deze uitweg ontsluit vier percelen met daarop zeven woningen. De voorkant van het perceel van [appellant] is van de Zuider Leidsevaart afgescheiden door een haag. [verzoekers] hebben last van deze haag omdat deze volgens hun leidt tot een verkeersonveilige situatie. Zij vrezen dat weggebruikers van de Zuider Leidsevaart schrikken van verkeer dat de uitweg verlaat. Daarom hebben zij verzocht om handhavend op te treden. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen omdat er geen sprake is van een overtreding in de zin van artikel 2:15 van de Algemene plaatselijke verordening Hillegom.
Uitspraak
202402683/1/A3 en 202402683/2/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hillegom,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2024 in zaak nr. 23/3201 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2022 heeft het college het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] om handhavend op te treden tegen de haag van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2023 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om zijn haag in de breedte met de helft te verminderen.
Bij uitspraak van 19 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoekers] hebben ook een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 april 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door D. Roelvink, bijgestaan door mr. J.C.L. de Bruijn, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [verzoekers], als partij gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Waar gaat deze zaak over?
2. [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 1] in Hillegom. De Zuider Leidsevaart ligt buiten de bebouwde kom en voor deze weg geldt een maximum snelheid van 60 km per uur. [verzoekers] wonen op het perceel achter dat van [appellant] op [locatie 2]. Zij maken door middel van een recht van overpad gebruik van de uitweg van [appellant] om op de Zuider Leidsevaart te komen. Deze uitweg ontsluit vier percelen met daarop zeven woningen. De voorkant van het perceel van [appellant] is van de Zuider Leidsevaart afgescheiden door een haag. [verzoekers] hebben last van deze haag omdat deze volgens hun leidt tot een verkeersonveilige situatie. Zij vrezen dat weggebruikers van de Zuider Leidsevaart schrikken van verkeer dat de uitweg verlaat. Daarom hebben zij verzocht om handhavend op te treden.
3. Bij besluit van 6 september 2022 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen omdat er geen sprake is van een overtreding in de zin van artikel 2:15 van de Algemene plaatselijke verordening Hillegom (hierna: APV). In dat artikel is bepaald dat het verboden is beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daardoor op een andere wijze hinder of gevaar oplevert. Bij het verlaten van de uitweg moet een fiets of motorvoertuig stoppen voordat de Zuider Leidsevaart kan worden opgereden. Ter plaatse bestaat volgens het college in noordelijke richting zodanig zicht dat de verkeerssituatie uit deze richting kan worden ingeschat.
4. [verzoekers] hebben daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft dat bezwaar gegrond verklaard. Het college stelt zich onder verwijzing naar een advies van een medewerker Verkeer op het gewijzigde standpunt dat de haag bij het verlaten van de uitweg het zicht in noordelijke richting wel belemmert en dat daarom wel sprake is van overtreding van artikel 2:15 van de APV. Volgens dit advies bieden de principes van de vrije zichtdriehoek van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) handvaten voor het gebied dat idealiter vrij dient te zijn van objecten, om een ideaal zicht te gegeven. In dit geval geldt vanaf het oprijzicht een zichtafstand van 70 m voor de ideale vrije zichtdriehoek. De heg valt voor een groot deel binnen deze vrije zichtdriehoek en belemmert daarom het oprijzicht in noordelijke richting, wat verkeersonveilige situaties oplevert. Het college heeft om die reden [appellant] gelast om de overtreding van artikel 2:15 van de APV te beëindigen door de haag in de breedte met de helft te verminderen. Indien de overtreding niet wordt beëindigd, dan moet [appellant] een bedrag van € 5.000,00 betalen.
5. De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard. [appellant] is het daar niet mee eens.
Wat heeft [appellant] aangevoerd?
6. [appellant] bestrijdt de conclusie van de rechtbank dat er sprake is van een overtreding van artikel 2:15 van de APV. De uitweg is volgens hem geen openbare weg omdat die alleen wordt gebruikt voor verkeer naar de daarachter gelegen woning en dus niet openstaat voor openbaar verkeer. Het feit dat de uitweg voor een deel eigendom is van de gemeente, maakt niet dat dit een openbare weg is. Dat betekent volgens [appellant] dat artikel 2:15 van de APV niet geldt voor het verkeer op de uitweg.
Oordeel
6.1. In artikel 2:15 van de APV is bepaald dat het verboden is beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daardoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
In artikel 1.1, aanhef en onder n, is bepaald dat in deze verordening wordt verstaan onder weg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw).
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw is bepaald dat onder wegen wordt verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
6.2. Voor de beantwoording van de vraag of een weg voor openbaar verkeer openstaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw is de feitelijke situatie ter plaatse doorslaggevend. Vergelijk: uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4077. De eerste vijf meter van de uitweg, gezien vanaf de Zuider Leidsevaart, is eigendom van de gemeente. De rest van de uitweg is eigendom van [appellant]. Maar de juridische eigendomssituatie zegt niets over de feitelijke toegankelijkheid van een weg voor openbaar verkeer. Niet in geschil is dat de uitweg een ontsluitingsweg is voor vier percelen met daarop zeven woningen en feitelijk open staat voor al het verkeer van en naar deze woningen. Er zijn geen fysieke belemmeringen die ervoor zorgen dat het openbaar verkeer de uitweg niet kan inrijden. [appellant] betoogt daarom tevergeefs dat de uitweg niet openstaat voor openbaar verkeer en dat artikel 2:15 van de APV daarom niet geldt voor het verkeer op de uitweg. De vraag of de uitweg ook een openbare weg is, als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet, behoeft geen antwoording. De APV sluit bij de uitleg van het begrip "weg" aan bij de Wvw en voor de beoordeling of artikel 2:15 van de APV kan worden ingeroepen is niet bepalend of de uitweg ook een openbare weg in de zin van de Wegenwet is. Artikel 2:15 van de APV strekt tot het waarborgen van de veiligheid van het wegverkeer op alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen en strekt niet tot handhaving van de openbaarheid van wegen in de zin van de Wegenwet.
6.3. Het betoog slaagt niet.
Kan het advies dienen ter motivering van de last?
7. [appellant] voert aan dat het advies niet kan dienen ter motivering van de last. Het is volgens [appellant] niet logisch dat het advies bij het bepalen van de zichtdriehoek op de uitweg uitgaat van een positie van 5 m vanaf de Zuider Leidsevaart. Verder geeft het advies alleen maar een opvatting over wat wenselijk is voor het verkeer dat de uitweg wil verlaten. Volgens de feitelijke waarnemingen van mw. Kobes en de heren Koomen en Roelvink van de gemeente Hillegom is geen sprake van een overtreding. [appellant] verwijst verder naar een uitspraak van de Afdeling van 3 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1724, waaruit blijkt dat er pas sprake is van strijd met de APV als er helemaal geen sprake meer is van vrij uitzicht. Die situatie doet zich hier volgens hem niet voor.
Oordeel
7.1. Het college heeft zich in het besluit van 6 september 2022 op het standpunt gesteld dat de haag geen overtreding oplevert van artikel 2:15 van de APV. Het college heeft uitgelegd dat een fiets of motorvoertuig eerst moet stoppen voordat deze de uitrit kan verlaten om de Zuider Leidsevaart op te rijden. Er bestaat volgens het college op die manier voldoende zicht om de verkeerssituatie in te schatten. In het verweerschrift dat naar aanleiding van het door [verzoekers] gemaakte bezwaar is ingediend, heeft het college toegelicht dat bij het nemen van dit besluit uitdrukkelijk is gekeken naar het aspect van de verkeersveiligheid. In het besluit op bezwaar van 23 april 2023 heeft het college zich, met verwijzing naar een advies van een medewerker Verkeer, op het gewijzigde standpunt gesteld dat de haag bij het verlaten van de uitweg het zicht in noordelijke richting wel belemmert en dat daarom wel sprake van een overtreding van artikel 2:15 van de APV. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het advies niet volgt waarom het eerder ingenomen standpunt niet langer kan worden gevolgd. Het advies is gebaseerd op de principes van de vrije zichtdriehoek van het CROW. Deze principes zijn alleen maar richtlijnen, en dus geen verplichtingen, en zijn in de praktijk niet altijd te realiseren. Verder staat in het advies dat een bestuurder de uitweg vanaf stilstand moet verlaten. Zoals [appellant] terecht opmerkt, is het niet logisch dat het advies uitgaat van een zichtdriehoek met een positie van 5 m vanaf de Zuider Leidsevaart, in plaats van een positie vlak voor de Zuider Leidsevaart om zo zicht te krijgen op eventueel aankomend verkeer. Verder is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat het oprijden van verkeer tot het einde van de uitweg als gevolg van de haag tot verkeersgevaarlijke schrikreacties zal leiden. In ieder geval is dit niet voldoende onderzocht. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college met het advies voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een overtreding van artikel 2:15 van de APV. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het besluit niet alleen onvoldoende is gemotiveerd, maar ook onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
7.2. Het betoog slaagt.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
8. [appellant] bestrijdt tot slot tevergeefs de overweging van de rechtbank dat het door hem gedane beroep op gelijkheidsbeginsel niet slaagt. [appellant] heeft foto’s overgelegd van gevallen die volgens hem vergelijkbaar zijn en waartegen niet wordt opgetreden. Maar [appellant] heeft niet uitgelegd waarom zijn situatie vergelijkbaar is met deze gevallen. [appellant] heeft daarom niet aangetoond dat het college in gelijke gevallen in gunstige zin anders heeft gehandeld. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is, gelet op dat wat in overweging 7.1 is overwogen, gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van [appellant] tegen het besluit van de minister van 4 april 2023 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Het college moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
10. Omdat de voorzieningenrechter al op het hoger beroep heeft beslist, hoeft hij het verzoek om een voorlopige voorziening niet meer te behandelen. Dat verzoek zal worden afgewezen.
11. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2024 in zaak nr. 23/3201;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hillegom van 4 april 2023, kenmerk Z-22-277036;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hillegom op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. wijst het verzoek af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hillegom tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hillegom aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 463,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Daalder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Daalder
voorzieningenrechter
w.g. Larsson-van Reijsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024