Raad van State, 21-05-2025, ECLI:NL:RVS:2025:2294, 202200600/1/A3
Raad van State, 21-05-2025, ECLI:NL:RVS:2025:2294, 202200600/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 mei 2025
- Datum publicatie
- 21 mei 2025
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2025:2294
- Zaaknummer
- 202200600/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda een aanvraag voor een omgevingsvergunning van [appellant] afgewezen op grond van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. [appellant] heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor het slopen van schuren en bergingen op het landgoed [naam landgoed] en voor de nieuwbouw, op dezelfde locatie, van een zwembad met badhuisje, een schuur en een garage. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat er ernstig gevaar is dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten of mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het college heeft aan de weigering een advies van het Landelijk Bureau Bibob van 4 juni 2015 ten grondslag gelegd. Dit advies is op verzoek van het college uitgebracht naar aanleiding van een vergunningaanvraag van de Stichting Volkshuisvesting Utrecht voor de verbouwing van panden aan de [locatie 1]-[locatie 2] te Breda.
Uitspraak
202200600/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda en [appellant], wonend te Breda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2021 in zaak nr. 19/1162 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning van [appellant] afgewezen op grond van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob).
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een zienswijze gegeven.
Bij besluit van 26 april 2022 heeft het college het bezwaar van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 26 april 2022.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat in Breda, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. Rijs, advocaat in Velp, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor het slopen van schuren en bergingen op het landgoed [naam landgoed] en voor de nieuwbouw, op dezelfde locatie, van een zwembad met badhuisje, een schuur en een garage. Het college heeft de vergunning geweigerd omdat er ernstig gevaar is dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob, hierna: de a-grond) of mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, hierna: de b-grond).
3. Het college heeft aan de weigering een advies van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) van 4 juni 2015 ten grondslag gelegd. Dit advies is op verzoek van het college uitgebracht naar aanleiding van een vergunningaanvraag van de Stichting Volkshuisvesting Utrecht (hierna: SVH) voor de verbouwing van panden aan de [locatie 1]-[locatie 2] te Breda. Het concludeert dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten of dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Omdat [appellant] het enige bestuurslid van SVH is, is het college van mening dat ook bij de onderhavige vergunningsaanvraag eenzelfde ernstig gevaar bestaat.
4. Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit in haar uitspraak van 8 december 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is op 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3717, door de Afdeling bevestigd.
5. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit een aanvullend advies van het LBB van 14 februari 2019 ten grondslag gelegd. Het LBB is van oordeel dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in de a-grond en de b-grond van artikel 3 van de Wet Bibob. Het college baseert de weigering van de vergunning op de a-grond op overtredingen van de Huisvestingswet 2014 en de Woningwet bij panden aan de [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] en de [locatie 6] in Utrecht en de [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9] in Nieuwegein. De weigering op de b-grond berust op overtredingen van de Woningwet bij panden aan het [locatie 10], de [locatie 11]-[locatie 12] en [locatie 13]-[locatie 14] in Amsterdam, en de [locatie 15] en [locatie 16] in Utrecht.
Het hoger beroep van het college
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
6. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [appellant]. Volgens het college schort een nieuwe adviesaanvraag aan het LBB een door de rechter gestelde termijn om een nieuw besluit te nemen op. De termijn voor het nemen van een besluit verstreek dus pas op 21 maart 2019. De ingebrekestelling en het beroep wegens niet-tijdig beslissen van [appellant] waren prematuur, zodat het college geen dwangsommen is verschuldigd.
6.1. Ingevolge artikel 31 van de Wet Bibob wordt, als het bestuursorgaan een advies aan het LBB vraagt, de wettelijke termijn waarbinnen het besluit moet worden genomen, opgeschort gedurende de periode tussen de aanvraag en de ontvangst van het advies. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit dit artikel niet volgt dat ook een door de rechter gegeven beslistermijn wordt opgeschort door een adviesaanvraag aan het LBB. Artikel 31 van de Wet Bibob spreekt slechts van een "wettelijke termijn". Het betoog van het college, dat deze lezing van artikel 31 van de Wet Bibob zou leiden tot extra gerechtelijke procedures, volgt de Afdeling niet. Ten eerste zal een nieuw advies van het LBB niet altijd nodig zijn om een nieuw besluit te kunnen nemen. Bovendien kan het bestuursorgaan, als het voornemens is om een nieuwe adviesaanvraag te doen als een nieuw besluit moet worden genomen, dit ter zitting aan de rechter meegeven. De rechter kan daar dan rekening mee houden bij het stellen van een nieuwe beslistermijn.
6.2. Dit betekent dat het college uiterlijk op 25 december 2018 een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] had moeten nemen. Het college heeft dit uiteindelijk op 14 mei 2019 gedaan. [appellant] heeft het college op 8 februari 2019 in gebreke gesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de beslistermijn heeft overschreden en een dwangsom van €1.442,00 heeft verbeurd.
6.3. Het betoog slaagt niet.
B-grond
7. Het college voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de b-grond niet langer ten grondslag gelegd mag worden aan het besluit.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gevraagde vergunning niet kan worden geweigerd met toepassing van de b-grond. Dit heeft de Afdeling namelijk overwogen in de onder 4 genoemde uitspraak van 14 november 2018, r.o. 8. Deze uitspraak is onherroepelijk. Dat de Afdeling in haar uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450, de toetsing aan de b-grond op een andere manier heeft ingevuld doet daar niet aan af. Dit betekent dat de overtredingen bij de panden aan het [locatie 10], de [locatie 11]-[locatie 12] en [locatie 13]-[locatie 14] in Amsterdam, en de [locatie 15] en [locatie 16] in Utrecht, in dit geding niet aan [appellant] kunnen worden tegengeworpen.
7.2. Het betoog slaagt niet.
A-grond - [locatie 4] en [locatie 5]
8. Het college voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de handhavingsbesluiten over de [locatie 4] en [locatie 5] niet langer ten grondslag gelegd mogen worden aan de weigering van de vergunning. Deze besluiten zijn weliswaar door de Afdeling vernietigd, maar dat is pas na het besluit van 14 mei 2019 gebeurd. Ten tijde van het besluit op bezwaar mocht het college dus uitgaan van de geldigheid van deze handhavingsbesluiten. De rechtbank heeft volgens het college ten onrechte ex nunc getoetst.
8.1. In haar uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2166, heeft de Afdeling overwogen dat de omzetting van de panden [locatie 4] en [locatie 5] van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte niet is bewezen. De Afdeling heeft de handhavingsbesluiten over deze panden vernietigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze besluiten daarom geacht moeten worden nooit te hebben bestaan. Deze besluiten kunnen dan ook niet langer ten grondslag gelegd worden aan de weigering van enige vergunning. Dat de handhavingsbesluiten zijn vernietigd na het besluit van 14 mei 2019 doet daaraan niet af. Het college mag in beginsel handhavingsbesluiten die nog niet onherroepelijk zijn ten grondslag leggen aan de weigering van een vergunning, maar accepteert daarmee ook het risico dat deze besluiten later vernietigd worden.
8.2. Het betoog slaagt niet.
A-grond – [locatie 6] en [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9]
9. Het college voert aan dat het goed heeft onderbouwd dat het, hoewel het LBB dit niet heeft gedaan, het financieel voordeel kon berekenen dat [appellant] heeft behaald met de overtredingen bij de panden aan de [locatie 6] en de [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9]. Het college heeft informatie over de huurperiode, de huurprijs en het aantal verhuurde woningen kunnen achterhalen. De rechtbank heeft miskend dat het college op die manier goed heeft onderbouwd hoe het tot de berekening van het voordeel is gekomen.
9.1. Uit het aanvullend advies van het LBB van 14 februari 2019 volgt dat er een ernstig vermoeden is dat [appellant] bij de panden aan de [locatie 6] en [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9] heeft gehandeld in strijd met de Woningwet. [appellant] zou de panden hebben verhuurd in strijd met de brandveiligheidsvoorschriften. Het LBB heeft dit in het advies van 14 februari 2019 niet meegewogen bij de beoordeling op grond van de a-grond, omdat het niet kon beoordelen of en in welke mate sprake was van financieel voordeel.
9.2. Het college heeft in afwijking van het advies van het LBB het financieel voordeel berekend dat [appellant] heeft genoten door de overtredingen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511, r.o. 7.4, mag het college zelfstandig onderzoek doen naar de feiten. Bij de berekening van het voordeel heeft het college gegevens uit het eerdere LBB-advies van 4 juni 2015 gebruikt. Voor de [locatie 6] is het college uitgegaan van een huurprijs van € 925,00 per maand en een kostprijs van € 440,00 per maand, dus een voordeel van € 485,00 per maand per appartement. Het complex bestaat uit 26 appartementen en de overtredingen hebben volgens het LBB advies vijf maanden voortgeduurd. Het totale voordeel komt neer op € 63.050,00.
Voor de [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9] heeft het college uit openbare bronnen afgeleid dat de appartementen te huur werden aangeboden voor € 700,00 per maand. Het complex telde 24 appartementen en de overtredingen hebben volgens het LBB advies van 4 juni 2015 ten minste een jaar geduurd. Uitgaande van een kostenpercentage van 50% komt dat neer op een voordeel van € 100.800,00. Het college heeft gesteld dat, zelfs als de helft van de appartementen leeg stond, er nog steeds sprake was van een voordeel van € 50.400,00.
9.3. [appellant] stelt dat de berekening van het college niet klopt, omdat het college er ten onrechte van uitgaat dat de appartementen helemaal niet verhuurd mochten worden. Volgens [appellant] mochten de appartementen, ondanks de strijd met de brandveiligheidsvoorschriften, nog wel verhuurd worden. Het voordeel is daardoor niet verkregen uit gepleegde strafbare feiten als bedoeld in de a-grond. De Afdeling volgt dit betoog niet. Ingevolge artikel 1b, derde lid, in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, is het verboden een bouwwerk te laten gebruiken wanneer dit niet voldoet aan de technische voorschriften die gelden voor het gebruiken van een bouwwerk. Deze voorschriften zijn onder meer neergelegd in het Bouwbesluit 2012. Uit het advies van het LBB van 4 juni 2015 volgt voor zowel de [locatie 6] als de [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9] dat de panden niet voldeden aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit. Het was dus verboden deze panden te laten gebruiken. Voor zover [appellant] aanvoert dat de berekening van het college niet klopt, omdat in werkelijkheid niet alle appartementen zijn verhuurd, heeft [appellant] deze stelling onvoldoende onderbouwd. Hij heeft geen financiële gegevens over de verhuur van de panden verstrekt.
9.4. De Afdeling meent, anders dan de rechtbank, dat het college met zijn berekening gemotiveerd heeft waarom het, in afwijking van het advies van het LBB, wel het financieel voordeel kon inschatten. Het college mocht de overtredingen bij de panden aan de [locatie 6] en de [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9] dus wel bij de beoordeling betrekken. Uit de Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob van het LBB (hierna: de Leidraad) volgt dat voor de weigering van een vergunning op de a-grond niet vereist is dat het voordeel exact berekend wordt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4670, r.o. 23). Om een ernstig gevaar aan te nemen is wel vereist dat aannemelijk is dat het voordeel daarvoor groot genoeg is. De schatting van het voordeel door het college is, zelfs als wordt uitgegaan van een onwaarschijnlijk hoog kostenpercentage en leegstand van de helft van de appartementen, voor zowel de [locatie 6] als de [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9], meer dan € 50.000,00. Dit is een zeer groot voordeel. Voor een ernstig gevaar als bedoeld in de a-grond is een groot voordeel vereist. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college de vergunning mocht weigeren op grond van de overtredingen bij de [locatie 6] en de [locatie 7] en [locatie 8]-[locatie 9].
9.5. Het betoog slaagt.
A-grond - [locatie 3]
9.6. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het voordeel uit de [locatie 3] onvoldoende is om ernstig gevaar aan te nemen. De rechtbank gaat uit van een voordeel van € 11.171,52 terwijl het € 12.328,48 is. Het tijdsverloop sinds de overtredingen is niet relevant, evenmin als het feit dat [appellant] de vergunning aanvraagt voor een privéwoning en daarvoor een hypotheek heeft afgesloten.
9.7. Het college voert terecht aan dat de rechtbank het financieel voordeel onjuist heeft vastgesteld. De kosten van de hypotheek waren € 11.171,52, maar uit het advies van het LBB volgt dat het totale voordeel voor de [locatie 3] € 12.328,48 is. Dit is een groot voordeel. Het college kon op grond van dit voordeel oordelen dat er ernstig gevaar is als bedoeld in de a-grond. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2226, r.o. 3.4, volgt dat tijdsverloop onder omstandigheden moet worden meegenomen in de beoordeling omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen. In dit geval dateren de strafbare feiten waaruit [appellant] het voordeel heeft verkregen uit de periode tussen augustus 2015 en januari 2017. Ten tijde van het besluit van 14 mei 2019 was het tijdsverloop slechts twee jaar. Gezien de grootte van het verkregen voordeel, is de Afdeling van oordeel dat dit onvoldoende is om te oordelen dat er geen ernstig gevaar meer bestaat.
9.8. Dat de vergunning is aangevraagd voor een privéwoning en [appellant] daarvoor een hypotheek heeft aangevraagd, is niet relevant, want dit sluit niet uit dat [appellant] uit strafbare feiten verkregen financieel voordeel heeft gebruikt voor het aanvragen of zal gebruiken voor het gebruiken van de gevraagde vergunning.
9.9. Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
10. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 14 mei 2019 is vernietigd en het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant]
11. [appellant] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld op 21 februari 2023. Ingevolge artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt incidenteel hoger beroep ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. Het college heeft op 27 januari 2022 verzocht om een voorlopige voorziening. Het hogerberoepschrift van het college was als bijlage bij het verzoek gevoegd en deze stukken zijn op 28 januari 2022 door de Afdeling aan [appellant] toegezonden. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep liep dus tot 11 maart 2022. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] is dus te laat ingediend. Dat de Afdeling in latere correspondentie een andere termijn heeft gegeven voor het indienen van incidenteel hoger beroep is verwarrend, maar maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. [appellant] wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, van wie verwacht mag worden dat hij bekend is met de wettelijke termijnen.
12. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk.
Overschrijding van de redelijke termijn
13. De rechtbank heeft [appellant] € 4.000,00 schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft daarvan € 500,00 toegerekend aan het college en € 3.500,00 aan de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). Het college, de Staat en [appellant] hebben in hoger beroep deze beslissingen van de rechtbank niet bestreden, zodat deze onherroepelijk zijn. [appellant] heeft in hoger beroep verzocht om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.1. De rechtbank heeft al voorzien in schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn op het tijdstip van haar uitspraak op 21 december 2021. Het hoger beroep is ingesteld op 27 januari 2022. De Afdeling had daarop dus uiterlijk op 27 januari 2024 moeten beslissen. De uitspraak van vandaag is dus bijna anderhalf jaar te laat. [appellant] heeft dus recht op een aanvullende schadevergoeding van € 1.500,00. Nu de overschrijding na de uitspraak van de rechtbank uitsluitend is veroorzaakt door de Afdeling, komt deze schadevergoeding ten laste van de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
Slotsom
14. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij het besluit van 14 mei 2019 is vernietigd en het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen en bevestigt deze uitspraak voor het overige. De Afdeling kent [appellant] ten laste van de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe van € 1.500,00.
15. Het besluit van 26 april 2022 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Omdat met de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2021 aan dit besluit de grondslag is ontvallen, zal de Afdeling dit besluit eveneens vernietigen.
16. Dit betekent dat het besluit van 14 mei 2019 geldt en de vergunning aan [appellant] geweigerd is.
17. De Staat (de minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten betalen voor de behandeling van het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2021 in zaak nr. 19/1162, voor zover daarbij het besluit van 14 mei 2019, kenmerk 2014/1139, is vernietigd en het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
IV. bevestigt de uitspraak voor het overige;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 26 april 2022, kenmerk 2014/1139;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
VII. veroordeelt de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro) te betalen;
VIII. veroordeelt de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Kamperman, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Kamperman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
1000
BIJLAGE
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1 Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3 Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Artikel 31
Indien het bestuursorgaan een advies aanvraagt, wordt de wettelijke termijn waarbinnen de beschikking dient te worden gegeven, opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop dat advies is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de in artikel 15, eerste en tweede lid, bedoelde termijn, vermeerderd met de duur van de eenmalige verlenging, bedoeld in artikel 15, derde lid.
Woningwet
Artikel 1b
3 Het is verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid.
Artikel 2
1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent:
c. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk.