ECLI:NL:TACAKN:2016:49 Accountantskamer 20-06-2016 15/2122 Wtra AK
ECLI:NL:TACAKN:2016:49 Accountantskamer 20-06-2016 15/2122 Wtra AK
Gegevens
- Instantie
- Accountantskamer
- Datum uitspraak
- 20 juni 2016
- Datum publicatie
- 20 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:TACAKN:2016:49
- Zaaknummer
- 15/2122 Wtra AK
Inhoudsindicatie
Uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid vloeit voort dateen accountant die op basis van een persoonsgericht onderzoek een oordeel geeft over het door hem onderzochte handelen, dat oordeel hoort te verantwoorden door in het door hem te produceren rapport helder uiteen te zetten welk normatief kader hij heeft gehanteerd bij zijn beoordeling van dat handelen (zie in dit verband onder meer de uitspraak van het CBb van 12 april 2016: ECLI:NL:CBB:2016:98). Daarbij maakt het geen verschil of de accountant bij het verrichten van het onderzoek vooral of uitsluitend zijn vakbekwaamheid als accountant heeft aangewend. De eis die hiervoor wordt gesteld geldt dus ook bij een onderzoek als het onderhavige, waarbij betrokkene ook gebruik heeft gemaakt van zijn juridische ervaring en kennis. Betrokkene heeft dit verzuimd. Klacht in zoverre gegrond. Geen maatregel omdat oordelen niet op volstrekt onverdedigbare grondslag berusten en omdat geen nadeel is ondervonden van verzuim.
Uitspraak
ACCOUNTANTSKAMER
de verenigingen
1) X1,
en
2) X2,
beide gevestigd te Bussum,
K L A A G S T E R S,
gemachtigde: mr. J.T. de Rooy-Kolkman,
t e g e n
Y,
registeraccountant,
kantoorhoudende te [plaats1],
B E T R O K K E N E,
advocaten: mr. drs. J.F. Garvelink en mr. W.K. van den Berg.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
- het op 6 oktober 2015 ingekomen klaagschrift van 5 oktober 2015, met bijlagen;
- het op 1 december 2015 ingekomen verweerschrift van 27 november 2015, met bijlagen;
- een op 12 januari 2016 ingekomen brief van de gemachtigde van klaagsters van 11 januari 2016, met als bijlagen - onder meer - een aantal nadere producties bij het klaagschrift.
Het als productie 8 aangeduide stuk bij de brief van 11 januari 2016 is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ter zitting van de onderhavige klacht door de Accountantskamer niet tot de gedingstukken toegelaten, omdat het een repliek op het verweerschrift betreft,waar door de (voorzitter van de) Accountantskamer niet om was verzocht en die aldus in strijd met artikel 14 lid 1 van het Procesreglement 2015 van de Accountantskamer was ingebracht.Op de inhoud van dat stuk wordt dan ook geen acht geslagen.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 25 januari 2016 waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klaagsters sub 1) en 2) ‑ hun gemachtigde mr. J.T. de Rooy-Kolkman en hun vertegenwoordigers drs. [A] en drs. [B], respectievelijk [C] en [D], en ‑ aan de zijde van betrokkene ‑ [Y] RA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. drs. J.F. Garvelink en mr. W.K. van den Berg, beiden advocaat te Amsterdam.
1.3 Klaagsters en betrokkene hebben op deze zitting - onder overlegging van pleitaantekeningen - hun standpunten doen toelichten onderscheidenlijk toegelicht en doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 Betrokkene staat sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven in het register van het NIVRA (thans: van de Nba), laatstelijk als accountant in business. Hij is als hoogleraar verbonden aan de Nyenrode Business Universiteit en aan de Universiteit Leiden.
2.2 Klaagsters zijn politieke partijen die deel uitmaken van de gemeenteraad van de gemeente Bussum.
2.3 Bij Koninklijk Besluit van [datum] is mr. drs. [E] (hierna: [E]) per [datum] benoemd tot burgemeester van Bussum. Na zijn benoeming is hij niet naar Bussum verhuisd. Er is door de gemeenteraad geen besluit zoals bedoeld in artikel 71, tweede lid, van de Gemeentewet, genomen, waarbij aan [E] ontheffing is verleend van de verplichting om woonplaats in Bussum te hebben.
2.4 Aan [E] is na zijn aanstelling een pension- en een reiskostenvergoeding toegekend. Deze vergoedingen waren gebaseerd op artikel 31 lid 2 Rechtpositiebesluit burgemeesters juncto artikel 4 van de Regeling rechtspositie burgemeesters.
2.5 De hoogte van de aan [E] toegekende pensionkostenvergoeding is afgestemd op de door [E] aan zijn zus, die in [plaats2] woonde en bij wie [E] was ingetrokken, te betalen kosten. De toegekende reiskostenvergoeding was bestemd voor het reizen van en naar [gemeente1] in de weekenden, en voor het reizen tussen Bussum en [plaats2] in de loop van de week. De pensionkostenvergoeding is medio juli 2014 stopgezet. De reiskostenvergoeding is voortgezet.
2.6 Op 5 juni 2014 heeft [E] tijdens een vergadering van het zogeheten seniorenconvent (een overlegorgaan waarvan alle fractievoorzitters, ook die van klaagsters, deel uitmaken) laten weten nog niet naar Bussum te willen verhuizen, aangezien Bussum op korte termijn zou gaan fuseren met de gemeenten Naarden en Muiden, waardoor zijn positie als burgemeester onzeker zou zijn omdat van de drie burgemeesters er maar één zou overblijven. In de notulen van deze vergadering die korte tijd later zijn goedgekeurd, is over dit punt opgenomen: “Nu naar Bussum verhuizen? In zo’n situatie geeft de provincie aan dat de normale verhuisverplichting niet geldt. De raad zou in een brief (middels de griffier) kunnen aangeven. Aldus wordt afgesproken.”
2.7 Op 13 juni 2014 heeft de raadsgriffier namens de fractievoorzitters een brief aan de Commissaris van de Koning (CdK) in de provincie Noord-Holland (hierna: de CdK), [F], gestuurd. Hierin is gemotiveerd uiteengezet dat de fractievoorzitters op 5 juni 2014 hebben gesproken over het verzoek van [E] om zich niet in Bussum te hoeven vestigen in verband met de voorgenomen herindeling van de gemeente Bussum met de gemeenten Muiden en Naarden. De fractievoorzitters zijn van mening dat het niet redelijk en niet noodzakelijk is om [E] onder de gegeven omstandigheden aan het woonplaatsvereiste te houden, aldus deze brief. Op 11 augustus 2014 heeft de CdK, onder verwijzing naar de brief van de raadsgriffier, een brief gestuurd aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister). Hij heeft daarin te kennen gegeven de mening van de fractievoorzitters van Bussum dat het vasthouden aan het woonplaatsvereiste niet noodzakelijk is, te delen. Bij brief van 14 augustus 2014 aan de CdK heeft de Minister ermee ingestemd [E] niet aan het woonplaatsvereiste te houden onder opmerking dat hij nadrukkelijk kennis heeft genomen van de instemming van de gemeenteraad. Per brief van 3 september 2014 heeft de CdK de fractievoorzitters van de gemeenteraad van Bussum op de hoogte gesteld van die brief van de minister. Alle hiervoor vermelde brieven zijn in april 2015 door de raadsgriffier namens [E] aan de fractievoorzitters in het seniorenconvent verstrekt.
2.8 In een memo (gericht aan onder anderen [E]) van ambtenaren van de gemeente Bussum van 12 september 2014 is geadviseerd dat de pensionkosten- en reiskostenvergoeding van [E] konden worden gecontinueerd, zolang de ontheffing van het woonplaatsvereiste bleef gelden. Voor de door [E] verzochte maaltijdvergoeding bestond volgens dit memo geen rechtspositionele grondslag. Op 10 oktober 2014 is na overleg met [E] een ambtelijk memo opgesteld, waarin wel is geadviseerd een maaltijdvergoeding toe te kennen.
2.9 [E] heeft de voortzetting van de vergoedingen en het toekennen van een maaltijdvergoeding besproken in het fractievoorzittersoverleg van 19 november 2014. In het verslag daarvan is melding gemaakt van de brief van de CdK van 3 september 2014 en de daarbij gevoegde brief van de Minister van 14 augustus 2014, waarna is opgenomen: “Dit brengt wat Bussum betreft met zich mee, dat de gebruikelijke vergoedingen (pensionkosten, woon- werkverkeer en maaltijdvergoeding) worden voortgezet.” De pensionkosten- en reiskostenvergoeding zijn daarna voortgezet. Vanaf 19 november 2014 heeft [E] tevens een maaltijdkostenvergoeding ontvangen.
2.10 Per 1 december 2014 heeft [E] zijn huurwoning in [gemeente1] onderverhuurd. Op enig moment in 2015 is hij bij zijn vriendin in [plaats3] ingetrokken. Deze gebeurtenissen hebben destijds niet geleid tot een vermindering van de toegekende vergoedingen. Zij zijn pas in het voorjaar van 2015 in Bussum bekend geworden.
2.11 Begin 2015 is in de gemeenteraad van Bussum discussie ontstaan, onder meer over de vraag of aan [E] rechtsgeldig een ontheffing was verleend met betrekking tot het woonplaatsvereiste, of hij op rechtmatige wijze de pensionkosten-, reiskosten- en maaltijdkostenvergoedingen toegekend had gekregen en of hij aan de gemeenteraad voldoende openheid van zaken had gegeven over zijn woonsituatie in [gemeente1]. Naar aanleiding van deze commotie heeft [E] in mei 2015 de door hem ontvangen pensionkostenvergoeding ad € 13.598,03 aan de gemeente terugbetaald.
2.12 Op 18 mei 2015 is betrokkene benaderd door de CdK met de vraag of hij bereid en beschikbaar was om onderzoek te doen naar onder meer bovengenoemde problematiek. Betrokkene heeft zich daartoe bereid verklaard. Op diezelfde dag is een persbericht van de CdK uitgegaan waarin het onderzoek is aangekondigd. Hierin staat onder meer:
“Het onderzoek zal zich onder meer richten op de declaraties die de burgemeester van Bussum vanaf zijn benoeming heeft ingediend. Ook wordt onderzocht hoe de besluitvorming over zijn woonsituatie is verlopen. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de handelwijze en communicatie van de burgemeester, het college en de gemeenteraad met betrekking tot de besluitvorming en uitvoering van de rechtspositionele regelingen van de burgemeester, mede in relatie tot de gedragscode van de gemeente Bussum. (...)”
2.13 Op 21 mei 2015 heeft de CdK mondeling de opdracht aan betrokkene ‑ althans aan Nyenrode Business Universiteit ‑ verstrekt tot het verrichten van het desbetreffende onderzoek. Betrokkene heeft die opdracht mondeling geaccepteerd. Vervolgens heeft de CdK op dezelfde dag aan betrokkene een schriftelijke bevestiging per e-mail gestuurd. Daarin heeft de CdK onder meer geschreven:
“Inleiding
De burgemeester van Bussum, de heer [E], heeft op maandag 18 mei 2015 de Commissaris van de Koning naar aanleiding van de aanhoudende berichtgeving omtrent zijn woonsituatie en hiermee verband houdende declaraties en onkostenvergoedingen gevraagd door een onafhankelijke externe deskundige onderzoek te laten verrichten.
Aansluitend heeft de Commissaris van de Koning op 18 mei 2015 met de fractievoorzitters van de gemeenteraad van Bussum overleg gevoerd. Ook de fractievoorzitters hebben aangegeven het belangrijk te vinden dat een onafhankelijk onderzoek plaatsvindt en zullen hieraan hun medewerking verlenen.
Zowel burgemeester als fractievoorzitters hebben ingestemd met het gegeven dat de Commissaris van de Koning opdrachtgever is.
De fractievoorzitters hebben verder aangegeven dat alle reeds door hen ter zake gestelde vragen in het onderzoek meegenomen zouden moeten worden.
De burgemeester heeft aangegeven voor de duur van het onderzoek zijn werkzaamheden op te zullen schorten, om zo ruimte voor het onderzoek te scheppen.
Met de burgemeester en de fractievoorzitters is afgesproken dat het onderzoek zich op de volgende aspecten zal richten:
Onderzoeksvragen:
1. Onderzoek de rechtmatigheid van alle declaraties of andere vergoedingen die de burgemeester van Bussum vanaf zijn benoeming in de gemeente Bussum heeft gedaan of ontvangen.
2. Onderzoek tevens hoe alle besluitvorming is verlopen omtrent zijn huisvestingssituatie en betrek hierbij de wijze van besluitvorming, de rollen van en de communicatie binnen de betrokken gremia (presidium, seniorenconvent e. d.).
3. Onderzoek de handelwijze en de wijze van communicatie (brieven, email en anderszins) van de bestuurlijk betrokkenen in de gemeente Bussum bij de besluitvorming en de uitvoering van de rechtspositieregelingen van de burgemeester in de relatie tot de regelgeving ter zake en de gedragscode van de gemeente Bussum.
Proces
De onafhankelijke onderzoeker streeft ernaar over ca. 4 weken na verstrekking van de opdracht te rapporteren over zijn of haar bevindingen. In het kader van hoor en wederhoor zal het conceptrapport aan de heer [E] worden voorgelegd. Eventuele feitelijke onjuistheden kunnen op basis hiervan worden verbeterd. Inhoudelijk commentaar wordt niet in het rapport opgenomen, maar kan als bijlage worden toegevoegd.
De definitieve rapportage wordt dan ter kennis van de opdrachtgever, de Commissaris van de Koning, en de burgemeester, de heer [E], gebracht. De Commissaris van de Koning zal de rapportage met de burgemeester, de heer [E], bespreken. Daarna zal de rapportage aan de fractievoorzitters van de gemeenteraad van Bussum worden aangeboden en door de Commissaris van de Koning met hen worden besproken. Daarna wordt de rapportage openbaar. De openbare rapportage en het volledige feitencomplex kan in de gemeenteraad van Bussum besproken worden.
Communicatie
Met de burgemeester en met de fractievoorzitters is op 18 mei jl. afgesproken dat allen zich gedurende het onderzoek, totdat het onderzoek is afgerond, zullen onthouden van commentaar of uitlatingen over het onderzoek en alle zaken en vragen die onderwerp zijn van het onderzoek.
(…)”
Deze onderzoeksopdracht is vervolgens openbaar gemaakt in een persbericht.
2.14 De werkzaamheden van betrokkene in het kader van zijn onderzoek hebben onder meer bestaan uit het bestuderen van relevante documentatie en het houden van interviews. Betrokkene heeft naar alle interviews een externe notuliste meegenomen die verslagen van die interviews heeft gemaakt. Betrokkene heeft 23 personen geïnterviewd, onder wie alle fractievoorzitters van de gemeenteraad van Bussum, een aantal wethouders en [E]. Van ieder van de klaagsters is daarnaast ook een fractielid gehoord. De gespreksverslagen zijn ter correctie en accordering aan de geïnterviewden aangeboden, waarbij zij de mogelijkheid kregen het gespreksverslag waar nodig aan te vullen, ook wat betreft die onderwerpen die naar hun mening in het interview onderbelicht waren gebleven of een nadere uiteenzetting behoefden. Voorts is daarbij de mogelijkheid geboden om het verslag te voorzien van aanvullend feitenmateriaal door middel van het toevoegen van bijlagen. Van de mogelijkheden tot correctie, aanvulling en aanlevering van feitenmateriaal is ook gebruik gemaakt.
2.15 Hangende het onderzoek, op 11 juni 2015, is [E] op eigen initiatief teruggetreden als burgemeester.
2.16 Op 22 juni 2015 heeft betrokkene het conceptrapport aan [E] voorgelegd in het kader van wederhoor. Het conceptrapport is niet voorgelegd aan de overige geïnterviewden.
2.17 Op 24 juni 2015 heeft betrokkene zijn eindrapport (hierna: het rapport) uitgebracht aan de CdK. In het verweerschrift is de beantwoording van de eerste onderzoeksvraag met betrekking tot de rechtmatigheid van de ingediende declaraties en ontvangen vergoedingen van de burgemeester als volgt samengevat.
“Ontheffing woonplaatsvereiste
Formeel is er geen ontheffing verleend inzake het woonplaatsvereiste door de gemeenteraad (conform art. 71 lid 2 Gemeentewet). Materieel was er echter wel sprake van ontheffing, althans van de situatie dat [E] ervan mocht uitgaan dat er ontheffing was verleend. Van onrechtmatigheid was (…) dus geen sprake.
Pension- en reiskostenvergoeding
Het recht op een pensionkostenvergoeding betreft een secundaire arbeidsvoorwaarde, waarop het eerste jaar na benoeming een recht bestaat. Voor de toekenning van de pensionkostenvergoeding is dus geen besluit vereist van de gemeenteraad of enig ander gremium. Voor de vraag of een recht op pensionkostenvergoeding bestaat is het niet relevant of [E] in een andere gemeente een koop- of een huurhuis had. De toekenning van de pensionkostenvergoeding aan [E] was naar de mening van betrokkene dan ook niet onrechtmatig. Ook op vergoeding van reiskosten bestond het eerste jaar na benoeming een recht.
Verlenging ontheffing woonplaatsvereiste (medio 2014)
De ontheffing van het woonplaatsvereiste had een looptijd van maximaal een jaar. [E] heeft op 5 juni 2014 in het seniorenconvent te kennen gegeven nog niet naar Bussum te willen verhuizen omdat Bussum op korte termijn zou fuseren met twee andere gemeentes en het dus onzeker was of hij zou aanblijven als burgemeester. Het seniorenconvent heeft daarmee ingestemd. Vervolgens is dit aan de CdK voorgelegd en heeft hij een en ander doorgeleid aan de Minister, die hiermee ook heeft ingestemd. Naar aanleiding hiervan kon en mocht [E] ervan uitgaan dat er ook na medio 2014 materieel nog sprake was van een ontheffing van het woonplaatsvereiste en kan er gegeven de aanwezige documentatie evenmin van onrechtmatigheid worden gesproken.
Voortzetting vergoedingen na medio 2014
Formeel bestaat het recht op de pensionkosten- en reiskostenvergoeding slechts voor de periode van een jaar. Materieel heeft het fractievoorzittersoverleg, met ruggensteun van de Minister en de CdK, ingestemd met een verlenging van de vergoedingen, gekoppeld aan de situatie dat [E] niet werd gehouden aan het woonplaatsvereiste. Ook het ontvangen van vergoedingen na medio 2014 was dus in beginsel niet onrechtmatig.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding geldt echter wel dat deze verminderd had moeten worden naar aanleiding van de onderverhuur van het huis van [E] in [gemeene1] vanaf 1 december 2014. Vanaf dat moment had hij geen recht meer op de vergoeding voor het reizen van en naar [gemeente1] in het weekend. Ook is [E] op enig moment in 2015 verhuisd van [plaats2] (waar hij tijdelijk bij zijn zus verbleef) naar [plaats3], hetgeen ook tot een verlaging van de reiskosten had moeten leiden. Dit laatste zou ook gevolgen kunnen hebben voor het recht op de pensionkostenvergoeding, maar op dat punt (het moment waarop de vergoeding exact stopgezet had moeten worden) heeft geen nader onderzoek plaatsgevonden.
In het fractievoorzittersoverleg van 19 november 2014 is aan [E] voorts een maaltijdkostenvergoeding toegekend, hetgeen niet gebruikelijk was. De vraag of de vergoeding onrechtmatig is, is (nog) niet nader uitgezocht.
De beantwoording van de tweede en de derde onderzoeksvraag staat in de hoofdstukken 5 tot en met 12 van het rapport.
2.18 De CdK heeft het rapport ter beschikking gesteld aan [E] en de fractievoorzitters. Vervolgens is het rapport openbaar gemaakt en besproken in de gemeenteraad van Bussum. De verschillende fracties hebben daaraan voorafgaand op 29 juni 2015 een groot aantal vragen aan betrokkene gesteld naar aanleiding van het rapport. Betrokkene heeft deze vragen bij brief van 30 juni 2015 aan de griffier van de gemeente beantwoord (hierna: de vragenbeantwoording).
2.19 Op 27 augustus 2015 heeft de CdK een brief met een bevestiging van de op 21 mei 2015 telefonisch verstrekte onderzoeksopdracht aan Nyenrode Business Universiteit (ter attentie van betrokkene) gestuurd. Bij deze brief zijn de hiervoor in 2.13 geciteerde bevestiging en de algemene inkoopvoorwaarden (hierna: AIV) van de provincie gevoegd. In de brief is onder meer opgenomen dat afgesproken is dat de onderliggende opdrachtverstrekking enige tijd na afronding van het onderzoek zal plaatsvinden. Volgens de brief heeft betrokkene “(M)et deze opdracht (…) invulling gegeven aan de door de provincie gestelde voorwaarden, waaronder bijgevoegde AIV (…)”. Verderop wordt meegedeeld dat facturen uitsluitend kunnen worden ingediend na levering en acceptatie van de prestatie door de provincie.
3. De klacht
3.1 Klaagsters verwijten betrokkene dat hij heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
3.2 In het klaagschrift zijn 14 klachtonderdelen geformuleerd, die als volgt luiden.
1) Betrokkene had, zonder dat vooraf in een schriftelijke opdrachtverstrekking inzichtelijk is gemaakt wat exact de overeengekomen doelstelling, aard en reikwijdte van de verrichte werkzaamheden is en de condities waaronder deze verricht worden, en door ermee akkoord te gaan dat de onderliggende opdrachtverstrekking pas na afloop van het onderzoek zal plaatsvinden en zonder voldoende waarborgen ter zake het vermijden van de schijn van partijdigheid en de schijn van niet-onafhankelijkheid, de opdracht niet mogen aanvaarden.
2) Betrokkene heeft ten onrechte niet vooraf aan alle beoogde gebruikers en onderzochte personen melding gemaakt van de op zijn onderzoek van toepassing zijnde (algemene) voorwaarden, zelfs niet in zijn rapport, en verzuimd vooraf en in zijn rapport duidelijkheid te verstrekken over de status van zijn rapport.
3) Betrokkene heeft zich niet gehouden aan de scope van zijn onderzoek en dat bovendien niet verantwoord in zijn rapport.
4) Betrokkene heeft, door zijn onjuiste vooringenomen standpunt over de kern van de casus en de openheid van [E], zich onvoldoende objectief opgesteld en onvoldoende zorgvuldigheid betracht.
5) Betrokkene heeft een misleidende en onjuiste inkleuring gegeven aan de onderzoeksvragen die in het onderzoek centraal staan en ten onrechte een onderzoeksopdracht geaccepteerd waarbij de opdrachtgever sturend kon optreden.
6) Betrokkene signaleert misverstanden die er niet zijn, houdt zich daarbij wederom niet aan de onderzoeksvragen en creëert met het opwerpen van voor zijn onderzoek niet relevante onderwerpen, zoals de media-aandacht achteraf, vertroebeling en verwarring.
7) Om de door [E] onrechtmatig ontvangen vergoedingen recht te praten, beroept betrokkene zich ten onrechte op impliciete besluitvorming en beroept zich ten onrechte op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het Ministerie).
8) Uit hoe betrokkene op pagina 11 van het rapport meent zijn onderzoek te kunnen samenvatten, staat vast dat betrokkene de kwintessens van zijn opdracht gemist heeft, nu zijn samenvatting niet aansluit op zijn beweerdelijke opdracht als verwoord onder “I. Opdracht” op pagina 12 en pagina 13 van het rapport, waarbij betrokkene tevens ten onrechte een keuze suggereert.
9) Het is laakbaar en ernstig verwijtbaar dat betrokkene geen wederhoor heeft toegepast en dit ten onrechte probeert te rechtvaardigen met verwijzing naar zijn opdracht.
10)Betrokkene heeft ten onrechte en in strijd met de in het rapport opgenomen opdracht diverse onderdelen van de onderzoeksvragen niet behandeld en zich er ten onrechte op beroepen dat daarvoor te weinig tijd zou zijn, dan wel dat hij het van ondergeschikt belang vond en heeft daarnaast verzuimd voor zijn onderzoek belangrijke aspecten in het rapport op te nemen.
11)Betrokkene heeft in zijn rapport de partij [X1] (klaagster sub 1) onterecht en onnodig beschadigd, door buiten de onderzoeksvragen om suggestieve, onjuiste en denigrerende uitlatingen met betrekking tot de fractievoorzitter van die partij en haar raadsleden te doen ‑ die als een rode draad door het rapport heen lopen ‑ en aan betreffende personen zelfs niet de mogelijkheid te bieden daar in het kader van wederhoor op te reageren.
12)Betrokkene heeft in zijn rapport onnodig en ten onrechte uit een beschikking van de familiekamer van “het Gerechtshof” geciteerd en stelselmatig op meerdere plaatsen in zijn rapport, onnodig anderen een zwarte piet toegeschoven.
13)Betrokkene heeft als juridisch geschoold accountant en onder de vlag van zijn statuur en achtergrond (hoogleraar forensische accountancy), niet op professionele wijze uitvoering gegeven aan zijn onderzoek, de waarheid geweld aangedaan en een onjuiste juridische analyse gemaakt, terwijl juist hij vanuit zijn achtergrond en expertise in ieder geval (meer dan) voldoende twijfel moet hebben gehad over de juistheid van zijn analyse en conclusies.
14)Betrokkene heeft ten onrechte geen, althans onvoldoende, aandacht besteed aan de (bedenkelijke) rol van zijn opdrachtgever, de risico’s van bedreigingen van diens rol voor het onderzoek en betrokkene heeft geen, althans onvoldoende, (zichtbare) stappen ondernomen om de risico’s van deze bedreigingen voor het onderzoek weg te nemen.
3.3 De raadslieden van betrokkene hebben de verwijten zoals betrokkene die heeft begrepen, omschreven en samengevat in de randnummers 3.1. en 3.2 van het verweerschrift (op de pagina’s 17 e.v.), omdat de verwijten die ter onderbouwing van een bepaald klachtonderdeel zijn aangevoerd naar de mening van betrokkene niet altijd corresponderen met het geformuleerde klachtonderdeel en omdat een aantal verwijten bij meer klachtonderdelen terugkomen. Klaagsters hebben ter zitting te kennen gegeven dat zij er de voorkeur aan geven dat de Accountantskamer bij haar beoordeling zal uitgaan van de klachtonderdelen zoals deze zijn omschreven in het klaagschrift en zoals ze hiervoor onder 3.2 zijn weergegeven. De Accountantskamer zal daarom van deze weergave uitgaan, maar tekent daarbij nu al aan dat klaagsters ter zitting hebben erkend dat de door hen geformuleerde klachtonderdelen (en met name de onderbouwing daarvan) overlappingen vertonen. Voor zover er ook naar het oordeel van de Accountantskamer sprake is van overlappingen, komt daaraan geen zelfstandige betekenis toe.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode na 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien vigerende Verordening gedrags- en beroepseregels accountants (hierna: VGBA).
4.3 Voorts verdient opmerking dat het onderzoek van betrokkene als een onderzoek met persoonsgerichte aspecten moet worden aangemerkt. De eerste aan betrokkene voorgelegde vraag betrof immers het onderzoeken van de rechtmatigheid van alle declaraties of andere vergoedingen die [E] vanaf het moment van zijn benoeming in de gemeente Bussum had ingediend en/of ontvangen. De bevindingen van zo’n onderzoek en (in nog sterkere mate) een oordeel op basis van die bevindingen kunnen in negatieve zin raken aan de (rechts)positie van die persoon. De fundamentele beginselen, vervat in de VGBA, stellen eisen aan de accountant die een persoonsgericht onderzoek uitvoert en daarover rapporteert. De aanwijzingen die zijn neergelegd in de op 6 oktober 2010 uitgebrachte Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de Praktijkhandreiking) zijn, zo heeft de Accountantskamer al herhaalde malen geoordeeld, mede van invloed op (in de zin dat zij richting geven aan) de beantwoording van de vraag welke eisen dat zijn en in het verlengde daarvan op het oordeel of, toegespitst op de onderhavige zaak, het handelen of nalaten van betrokkene moet worden gekwalificeerd als handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens (zoals de VGBA) de Wab bepaalde, dan wel met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.4 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te (doen) stellen en ‑ in geval van (gemotiveerde) betwisting ‑ aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.5.1 Klachtonderdeel 1), inhoudende dat betrokkene de opdracht om uiteenlopende redenen niet had mogen aanvaarden, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ toegelicht met de stellingen:
- dat vooraf géén vastgestelde doelstelling en geen eenduidige werkwijze vast lag, waarmee betrokkene zich schriftelijk akkoord had verklaard;
- dat uit de formulering van de onderzoeksopdracht zoals deze in het rapport is opgenomen niet ondubbelzinnig blijkt dat betrokkene van wederhoor van onderzochte personen/geïnterviewden diende af te zien, terwijl achteraf is komen vast te staan dat betrokkene die instructie van zijn opdrachtgever wel had;
- dat betrokkene zich er bovendien niet van heeft vergewist of zijn opdrachtgever, de CdK, met de onderzochte personen/geïnterviewden en/of de beoogd gebruikers de op 21 mei 2015 op schrift geformuleerde werkwijze inderdaad was overeengekomen (wat niet het geval was);
- dat betrokkene zonder daarover iets vast te leggen ‑ in bijvoorbeeld een opdrachtbevestiging ‑ een onderzoek is gaan doen;
- dat alleen hierdoor al vaststaat dat de geformuleerde onderzoekopdracht zoals opgenomen in het rapport de door de CdK aan betrokkene verstrekte onderzoeksopdracht niet dekte; de strekking van de onderzoeksopdracht was anders dan vooraf ondubbelzinnig op schrift is aangegeven;
- dat eind augustus 2015 met de brief van 27 augustus 2015 kwam vast te staan dat betrokkene heeft afgesproken dat de opdrachtverstrekking pas “enige tijd na afronding van het onderzoek” zou plaatsvinden en tevens duidelijk werd dat betaling afhankelijk is gesteld van acceptatie van de geleverde dienst, zonder dat duidelijk was wat de acceptatiecriteria waren;
- dat ook bij de financiële condities waaronder betrokkene zijn onderzoek heeft uitgevoerd vraagtekens kunnen worden gezet, nu betrokkene op 10 juli 2015 factureerde zonder enige (uren)specificatie, terwijl in de onderliggende opdracht van 27 augustus 2015 niet wordt gesproken over een aangenomen werk tegen een vast bedrag maar dat daarin staat: “uitgevoerd voor maximaal 40.000,00 euro (zegge: maximaal veertigduizend euro) exclusief btw, inclusief reis- en verblijfkosten en overige kosten” en daaruit niet anders valt af te leiden dan dat er een uurtarief is afgesproken, althans dat enige specificatie van kosten noodzakelijk is.
4.5.2 Betrokkene heeft hiertegen ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ doen inbrengen dat uit de vastlegging van de opdracht in de onder 2.13 vermelde e-mail volgt:
- dat de te beantwoorden onderzoeksvragen reeds voorafgaand aan het onderzoek waren geformuleerd, terwijl ook over de te volgen procedure afspraken waren gemaakt, zodat er duidelijkheid bestond over de uit te voeren opdracht;
- dat hij erop mocht vertrouwen dat de onderzoeksvragen en de procedureafspraken zowel met [E] als met de fractievoorzitters waren afgestemd;
- dat de opdracht op 21 mei 2015 ook direct openbaar is gemaakt;
- dat betrokkene de in de e-mail van 21 mei 2015 neergelegde onderzoeksopdracht bij aanvang van elk interview steeds aan de geïnterviewde persoon heeft voorgelegd;
- dat de zinsnede in de brief van 27 augustus 2015 dat acceptatie van het rapport een voorwaarde was om betaling te verkrijgen, geen rol kan hebben gespeeld bij de uitvoering van de opdracht omdat de brief is gestuurd twee maanden nadat het rapport was uitgebracht, en bovendien een standaardtekst is, waarover van te voren geen afspraak is gemaakt;
- dat gesteld noch gebleken is dat betrokkene bij de provincie bewust en te kwader trouw een onjuiste of misleidende declaratie heeft ingediend;
- dat betrokkene binnen het budget voor het onderzoek is gebleven en van de zijde van de opdrachtgever geen bezwaren zijn geuit over de facturering.
4.5.3 De Accountantskamer heeft geconstateerd dat de omschrijving van de drie onderzoeksvragen in het rapport (op de pagina’s 12 en 13) overeenkomt met de formulering van die vragen in de onder 2.13 vermelde op 21 mei 2015 aan betrokkene gezonden bevestiging. Onbetwist is dat deze vragen door de opdrachtgever, de CdK, schriftelijk zijn vastgelegd in die bevestiging en evenzeer dat zij in een persbericht van diezelfde dag naar buiten zijn gebracht. Het door klaagsters als productie 3 overgelegde persbericht van de provincie van 18 mei 2015 (vermeld onder 2.12) bevat reeds met zoveel woorden diezelfde vragen. In de bevestiging van 21 mei 2015 is daarnaast een passage gewijd aan de te volgen werkwijze. Gezien het vorenstaande was op 21 mei 2015 voldoende duidelijk wat de aan betrokkene verstrekte opdracht behelsde en evenzeer welke werkwijze hij diende te volgen alvorens rapport uit te brengen. Er was voor betrokkene geen enkele reden om aan te nemen dat de fractievoorzitters van de gemeenteraad het niet eens waren met de onderzoeksvragen en de te volgen werkwijze. Er bestaat ook geen gedragsregel op grond waarvan betrokkene een en ander had moeten verifiëren bij die fractievoorzitters voordat hij de opdracht aanvaardde. Daarbij komt nog dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat hij de in de bevestiging van 21 mei 2015 vastgelegde opdracht bij aanvang van elk interview steeds aan de geïnterviewde persoon heeft voorgelegd. Deze stelling vindt (gedeeltelijk) steun in de door klaagsters overgelegde afschriften van de verslagen van de gesprekken met de fractievoorzitter en een fractielid van beide klaagsters, waarin de drie onderzoeksvragen woordelijk zijn opgenomen. Er bestaat dan ook geen reden om aan te nemen dat de geïnterviewde personen niet wisten waarop het onderzoek van betrokkene zich richtte of dat de drie onderzoeksvragen niet mede de vragen omvatten die de fractievoorzitters onderzocht wilden zien. Gezien het vorenstaande valt niet in te zien dat betrokkene de opdracht niet mondeling (vóór of op 21 mei 2015) heeft mogen aanvaarden. Er bestond voor hem na ontvangst van de bevestiging van 21 mei 2015 ook geen verplichting om de opdracht van zijn kant nog schriftelijk vast te leggen.
4.5.4 Klaagsters menen, zo verstaat de Accountantskamer hun stellingen, dat de aan betrokkene verstrekte opdracht anders luidde dan zoals deze is verwoord in de bevestiging van 21 mei 2015 en voorts dat het betrokkene was verboden om anderen dan [E] nogmaals te horen, maar onderbouwen die stellingen niet afdoende. Het feit dat, afgaande op de brief van 27 augustus 2015, kennelijk met betrokkene is afgesproken dat “de onderliggende opdrachtverstrekking enige tijd na afronding van het onderzoek zal plaatsvinden”, is geen reden om aan te nemen dat de wijze waarop de onderzoeksopdracht in de bevestiging van 21 mei 2015 en in het rapport is geformuleerd, de verstrekte opdracht niet dekte. Uit de brief van 27 augustus 2015 kan niet worden opgemaakt dat de eerder verstrekte opdracht in de tussentijd is gewijzigd of aangevuld. Klaagsters hebben niet weersproken dat de in die brief opgenomen zin dat facturering pas mag plaatsvinden na acceptatie van de geleverde dienst, een standaardtekst is en hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat met betrokkene van te voren is afgesproken dat acceptatie van het rapport (wat dat ook moge wezen) een voorwaarde was voor de aanspraak op betaling. Ook de stelling dat betrokkene van de opdrachtgever, de CdK, “de instructie” had om af te zien van wederhoor van andere geïnterviewde personen dan [E], is niet aannemelijk geworden. De bevestiging van 21 mei 2015 bevat niet een zodanige instructie. Het e-mailbericht van 29 mei 2015 aan de waarnemend raadsgriffier (dat klaagsters voor een deel in hun pleitaantekeningen hebben opgenomen) waaruit blijkt dat van de zijde van de provincie aan hem desgevraagd is meegedeeld dat met betrokkene was besproken dat de fractievoorzitters “het concept-rapport, met de mogelijkheid om op feitelijke onjuistheden te reageren” niet zouden krijgen, duidt evenmin op een zodanig verbod. Klaagsters hebben hieruit afgeleid dat betrokkene met de CdK heeft afgesproken dat hij aan de fractievoorzitters geen wederhoor zou bieden. Betrokkene heeft dit ter zitting ontkend. Naar de Accountantskamer begrijpt gaat betrokkene ervan uit dat met de mededeling in het e-mailbericht van 29 mei 2015 wordt gedoeld op de in de bevestiging van 21 mei 2015 neergelegde mededeling dat het conceptrapport in het kader van wederhoor aan [E] zal worden voorgelegd, waarvan betrokkene aanneemt dat de fractievoorzitters in deze werkwijze zijn gekend. De Accountantskamer is van oordeel dat de mededeling in het e-mailbericht niet hoeft te duiden op een tussen de CdK en betrokkene gemaakte afspraak, zoals klaagsters doen. Voor de lezing van betrokkene, die hij ook impliciet heeft verwoord op pagina 67 van het rapport, pleit dat hij zich, zo blijkt uit pagina 14 van het rapport, uitdrukkelijk heeft afgevraagd of hij het conceptrapport ook aan de fractievoorzitters voor (weder)hoor zou voorhouden, kennelijk omdat daarom “via fractievoorzitters via de CdK” was verzocht. Van deze vorm van wederhoor heeft hij afgezien, omdat, zo valt daar te lezen, hen al eerder voldoende mogelijkheden tot inbreng waren geboden, omdat er naar de mening van betrokkene voldoende feitenmateriaal beschikbaar was, vanwege de procedureafspraak in de bevestiging van 21 mei 2015, en vanwege de kans dat vertrouwelijke informatie uit het conceptrapport bij de pers terecht zou komen. Gezien het vorenstaande hebben klaagsters hun stelling over de volgens hen gemaakte afspraak met de CdK onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat wederhoor slechts had moeten worden geboden als die nodig was voor een deugdelijke grondslag. Klaagsters hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport in een of meer opzichten een voldoende deugdelijke grondslag ontbeert doordat betrokkene geen wederhoor van de fractievoorzitters in de vorm van het toezenden van het conceptrapport heeft toegepast. Tot slot valt niet in te zien wat het al of niet toevoegen van een urenspecificatie aan de factuur van betrokkene kon toe- of afdoen aan (de schijn van) partijdigheid en (de schijn van) niet-onafhankelijkheid op het moment dat betrokkene de opdracht aanvaardde.
4.5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel 1) ongegrond moet worden verklaard.
4.6.1 Klachtonderdeel 2), inhoudende dat betrokkene ten onrechte niet vooraf aan alle beoogde gebruikers en onderzochte personen melding heeft gemaakt van de op zijn onderzoek van toepassing zijnde (algemene) voorwaarden, zelfs niet in zijn rapport, en heeft verzuimd vooraf en in zijn rapport duidelijkheid te verstrekken over de status van zijn rapport, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ toegelicht met de stellingen:
- betrokkene had vooraf en in het rapport in het kader van verantwoording duidelijk moeten maken op basis van welke algemene voorwaarden dan wel in overeenstemming met welke voorschriften, standaarden en regelgeving hij zijn werkzaamheden zou uitvoeren c.q. had uitgevoerd;
- dat er “algemene voorwaarden” van toepassing zijn, kan achteraf worden afgeleid uit de vragenbeantwoording (van 30 juni 2015, begrijpt de Accountantskamer) waarin betrokkene schreef: “De algemene voorwaarden kunnen wellicht worden opgevraagd bij de opdrachtgever.”;
- betrokkene heeft in zijn rapport ten onrechte geen verwijzing naar deze van toepassing zijnde AIV opgenomen;
- betrokkene heeft blijkbaar niet de beschikking over de van toepassing zijnde AIV, hetgeen merkwaardig is, te meer daar er in zijn op 27 augustus 2015 achteraf verstrekte opdracht nadrukkelijk naar verwezen wordt;
- hieruit blijkt dat betrokkene een opdracht heeft aanvaard zonder exact in beeld te hebben onder welke condities hij die opdracht moest uitvoeren;
- uit de formulering van de aan raadsleden op 21 mei 2015 kenbaar gemaakte onderzoeksopdracht blijkt welke status het verslag zou hebben, terwijl betrokkene als accountant niet slechts een verslag van feitelijke bevindingen heeft opgesteld, maar tevens heeft beoordeeld of er sprake is van rechtmatigheid van alle declaraties of andere vergoedingen, zonder overigens de declaraties op te vragen;
- dat tevens sprake was van een beoordelingsopdracht had expliciet in het rapport vermeld dienen te worden onder toevoeging of en in hoeverre dat consequenties heeft voor de toepassing zijnde voorwaarden.
4.6.2 Van de zijde van betrokkene is tegen klachtonderdeel 2) ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ ingebracht:
- dat de voorwaarden die van toepassing zijn op de overeenkomst van opdracht tussen opdrachtgever (de CdK) en opdrachtnemer (de Nyenrode Business Universiteit) slechts partijen regarderen en er voor betrokkene geen verplichting bestond om die algemene voorwaarden openbaar te maken, hetgeen ook in het geheel niets aan het onderzoek zou hebben kunnen toevoegen;
- dat geen misverstand kan bestaan over de aard van het onderzoek, nu die blijkt uit de opdracht van 21 mei 2015, te weten: een feitenonderzoek naar declaraties/ vergoedingen, besluitvorming en communicatie, waarbij betrokkene vervolgens onder meer een oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van die declaraties/ vergoedingen door bepaalde conclusies te trekken naar aanleiding van de feiten die in zijn onderzoek naar voren kwamen;
- dat betrokkene ook de feiten en gebeurtenissen heeft getoetst aan toepasselijke regelgeving en gemaakte afspraken;
- dat betrokkene deze werkzaamheden heeft uitgevoerd conform de opdracht en de toepasselijke gedrags- en beroepsregels (waaronder de VGBA);
- dat een accountant aan die regels is onderworpen, vloeit voort uit wet- en regelgeving en is bovendien een feit van algemene bekendheid;
- dat bij een ‘overige opdracht’ als de onderhavige geen regel bestaat, die voorschrijft dat een accountant alle regelgeving waaraan hij gehouden is expliciet vermeldt in een door hem uit te brengen rapportage;
- dat in het onderhavige geval het onderzoek in belangrijke mate een persoonsgericht karakter had, zodat de Praktijkhandreiking van toepassing is, terwijl dit persoonsgerichte karakter meer dan voldoende duidelijk blijkt uit het rapport en verwijzing naar de Praktijkhandreiking niet voorgeschreven en niet nodig is;
- dat er, blijkens het voorgaande, redelijkerwijs ook geen misverstand over kan bestaan dat het geen beoordelingsopdracht in de zin van de NVCOS 2400 betrof.
4.6.3 De Accountantskamer heeft in rechtsoverweging 4.3 al geoordeeld dat het aan betrokkene opgedragen onderzoek als een persoonsgericht onderzoek moet worden aangemerkt. Daaruit volgt dat het hier niet, zoals klaagsters menen, om een opdracht gaat waarbij betrokkene (een bepaalde mate van) zekerheid verschaft. Er bestaat, zoals betrokkene naar voren heeft gebracht, geen gedrags- of beroepsregel die inhoudt of waaruit voortvloeit dat betrokkene in zijn rapport moest vermelden wat de aard is van de aan hem verleende opdracht of van het door hem uitgevoerde onderzoek en evenmin dat de AIV van toepassing waren (gesteld dat dit zo was) op de uitvoering van de opdracht. De Accountantskamer begrijpt dat betrokkene bedoelt te stellen dat hij niet gebonden was en is aan de AIV. Ongeacht of dat zo is, geldt dat niet aannemelijk is gemaakt dat die voorwaarden van invloed zijn geweest op de uitkomsten van het onderzoek of de wijze waarop het is uitgevoerd. Klachtonderdeel 2) moet dan ook ongegrond worden verklaard.
4.7.1 Als toelichting op klachtonderdeel 3), inhoudende dat betrokkenezich niet heeft gehouden aan de scope van zijn onderzoek en dat hij dat bovendien niet heeft verantwoord in zijn rapport, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd:
- dat het feit dat betrokkene in de vragenbeantwoording te kennen geeft dat een ieder het recht heeft zaken anders te beoordelen dan betrokkene, onderstreept dat hij niet heeft voldaan aan het geven van de verlangde duidelijkheid;
- dat uit de formulering van de onderzoeksvragen blijkt dat aan betrokkene tevens een juridisch oordeel werd gevraagd, nu betrokkene zou moeten oordelen over de rechtmatigheid, terwijl het eindoordeel van betrokkene in strijd is met wet- en regelgeving en een groot deel van de beoogde gebruikers van het rapport nu juist in de veronderstelling was dat betrokkene een juridisch oordeel zou geven met betrekking tot de onderzoeksvragen;
- dat betrokkene “de rechtmatigheid” van declaraties moest onderzoeken, d.w.z. declaraties toetsen aan wet- en regelgeving die geen discretionaire ruimte laat, maar dat betrokkene het zo heeft gedraaid dat juist niet naar de wet- en regelgeving moet worden gekeken, althans dat handelen in strijd met de wet- en regelgeving beschouwd kan worden als “materiële” toepassing daarvan;
- dat in ieder geval vaststaat dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de scope van zijn onderzoek zoals verwoord in onderzoeksvraag 1 op pagina 12 van zijn rapport.
4.7.2 Hiertegen is van de zijde van betrokkene ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ ingebracht:
- dat betrokkene met zijn rapport wel degelijk duidelijkheid heeft verschaft over de onderzoeksvragen aan de beoogde gebruikers, en klaagsters ook niet hebben toegelicht welke onduidelijkheden er nog zouden bestaan;
- dat betrokkene geen zekerheid heeft verschaft en ook niet heeft beoogd te verschaffen, want de onderhavige opdracht betrof klaarblijkelijk geen assurance-opdracht;
- dat betrokkene wel op basis van de verrichte werkzaamheden en zijn expertise en ervaring een oordeel heeft gegeven, waarvoor hij een deugdelijke grondslag had;
- dat voorts moet worden bedacht dat betrokkene in casu niet louter gebruik heeft gemaakt van zijn kennis en ervaring als accountant, maar ook nadrukkelijk van zijn juridische ervaring en kennis, nu hem immers is gevraagd een oordeel te geven over de rechtmatigheid van bepaalde vergoedingen en dus over de toepassing van het recht;
- dat betrokkene dat zorgvuldig heeft gedaan en een - in zijn ogen - afgewogen en verstandige visie op de toe te passen normen heeft geformuleerd;
- dat andere opvattingen wellicht ook mogelijk zijn en dat die in ieder geval door klaagsters worden geformuleerd, maar dat dit nog niet maakt dat de lezing die betrokkene heeft gegeven aan het toepasselijke recht hem in tuchtrechtelijke zin bij de Accountantskamer kan worden verweten;
- dat immers de vraag niet is of de tuchtrechter dezelfde visie op het recht heeft als betrokkene, maar of de visie van betrokkene zodanig afwijkend is dat hem ter zake een tuchtrechtelijk relevant verwijt kan worden gemaakt;
- dat betrokkene geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de maaltijdvergoeding nu voor een dergelijke conclusie nader onderzoek nodig was geweest en dat betrokkene op basis van een kosten-/batenanalyse ‑ en na overleg met zijn opdrachtgever ‑ geen verdere aandacht aan dit punt heeft geschonken, welk een en ander op de pagina’s 6, 7 en 52 van het rapport duidelijk is toegelicht;
- dat betrokkene de mogelijkheid heeft opengelaten dit op een later tijdstip alsnog uit te zoeken, maar dat een dergelijk verzoek hem niet heeft bereikt, noch in de bespreking van het rapport met de fractievoorzitters en de CdK, noch in de vragen die hem op 29 juni 2015 zijn voorgelegd.
4.7.3.1 De Accountantskamer overweegt dat uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA voortvloeit dat een accountant die op basis van een persoonsgericht onderzoek een oordeel geeft over het door hem onderzochte handelen, dat oordeel hoort te verantwoorden door in het door hem te produceren rapport helder uiteen te zetten welk normatief kader hij heeft gehanteerd bij zijn beoordeling van dat handelen (zie in dit verband onder meer de uitspraak van het CBb van 12 april 2016: ECLI:NL:CBB:2016:98). Daarbij maakt het geen verschil of de accountant bij het verrichten van het onderzoek vooral of uitsluitend zijn vakbekwaamheid als accountant heeft aangewend. De eis die hiervoor wordt gesteld geldt dus ook bij een onderzoek als het onderhavige, waarbij betrokkene (naar hij stelt in het verweerschrift onder randnummer 4.31) ook gebruik heeft gemaakt van zijn juridische ervaring en kennis.
4.7.3.2 Vastgesteld moet worden dat in het rapport een definitie van het begrip rechtmatigheid, dat centraal staat in de eerste onderzoeksvraag, ontbreekt. Niettemin kan uit het rapport wel worden afgeleid dat betrokkene is nagegaan of de vergoedingen die [E] heeft ontvangen, zijn toegekend in overeenstemming met de door hem toepasselijk geachte (wettelijke) regels. Wat die regels precies behelzen en waaruit volgt dat ze van toepassing of relevant zijn, staat niet (helder genoeg) in het rapport. Voor een goed begrip van het oordeel van betrokkene door de gebruikers van het rapport die geen accountant of jurist zijn, was dat wel geboden. In het verweerschrift wordt (in randnummer 4.27) ook nog gesteld dat betrokkene feiten en gebeurtenissen heeft getoetst aan “(toepasselijke regelgeving en) gemaakte afspraken”. Welke afspraken dat waren, is daar niet vermeld en ook in het rapport ontbreekt een opsomming daarvan.
4.7.3.3 Vervolgens moet worden vastgesteld dat betrokkene bij de beantwoording van de vraag naar de rechtmatigheid op vele plaatsen in het rapport onderscheid heeft gemaakt tussen een formele en een materiële benadering van de rechtmatigheid van de aan [E] toegekende en door hem ontvangen vergoedingen, maar dat van deze kwalificaties in relatie tot het begrip rechtmatigheid geen omschrijvingen in het rapport zijn opgenomen, terwijl niet kan worden staande gehouden dat de betekenis daarvan voor alle gebruikers van het rapport, en zelfs voor de juristen onder hen, op voorhand zonneklaar is. Het gaat hier naar het oordeel van de Accountantskamer niet om een algemeen aanvaard onderscheid dat bij alle gebruikers van het rapport bekend verondersteld mag worden. Op pagina 19 van het rapport worden, zo heeft de Accountantskamer geconstateerd, de begrippen “formalistische houding” en “pragmatische (of materiële) benadering” gehanteerd als voorbeeld en illustratie van de waarde die door “deze en gene” wordt gehecht aan procedures en procedure-afspraken, zonder dat (daar of elders) duidelijk wordt gemaakt of het hier om dezelfde begrippen gaat als de begrippen die betrokkene bij het hiervoor bedoelde onderscheid voor ogen heeft. Daarbij komt dat in het rapport ook niet uitgelegd wordt op grond waarvan betrokkene dit onderscheid heeft gemeend te moeten maken. Wat wel duidelijk wordt (ook uit de samenvatting van het antwoord op de eerste onderzoeksvraag in rechtsoverweging 2.17, die is ontleend aan het verweerschrift) is dat betrokkene voor de kwalificatie “materieel rechtmatig” waarde heeft gehecht aan de opvattingen van (bijvoorbeeld) de meerderheid van de door hem geïnterviewde personen (pagina 28 van het rapport), aan instemming van het presidium (pagina 34 van het rapport) en het seniorenconvent van de gemeenteraad van Bussum, aan instemming van de Minister en aan informatie afkomstig van het Ministerie (pagina 29 van het rapport), maar een maatstaf (of een (juridische) norm van hogere orde) die inhoudt dat die opvattingen of die instemming of die informatie doorslaggevend moeten worden geacht voor het geven van de kwalificatie staat niet in het rapport. In dit verband signaleert de Accountantskamer nog dat betrokkene op pagina 30 van het rapport heeft geschreven dat de relevantie van het beschikken door [E] over een koop- of een huurwoning in [gemeente1] voor het (materieel) verlenen van de ontheffing van de verplichting om in Bussum woonplaats te hebben in “diverse interviews” is opgekomen. Daaruit lijkt te moeten worden afgeleid dat betrokkene die relevantie niet zelf in alle interviews aan de orde heeft gesteld, hetgeen twijfel kan oproepen over het gewicht dat hij blijkens het vorenstaande heeft toegekend aan de opvatting van de meerderheid van de geïnterviewde personen over dat beschikken in relatie tot de materiële (rechtmatigheid van de) ontheffing.
4.7.3.4 Opmerking verdient dat het voldoen aan de hiervoor geformuleerde eis (het expliciet uiteenzetten en toelichten van het gehanteerde normatieve kader) te meer van belang is (evenals een heldere toetsing aan die normen), nu de bevestiging van de aan betrokkene verstrekte opdracht van 21 mei 2015 geen uiteenzetting en toelichting zoals hiervoor bedoeld, bevat, en uit die bevestiging evenmin kan worden afgeleid dat in het overleg tussen de CdK en de fractievoorzitters duidelijkheid was geschapen over het bij de beantwoording van de eerste onderzoeksvraag te hanteren normenkader. Een heldere uiteenzetting in het rapport van het door betrokkene gehanteerde normatieve kader en een heldere toetsing daaraan waren voorts aangewezen, omdat het rapport niet alleen aan de gemeenteraad van Bussum ter beschikking is gesteld, maar ook openbaar is gemaakt. Dat dit laatste zou gebeuren lag gezien de commotie die de aanleiding vormde tot het onderzoek en de persberichten die voorafgaande aan het verstrekken van de opdracht zijn uitgebracht, zeer voor de hand. Een uiteenzetting en een toetsing zoals hiervoor bedoeld hadden mogelijk (meer) richting kunnen geven aan de bespreking van het rapport in die gemeenteraad, met het oog waarop de opdracht kennelijk was verstrekt. Van belang in dit verband is tot slot dat betrokkene (zoals expliciet blijkt uit de bevestiging van de opdracht van 21 mei 2015) is aangezocht als deskundige. Ook daarom mocht van hem worden gevergd dat hij het normenkader dat hij heeft gehanteerd, expliciet(er) maakte.
4.7.3.5 Gezien het vorenstaande heeft betrokkene bij het uitbrengen van het rapport de hiervoor geformuleerde eis niet nageleefd en daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Daaruit volgt dat dit klachtonderdeel in zoverre gegrond is.
4.7.3.6 Het vorenstaande houdt niet in dat de Accountantskamer de verwijten van klaagsters over de oordelen van betrokkene over de rechtmatigheid van een deel van de door [E] ontvangen vergoedingen onderschrijft. Naar haar oordeel kan, gelet op de (hoewel verbrokkelde, maar niettemin uitvoerige) onderbouwing van die oordelen in het rapport en op wat klaagsters ter bestrijding daarvan hebben aangevoerd, niet worden gezegd dat die oordelen berusten op een onverdedigbare en daardoor ondeugdelijke opvatting over die rechtmatigheid. In die zin draagt de toetsing door de Accountantskamer als tuchtrechter een terughoudend karakter.
4.7.4 Voor zover klaagsters in dit klachtonderdeel bedoelen te stellen dat betrokkene geen oordeel heeft gegeven over de “rechtmatigheid” van de door [E] ontvangen maaltijdkostenvergoeding en een deel van de door hem ontvangen reiskostenvergoeding, geldt dat daarvoor in het rapport (op de pagina’s 6, 7, 52 en 56 ) verklaringen zijn opgenomen, die maken dat betrokkene hiervan tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. In zoverre is dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
4.8.1 Ter adstructie van klachtonderdeel 4), inhoudende dat betrokkene, door zijn onjuiste vooringenomen standpunt over de kern van de casus en de openheid van [E], zich onvoldoende objectief heeft opgesteld en onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd dat betrokkene op de pagina’s 3 en 59 van zijn rapport heeft vermeld:
“Indien we de casus terugbrengen tot de kern, draait deze erom dat de burgemeester altijd open is geweest over de volgende drie feiten:
I. Ik heb een huis in [gemeente1] en ben daar woonachtig.
II. Ik moet een woning verkopen om middelen beschikbaar te krijgen.
III. Ik heb rekening te houden met mijn (ex-)partner.”,
terwijl het een ongemotiveerd onjuist waardeoordeel van betrokkene is dat [E] “altijd open” is geweest over deze drie feiten. Hij bezat immers geen huis in [gemeente1], maar huurde daar een huis, dat hij bovendien had onderverhuurd. [E] zou uit de verkoop van zijn huis in [land1] geen middelen beschikbaar krijgen omdat het huis “diep onder water staat”, en [E] houdt geen rekening met zijn ex-partner. Voorts achten klaagsters het opmerkelijk dat betrokkene declaratiebonnen van [E] niet heeft opgevraagd, hetgeen bij een zorgvuldig onderzoek naar de rechtmatigheid van “alle declaraties of andere vergoedingen” wel verwacht had mogen worden. Betrokkene is - aldus klaagsters - uitgegaan van reiskosten, pensionkosten en maaltijdkostenvergoedingen, maar wist niet om welke bedragen het ging en al evenmin dat er sprake was van aanzienlijke taxikosten.
4.8.2 Van de zijde van betrokkene is hiertegen ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ ingebracht:
- dat [E] volgens klaagsters over de hier bedoelde punten I. t/m III. juist niet open zou zijn geweest, omdat hij andere informatie zou hebben achtergehouden;
- dat dit echter een semantische discussie is, nu betrokkene immers ook heeft vermeld dat er, naast bovengenoemde feiten waarover [E] wel open is geweest, nog andere feiten relevant waren, waarover hij niet transparant is geweest;
- dat klaagsters de desbetreffende paragraaf uit zijn verband trekken, nu uiteraard de kern van de zaak de onderzoeksvragen betreft en dat die in hoofdstuk 0 van het rapport ook voorop worden gesteld;
- dat in het desbetreffende hoofdstuk echter een ruimer overzicht wordt gegeven van de kerngegevens van het onderzoek;
- dat in het geheel niet wordt toegelicht waaruit de door klaagsters gestelde vooringenomenheid van verweerder zou hebben bestaan en dat van vooringenomenheid ook geen sprake is geweest;
- dat klaagsters betrokkene verwijten dat hij niet alle declaraties onder de loep zou hebben genomen, deze niet zou hebben opgevraagd en daardoor niet zou hebben geweten dat er ook nog aanzienlijke taxikosten waren gemaakt, terwijl dit verwijt ongegrond is aangezien betrokkene beschikte over alle declaratiebonnen met betrekking tot de pensionkosten-, reiskosten- en maaltijdvergoedingen en deze declaraties wel degelijk heeft bekeken, doch ‑ conform de onderzoeksopdracht ‑ niet per bon heeft gerapporteerd, maar per soort vergoeding.
4.8.3 Tegenover deze weerspreking ervan, acht de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene door een onjuist vooringenomen standpunt over de kern van de casus en de openheid van [E] zich onvoldoende objectief heeft opgesteld en/of onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht. In dit klachtonderdeel hebben klaagsters onvoldoende oog voor het feit dat betrokkene direct aansluitend op de passages waarop zij doelen, heeft vermeld dat het huis in [gemeente1] een huurwoning betreft, die op enig moment is onderverhuurd, en dat de te verkopen woning in [land1] staat en bewoond wordt door zijn ex-partner, en daaraan vervolgens heeft toegevoegd dat [E] over deze vier feiten meer openheid had moeten bieden. Klaagsters hebben niet gereageerd op het verweer van betrokkene dat in zijn onderzoek van de door [E] ontvangen reiskostenvergoedingen ook taxikosten waren begrepen, en aldus hun stelling dat betrokkene die kosten niet heeft onderzocht, niet aannemelijk gemaakt. Klachtonderdeel 4) is gezien het vorenstaande ongegrond.
4.9.1 Aangaande klachtonderdeel 5), inhoudende dat betrokkene een misleidende en onjuiste inkleuring heeft gegeven aan de onderzoeksvragen die in het onderzoek centraal staan en ten onrechte een onderzoeksopdracht heeft geaccepteerd waarbij de opdrachtgever sturend kon optreden, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd:
- dat betrokkene in ieder geval een onjuiste inkleuring heeft gegeven aan de onderzoeksvragen, nu iedere vergoeding in strijd met wet- en regelgeving niet rechtmatig is en impliciete besluitvorming door anderen dan de wettelijk bevoegden, waar betrokkene zich op beroept, niet is toegestaan;
- dat betrokkene op pagina 57 van zijn rapport volledig wegdwaalt van de onderzoeksvragen, waar hij een exposé geeft over de vraag of ergens recht op hebben ook betekent dat er gebruik van mag worden gemaakt, hetgeen echter niet relevant is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen, nu [E] geen recht had op de vergoedingen die hij toucheerde, zodat de vraag of er gebruik van kon worden gemaakt zich dus helemaal niet voordeed;
- dat de stellingname van betrokkene dat er op basis van wettelijk niet toegestane impliciete en informele besluitvorming (door anderen dan het bevoegde orgaan), gebaseerd op onjuiste informatie, sprake zou zijn van een recht, onjuist is en dat betrokkene mede daardoor heeft laten zien zijn onderzoek niet zorgvuldig te hebben uitgevoerd;
- dat uit de gegevens dat eind augustus 2015 kwam vast te staan dat acceptatie van het rapport door de CdK voorwaardelijk was om betaling te krijgen en dat de opdrachtverstrekking pas na afloop van het onderzoek zou geschieden, niet anders kan worden afgeleid dan dat de onafhankelijkheid van betrokkene tijdens het onderzoek onvoldoende gewaarborgd was.
- dat uit de opdrachtbevestiging van 27 augustus 2015 blijkt dat betrokkene tijdens het onderzoek over de scope/inhoud/strekking van zijn onderzoek nader overleg met zijn opdrachtgever heeft gevoerd, zonder dat dit kenbaar is gemaakt aan de beoogd gebruikers van het rapport en zonder dat dit in het rapport verantwoord is;
- dat door betrokkene overleg met de CdK is gevoerd over de concrete invulling van de onderzoeksvragen;
- dat betrokkene onder de weergegeven omstandigheden de opdracht niet had mogen aanvaarden en zich in ieder geval had moeten terugtrekken op het moment dat zijn opdrachtgever erop aanstuurde om bij zijn onderzoek zaken te betrekken die buiten de scope van het onderzoek vielen.
4.9.2 Van de zijde van betrokkene is ter weerspreking van dit klachtonderdeel ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd:
- dat er geen enkele regel is die verbiedt dat een onderzoeker tijdens het onderzoek overleg pleegt met zijn opdrachtgever en dat hij uiteraard is gerechtigd (om niet te zeggen: gehouden op grond van artikel 7:403 BW) zijn opdrachtgever op de hoogte te houden van de voortgang van het onderzoek en dat het gesprek dat op 8 juni 2015 met onder meer de CdK heeft plaatsgevonden, ook precies dat doel had;
- dat betrokkene tijdens dit gesprek (of tijdens enige andere gelegenheid voorafgaand aan het uitbrengen van het rapport) zijn opdrachtgever niet op de hoogte heeft gesteld van zijn (voorlopige) oordelen en dat hij de CdK ook geen conceptrapportage heeft verstrekt (hetgeen overigens ook niet in strijd met de regelgeving zou zijn, mits waarborgen zouden zijn getroffen voor potentiële bedreigingen);
- dat het enkele feit dat er overleg is geweest (welk overleg niet eens ging over de inhoud van het onderzoek en de bevindingen) dus geenszins betekent dat er sturing vanuit de opdrachtgever is geweest, dan wel dat daarvan de schijn is gewekt;
- dat dergelijke sturing ook niet heeft plaatsgevonden en dat betrokkene in het rapport ook heeft vastgelegd dat hij geen enkele sturing van de CdK of diens ambtenaren heeft ervaren en overigens, dat er sturing zou hebben plaatsgevonden is door klaagsters op geen enkele wijze aangetoond;
- dat er ook geen sprake van is geweest dat betrokkene in strijd met de wet- en regelgeving zou hebben willen toeschrijven naar en voor de opdrachtgever gewenst resultaat;
- dat deze (zware) beschuldiging aan het adres van betrokkene volstrekt niet is onderbouwd en klaagsters niet toelichten wat dat gewenste resultaat zou zijn geweest, waar dat uit zou blijken en wat het belang van de CdK zou zijn geweest bij een dergelijk resultaat;
- dat klaagsters al evenmin aantonen dat de CdK het onderzoek zou hebben geprobeerd te sturen en/of dat betrokkene die sturing zou hebben toegelaten.
4.9.3 De Accountantskamer stelt vast dat dit klachtonderdeel overlappingen bevat met de klachtonderdelen 1) en 3). Over die onderdelen is hiervoor al geoordeeld. Naar die oordelen wordt hier verwezen. In zoverre komt aan klachtonderdeel 5) geen zelfstandige betekenis toe, zodat het in zoverre ook onbesproken kan blijven. Voor het overige hebben klaagsters de sturing door de CdK in de wijze waarop betrokkene de eerste onderzoeksvraag heeft verstaan, tegenover de weerspreking ervan door en/of namens betrokkene, niet aannemelijk gemaakt. In het rapport staat (op pagina 16) vermeld dat betrokkene hangende zijn onderzoek (op zijn initiatief) op 8 juni 2015 een gesprek heeft gehad met de CdK, diens kabinetschef en [E]. In dat gesprek heeft hij mondeling verslag gedaan van de tussenstand in het onderzoek. Er is geen gedrags- of beroepsregel aan te wijzen die dat in het algemeen dan wel in het onderhavige geval verbiedt. Klachtonderdeel 5) moet daarom voor het deel dat niet al is besproken en beoordeeld, ongegrond worden verklaard.
4.10.1 Klachtonderdeel 6), inhoudende dat betrokkene misverstanden signaleert die er niet zijn, zich daarbij wederom niet aan de onderzoeksvragen houdt en met het opwerpen van voor zijn onderzoek niet relevante onderwerpen, zoals de media-aandacht achteraf, vertroebeling en verwarring creëert, is namens klaagster ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ toegelicht met de stellingen:
- dat op pagina 4 van het rapport drie vermeende en niet bestaande misverstanden worden opgeworpen, te weten:
o [E] heeft een pensionkostenvergoeding aangevraagd en een pensionkostenvergoeding is blijkens de daarvoor geldende regeling een regeling ter voorkoming van dubbele woonlasten;
o verlening van de ontheffing van het woonplaatsvereiste kan uitsluitend met toestemming van de gemeenteraad en het feit dat anderen dan de Gemeenteraad gedogen dat daaraan niet voldaan is, ontneemt de gemeenteraad niet haar bevoegdheid en verschaft [E] geen rechten;
o de regeling met betrekking tot pensionkostenvergoeding geeft geen discretionaire bevoegdheid om van de regeling af te wijken en nu [E] niet voldeed aan de voorwaarden, had hij geen recht op deze vergoeding.
- dat in het rapport ten onrechte een aanzienlijk deel is gewijd aan de media-aandacht voor de kwestie [E], terwijl de onderzoeksvragen zien op onderzoek naar de communicatie met de media, aangezien in het bijzonder de handelwijze en de wijze van communicatie “bij de besluitvorming en de uitvoering van de rechtspositie-regelingen” moest worden onderzocht;
- dat bovendien de media-aandacht pas kwam nadat er onenigheid was over de uitvoering van de rechtspositieregelingen en nadat [E] contact met de pers had gezocht, zodat betrokkene ook met de chronologie aan de haal is gegaan.
4.10.2 Van de zijde van betrokkene is hiertegen ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd:
- dat er twee verschillende regelingen bestaan, de tegemoetkoming dubbele woonlasten (art. 3a Regeling rechtspositie burgemeesters) en de pensionkostenvergoeding (art. 4 Regeling rechtspositie burgemeesters), dat [E] geen beroep heeft gedaan op de tegemoetkoming dubbele woonlasten (waarop hij ook geen recht zou hebben gehad), maar op de pensionkostenvergoeding, welk onderscheid in de pers niet altijd werd gehanteerd;
- dat voor een verlenging van de ontheffing van het woonplaatsvereiste door de CdK of de Minister inderdaad geen wettelijke grondslag bestond, maar dat er materieel gezien sprake was van een gedoogsituatie, welk oordeel betrokkene in het rapport heeft toegelicht, waartegenover klaagsters een formeel standpunt innemen;
- dat de pensionkostenvergoeding niet behoefde te worden goedgekeurd en dat [E] wel voldeed aan de voorwaarden daarvoor;
- dat betrokkene aandacht heeft besteed aan de media-aandacht die de onderhavige kwestie heeft gekregen om duidelijk te maken dat dergelijke media-aandacht grote invloed heeft op de perceptie van de betrokken personen en uiteraard ook op de levenssfeer van degene die onderwerp is van de discussie;
- dat betrokkene duidelijk heeft willen maken dat een en ander het doen van onderzoek heeft bemoeilijkt en niet inziet hoe hij met deze mededelingen verwarring heeft gezaaid, zoals wel door klaagsters is gesteld maar niet is toegelicht.
4.10.3 De Accountantskamer constateert dat ook dit klachtonderdeel overlappingen bevat met klachtonderdeel 3). Daarover is hiervoor al geoordeeld. Naar die oordelen wordt hier verwezen. In zoverre komt aan klachtonderdeel 6) geen zelfstandige betekenis toe en daarom kan het hier in zoverre onbesproken blijven. Klaagsters hebben de verweren van betrokkene tegen het nog niet besproken en beoordeelde deel van dit klachtonderdeel onweersproken gelaten en daaruit volgt dat dit deel ongegrond is.
4.11.1 Met betrekking tot klachtonderdeel 7), inhoudende dat betrokkene, om de door [E] onrechtmatig ontvangen vergoedingen recht te praten, zich ten onrechte beroept op impliciete besluitvorming en op het Ministerie, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd:
- dat betrokkene op pagina 5 van zijn rapport heeft gesteld : “De besluitvorming inzake de ontheffing binnen de gemeente(raad) Bussum kenmerk ik als informeel en impliciet”, maar dat de Gemeentewet impliciete en informele besluitvorming niet toestaat;
- dat het Ministerie dat ook niet toestaat, maar er geen controle op uitoefent;
- dat de ratio van art. 71 Gemeentewet juiste beraadslaging is en juiste beraadslaging alleen kan plaatsvinden aan de hand van spontaan door [E] verstrekte, volledige en juiste informatie en die had [E] de Gemeenteraad nu juist niet gegeven.
4.11.2 Door en/of namens betrokkene is hiertegen ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ ingebracht:
- dat betrokkene de rechtmatigheid had te onderzoeken van de door [E] gedeclareerde of ontvangen vergoedingen en dat hij in dat kader onder meer de toepasselijke regelgeving (de rechtspositionele regelingen) heeft bekeken en de wijze waarop de besluitvorming te dien aanzien heeft plaatsgevonden, dit alles conform de opdracht;
- dat betrokkene vervolgens heeft geconcludeerd dat de besluitvorming met betrekking tot de ontheffing van het woonplaatsvereiste niet op formeel correcte wijze heeft plaatsgevonden, aangezien het bevoegde orgaan ‑ de gemeenteraad ‑ te dien aanzien immers geen besluit heeft genomen, maar dat het feit dat de gemeenteraad niet de correcte formele weg heeft bewandeld, niet betekent dat er materieel geen sprake kan zijn van ontheffing;
- dat dit hier het geval was, waarbij van belang is dat een ruime meerderheid van de geïnterviewde personen van mening was dat de ontheffing de facto was verleend, gezien het feit dat iedereen wist dat [E] nog niet in Bussum woonde en niemand daar een probleem van maakte;
- dat ook het Ministerie desgevraagd heeft bevestigd dat er met betrekking tot de ontheffing en de daaraan gekoppelde kostenvergoedingen vaak sprake is van impliciete besluitvorming;
- dat die volgens klaagsters niet mogelijk zou zijn omdat zij ervoor kiezen niet verder te kijken dan de letter van de wet;
- dat echter feit blijft dat binnen gemeenten (en kennelijk ook binnen de gemeente Bussum) op grote schaal impliciete dan wel informele besluitvorming plaatsvindt, waar daadwerkelijk door de betrokken personen gevolg aan wordt gegeven, met welk gegeven betrokkene rekening had te houden, omdat het recht meer omvat dan de tekst van een rechtsregel alleen;
- dat betrokkene, die ook jurist is, van mening is dat met de relevante omstandigheden rekening moet worden gehouden en dat hij alle relevante factoren heeft gewogen en tot zijn oordeel is gekomen;
- dat klaagsters daar anders over mogen denken, maar dat dit de opvatting van betrokkene uiteraard nog niet tuchtrechtelijk laakbaar maakt, terwijl overigens de afwijkende visie van klaagsters ook niet tot een meerderheidsstandpunt in het raadsdebat heeft geleid;
- dat klaagsters weliswaar ook stellen dat de gemeenteraad (door toedoen van [E]) niet over de volledige informatie beschikte, zodat er ook impliciet of informeel geen correcte besluitvorming kon plaatsvinden, terwijl het juist is dat [E] vooraf geen openheid van zaken heeft gegeven over (onder meer) het feit dat hij in [gemeente1] een huurwoning (en geen koopwoning) had, maar dat uit de interviews is gebleken dat een meerderheid van de geïnterviewden alsnog geen bezwaar had gehad tegen de ontheffing van het woonplaatsvereiste als zij hiervan op de hoogte waren geweest, waar nog bij komt dat ‑ blijkens de brief van het Ministerie ‑ art. 71 van de Gemeentewet doorgaans zo wordt geïnterpreteerd dat de burgemeester een jaar de tijd heeft om zich in de desbetreffende gemeente te vestigen (dus los van de achterliggende omstandigheden), zodat ook hier geldt dat betrokkene tot een afgewogen oordeel is gekomen;
- dat betrokkene voorts heeft gekeken naar de betaalde vergoedingen en heeft vastgesteld dat artikel 31 lid 2 van het Rechtpositiebesluit burgemeesters bepaalt dat de burgemeester, indien hij na benoeming nog niet over woonruimte in de gemeente beschikt, aanspraak kan maken op een vergoeding van reis- en pensionkosten, dat [E] in het eerste jaar aan de vereisten van dit artikel voldeed, dat [E] vervolgens het gebruik maken van een deel van de woning van zijn zus heeft besproken met onder andere de voorzitter van de vertrouwenscommissie voor de nieuw aangestelde burgemeester en “de personeelsfunctionarissen”, waarna is besloten tot deze pragmatische, goedkopere optie;
- dat niet valt in te zien waarom een en ander onrechtmatig zou zijn (of dat hiervoor een besluit van de gemeenteraad vereist zou zijn), terwijl nog minder valt in te zien waarom betrokkene tuchtrechtelijk laakbaar zou hebben gehandeld door tot het door hem geformuleerde oordeel te komen;
- dat klaagsters op meerdere plaatsen in het klaagschrift beweren dat [E] niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden voor de pensionkostenvergoeding, maar dat zij dit niet toelichten, terwijl betrokkene (deugdelijk beargumenteerd en onderbouwd) van mening is dat [E] wel aan de voorwaarden voldeed;
- dat met betrekking tot de verlenging van de ontheffing van het woonplaatsvereiste en de toekenning van de onkostenvergoedingen wordt verwezen naar hoofdstuk 7 en 8 van het rapport;
- dat geconcludeerd moet worden dat betrokkene terecht heeft geoordeeld dat de door [E] ontvangen vergoedingen niet onrechtmatig waren en dat van een misleidende en onjuiste inkleuring van de onderzoeksvragen geen sprake is geweest;
- dat betrokkene niets recht heeft willen praten - zoals klaagsters ten onrechte stellen - en daarbij ook geen enkel belang had.
4.11.3 Klachtonderdeel 7) komt in de kern neer op een herhaling van klachtonderdeel 3) en van een deel van klachtonderdeel 5). Daarover is hiervoor al geoordeeld. Naar die oordelen wordt hier verwezen. Aan klachtonderdeel 7) komt daarom geen zelfstandige betekenis toe en daarom kan het hier in zijn geheel onbesproken worden gelaten.
4.12.1 Ten aanzien van klachtonderdeel 8), inhoudende dat betrokkene de kwintessens van zijn opdracht gemist heeft, nu de samenvatting van het onderzoek zoals opgenomen op pagina 11 van het rapport, niet aansluit op zijn beweerdelijke opdracht als verwoord onder “I. Opdracht” op de pagina’s 12 en 13 van het rapport, waarbij betrokkene tevens ten onrechte een keuze suggereert, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd:
- dat de stellingen die betrokkene als samenvatting van zijn onderzoek presenteert, niet relevant zijn voor het onderzoek en geen antwoord geven op de onderzoeksvragen, maar wel suggestief zijn, in die zin dat zijn stellingen ten onrechte suggereren dat [E] recht zou hebben gehad op de door hem ontvangen vergoedingen;
- dat betrokkene al met al een rapportage met een slotsom heeft gemaakt, die geenszins beantwoordt aan wat van een behoorlijk accountant verwacht mag worden, aangezien in de slotsom en samenvatting immers het onderzochte en de uitkomst centraal hoort te staan.
4.12.2 Ook dit klachtonderdeel mist in het licht van klachtonderdeel 3) en een deel van klachtonderdeel 5) zelfstandige betekenis. Daarover is hiervoor al geoordeeld en naar die oordelen wordt hier verwezen. Klachtonderdeel 8) kan daarom hier onbesproken worden gelaten.
4.13 Voor klachtonderdeel 9), inhoudende dat het laakbaar en ernstig verwijtbaar is dat betrokkene geen wederhoor heeft toegepast en dit ten onrechte probeert te rechtvaardigen met verwijzing naar zijn opdracht, geldt eveneens dat het zelfstandige betekenis mist. Het handelen en/of nalaten waarover dit klachtonderdeel gaat is hiervoor in rechtsoverweging 4.5.1 t/m 4.5.5 met betrekking tot klachtonderdeel 1) reeds aan de orde gekomen en daar ongegrond bevonden. Nadere bespreking hier kan daarom achterwege blijven.
4.14.1 Klachtonderdeel 10) inhoudende dat betrokkene ten onrechte en in strijd met de in het rapport opgenomen opdracht diverse onderdelen van de onderzoeksvragen niet heeft behandeld en zich er ten onrechte op heeft beroepen dat daarvoor te weinig tijd zou zijn, dan wel dat hij het van ondergeschikt belang vond, alsmede dat hij heeft verzuimd voor zijn onderzoek belangrijke aspecten in het rapport op te nemen, is namens klaagsters toegelicht met de stellingen dat betrokkene geen oordeel heeft gegeven over de maaltijdkostenvergoedingen en een deel van de reiskostenvergoedingen, alsmede dat hij geen oordeel heeft gegeven over de derde onderzoeksvraag.
4.14.2 Ook dit klachtonderdeel mist in het licht van klachtonderdeel 3) zelfstandige betekenis. Het komt immers praktisch overeen met een verwijt dat ook ten grondslag is gelegd aan de klacht dat betrokkene zich niet zou hebben gehouden aan de scope van zijn onderzoek. Daarover is hiervoor in rechtsoverweging 4.7.4 al geoordeeld en naar dat oordeel wordt hier verwezen. Nu het verwijt dat betrokkene de derde onderzoeksvraag niet heeft beantwoord, kennelijk samenhangt met het in die rechtsoverweging beoordeelde verwijt, kan klachtonderdeel 10) hier in zijn geheel onbesproken worden gelaten.
4.15.1 Klachtonderdeel 11), inhoudende dat betrokkene in zijn rapport de partij [X1] (klaagster sub 1) ten onrechte en onnodig heeft beschadigd, door buiten de onderzoeksvragen om suggestieve, onjuiste en denigrerende uitlatingen met betrekking tot de fractievoorzitter van die partij en haar raadsleden te doen ‑ die als een rode draad door het rapport heen lopen ‑ en aan betreffende personen zelfs niet de mogelijkheid te bieden daar in het kader van wederhoor op te reageren, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ toegelicht met de stellingen:
- dat personen, die menen dat wet- en regelgeving dienen te worden nageleefd en verwachten dat bestuurders integer zijn, door betrokkene wordt verweten dat zij in de media hebben geprobeerd daarover transparant te zijn, nadat [E] als eerste de pers had benaderd;
- dat betrokkene ‑ volstrekt buiten de scope van de onderzoeksvragen ‑ op meerdere plaatsen in het rapport uitgebreid is ingegaan op een tv-uitzending op [datum].
4.15.2 Hiertegen is van de zijde van betrokkene‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ ingebracht:
- dat betrokkene zich niet onjuist en denigrerend over klaagster sub 1) heeft uitgelaten, doch slechts feitelijk heeft vastgesteld dat vertegenwoordigers van klaagster sub 1) op [datum] tijdens een uitzending van GooiTV inhoudelijk zijn ingegaan op het lopende onderzoek en dat dit in strijd was met de gemaakte afspraak om zich gedurende het onderzoek niet uit te laten over het onderzoek zelf, dan wel alle zaken en vragen die onderwerp zijn van het onderzoek (welke afspraak niet door klaagsters wordt betwist);
- dat, nog los van het feit dat een eventuele schending van de afspraken door [E] niet rechtvaardigt dat ook klaagster sub 1) in strijd met de afspraken handelt, uit het interview bij GooiTV blijkt dat dit geenszins een reactie is op enige uitlating in de pers van [E], maar dat de vertegenwoordigers van klaagster sub 1) kennelijk kort daarvoor hadden vernomen dat ze niet de gelegenheid zouden krijgen om commentaar te leveren op het conceptrapport, waarmee zij het niet eens waren en dit hebben uitgesproken tijdens het interview;
- dat zij voorts inhoudelijk zijn ingegaan op het handelen van [E], het woonplaatsvereiste en de rol van de CdK bij het verlenen van ontheffing, waarbij overigens ook de interviewer uitgebreid ter discussie stelde of klaagster sub 1), gezien de gemaakte afspraken, wel het recht had om hierover te spreken;
- dat het oordeel van betrokkene over het tv-optreden voorts wel degelijk past in de opdracht, omdat expliciet onderdeel van de procedureafspraken, zoals vastgelegd in de
- bevestiging van de opdracht van 21 mei 2015, was dat partijen zich zouden onthouden van uitlatingen omtrent het onderzoek;
- dat betrokkene met betrekking tot bovengenoemde vaststelling ten aanzien van de vertegenwoordigers van klaagster sub 1) geen wederhoor hoefde toe te passen, omdat het slechts de simpele vaststelling betrof dat de afspraak was geschonden en dat overigens de vertegenwoordigers van klaagster sub 1) tijdens het interview met GooiTV uitgebreid zijn ingegaan op de vraag waarom zij (ondanks de gemaakte afspraken) toch naar buiten zijn getreden, zodat betrokkene daaruit reeds kon opmaken hoe zij hierover dachten.
4.15.3 Tegenover deze weerspreking van dit klachtonderdeel hebben klaagsters niet aannemelijk doen maken dat betrokkene enig tuchtrechtelijk vergrijp heeft begaan met diens feitelijke vaststelling in het rapport, dat vertegenwoordigers van klaagster sub 1) op [datum] tijdens een uitzending van GooiTV inhoudelijk zijn ingegaan op het lopende onderzoek en dat dit in strijd was met de gemaakte afspraak. Niet valt in te zien dat betrokkene klaagster sub 1) daarmee ten onrechte en onnodig heeft beschadigd, terwijl wederhoor ten aanzien van de vertegenwoordigers van klaagster sub 1) achterwege kon blijven om de hiervoor in het verweer van betrokkene ter zake vermelde reden. Klachtonderdeel 11) moet daarom ongegrond worden verklaard.
4.16.1 Met betrekking tot klachtonderdeel 12), luidende dat betrokkene in zijn rapport onnodig en ten onrechte uit een beschikking van de familiekamer van “het Gerechtshof” heeft geciteerd en stelselmatig op meerdere plaatsen in zijn rapport onnodig anderen een zwarte piet heeft toegeschoven, is namens klaagsters ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ aangevoerd:
- dat betrokkene in zijn rapport schrijft over het vertrouwelijke karakter van bedoelde rechterlijke beschikking maar dat vervolgens uit die beschikking vier rechtsoverwegingen integraal zijn opgenomen in het rapport, terwijl betrokkene weet dat zijn rapport openbaar zou zijn en ‑ gezien de commotie onder de gegeven omstandigheden ‑ vermoedelijk door velen zou worden gelezen;
- dat uit de in het rapport geciteerde oordelen van “het Gerechtshof” blijkt dat de ex-vrouw van [E] negatief over [E] gedacht zou hebben en hem in zijn kwetsbare positie van burgemeester zou hebben beschadigd;
- dat aan raadslid en ex-wethouder [G] van [gemeente1] door [E] het sturen van een anonieme brief wordt verweten, die voorafgaand aan de aanstelling van [E] in Bussum bezorgd werd, terwijl die anonieme brief met [E]s declaratiegedrag in Bussum en de besluitvorming en communicatie daarover niets te maken heeft;
- dat betrokkene ook heeft verzuimd aan te geven wat zijns inziens de relevantie zou kunnen zijn om de hierboven genoemde aspecten in zijn onderzoek te betrekken en in zijn rapport op te nemen;
- dat betrokkene, door de schijn te wekken dat hij [E] heeft geprobeerd te verdedigen en door aan onterechte stemmingmakerij te doen, de schijn heeft gewekt zijn onderzoek niet geheel objectief en niet geheel onafhankelijk te hebben uitgevoerd.
4.16.2 Tegen dit klachtonderdeel is van de zijde van betrokkene ‑ onder meer en zakelijk weergegeven ‑ ingebracht:
- dat het om meerdere redenen relevant was om in het rapport te verwijzen naar de inhoud van de beschikking van de familiekamer van “het Gerechtshof”, nu daarin ten eerste wordt ingegaan op de anonieme brief die voor de installatie van [E] bij de fractievoorzitters in Bussum is bezorgd, in welke brief reeds de integriteit van [E] in twijfel wordt getrokken, en nu betrokkene uit de beschikking van de familiekamer en de gang van zaken naar aanleiding van de anonieme brief heeft opgemaakt dat de in die brief genoemde vermeende integriteitsschendingen reeds waren geadresseerd, dan wel geen nader onderzoek behoefden;
- dat in de beschikking voorts wordt ingegaan op het feit dat de ex-vrouw van [E] heeft gepoogd, in samenwerking met ex-wethouder [G], [E] bij derden ‑ onder wie de CdK ‑ in diskrediet te brengen;
- dat dus wel degelijk sprake was van een gerechtvaardigd doel ten aanzien van het refereren aan de beschikking van “het Gerechtshof”;
- dat betrokkene ook in het rapport (op pagina 22) heeft vermeld dat hij met [G] heeft gesproken en heeft toegelicht dat hetgeen [G] hem heeft gemeld los stond van het onderzoek, zodat het niet noodzakelijk was hem verder te horen of nader in te gaan op de inhoud van het gesprek tussen betrokkene en [G];
- dat betrokkene pas na het uitbrengen van het rapport door de ex-partner van [E] werd gebeld en van dit gesprek dus nog geen melding kan hebben gemaakt in het rapport;
- dat de stelling van klaagsters dat betrokkene “de schijn heeft gewekt dat hij [E] heeft geprobeerd te verdedigen en aan onterechte stemmingmakerij heeft gedaan” dan ook onjuist is en verder ook niet wordt onderbouwd.
4.16.3 Ook wat dit klachtonderdeel betreft zijn klaagsters, tegenover de weerspreking ervan door en/of namens betrokkene, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene onnodig en ten onrechte uit een beschikking van de familiekamer van “het Gerechtshof” heeft geciteerd en stelselmatig op meerdere plaatsen in zijn rapport onnodig anderen “een zwarte piet heeft toegeschoven”. Klachtonderdeel 12) moet dan ook ongegrond worden verklaard.
4.17 Klachtonderdeel 13), inhoudende dat betrokkene als juridisch geschoold accountant en onder de vlag van zijn statuur en achtergrond (hoogleraar forensische accountancy), niet op professionele wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn onderzoek, de waarheid geweld heeft aangedaan en een onjuiste juridische analyse heeft gemaakt, terwijl juist hij vanuit zijn achtergrond en expertise in ieder geval (meer dan) voldoende twijfel moet hebben gehad over de juistheid van zijn analyse en conclusies, mist zelfstandige betekenis in het licht van andere klachtonderdelen, waarover hiervoor al is geoordeeld, en naar welke oordelen hier wordt verwezen. Klachtonderdeel 13) kan hier dan ook onbesproken worden gelaten.
4.18 Klachtonderdeel 14), luidende dat betrokkene ten onrechte geen, althans onvoldoende, aandacht heeft besteed aan de (bedenkelijke) rol van zijn opdrachtgever, de risico’s van bedreigingen van diens rol voor het onderzoek en dat betrokkene geen, althans onvoldoende, (zichtbare) stappen heeft ondernomen om de risico’s van deze bedreigingen voor het onderzoek weg te nemen, wordt door hetzelfde lot getroffen als klachtonderdeel 13) en wel op dezelfde gronden als die, welke daarbij ten aanzien van dat klachtonderdeel staan vermeld.
4.19 Als de Accountantskamer een klacht geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, kan zij op grond van artikel 2 van de Wtra een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het geconstateerde verzuim en met de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Concreet heeft de Accountantskamer laten wegen dat de eis waaraan betrokkene niet heeft voldaan, wezenlijk is voor het verrichten van en rapporteren over persoonsgerichte onderzoeken zoals het onderzoek dat aan betrokkene was opgedragen, anderzijds heeft zij meegewogen dat niet gezegd kan worden dat de door klaagsters gewraakte oordelen van betrokkene op een evident onverdedigbare grondslag berusten. De Accountantskamer heeft voorts in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat klaagsters of anderen door het verzuim van betrokkene nadeel hebben ondervonden en tot slot dat aan betrokkene nog niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Dat alles leidt ertoe dat de Accountantskamer zal volstaan met het gegrond verklaren van de klacht op de wijze zoals hiervoor is weergegeven.
4.20 Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.
5. Beslissing
De Accountantskamer
- c55disc
verklaart de klacht gegrond, zoals hiervoor is weergegeven, en voor het overige ongegrond;
legt ter zake aan betrokkene geen maatregel op;
- c55disc
verstaat dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wtra het door klaagsters betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hen vergoedt.
Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden), S.L.J. Graafsma RA en P. Mansvelder RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2016.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.