ECLI:NL:TACAKN:2018:25 Accountantskamer 30-04-2018 17/1263 Wtra AK
ECLI:NL:TACAKN:2018:25 Accountantskamer 30-04-2018 17/1263 Wtra AK
Gegevens
- Instantie
- Accountantskamer
- Datum uitspraak
- 30 april 2018
- Datum publicatie
- 30 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:TACAKN:2018:25
- Zaaknummer
- 17/1263 Wtra AK
Inhoudsindicatie
De eventuele omstandigheid dat klager bij de onderhavige door hem aangespannen klachtprocedure (mogelijk) ook een belang heeft dat niet samenvalt met de doelstelling van de tuchtrechtspraak, betekent nog niet dat sprake is van misbruik van tuchtrecht.
Klager heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Evenmin is door klager aannemelijk gemaakt dat betrokkene bij genoemde verrichtingen anderszins in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. De klacht is ongegrond.
Uitspraak
ACCOUNTANTSKAMER
HET OPENBAAR MINISTERIE,
arrondissement Amsterdam,
vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Brok, officier van justitie,
K L A G E R,
gemachtigden: mr. S. van den Kerkhof en mr. drs. R.E. Dohmen RA AA,
t e g e n
Y,
voorheen accountant-administratieconsulent,
wonende te [plaats1],
B E T R O K K E N E,
gemachtigde: [A] RA.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
- het op 9 juni 2017 ingekomen klaagschrift van 8 juni 2017, met bijlagen;
- het op 22 augustus 2017 ingekomen verweerschrift van 17 augustus 2017, met bijlagen;
- de op 23 oktober 2017 ingekomen brief van de gemachtigde van klager, mr.S. van den Kerkhof,met als bijlagen een drietal documenten (doc. 190 t/m 192), waarnaar wordt verwezen in het klaagschrift.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 13 november 2017 waar zijn verschenen ‑ aan de zijde van klager ‑ diens gemachtigdenmr. S. van den Kerkhof en mr. drs. R.E. Dohmen RA AA, vergezeld van [B], als rechercheur werkzaam bij de FIOD, en ‑ aan de zijde van betrokkene – [Y] in persoon, bijgestaan door [A] RA.
1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1. Betrokkene heeft van [datum] tot [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven gestaan in het register van (thans) de Nba. Op laatstgenoemde datum is de inschrijving op eigen verzoek doorgehaald.
2.2 . Betrokkene was werkzaam als accountant-administratieconsulent op het kantoor [C] Accountants en Adviseurs B.V., hierna: [C]. In de jaren 2015 en 2016 hebben rechercheurs van de FIOD een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd met de codenaam “[codenaam]” naar het vermoedelijk plegen van het strafbare feit witwassen/gewoontewitwassen door een cliënt van [C], hierna: de Cliënt.
2.3 In dit onderzoek heeft op 14 april 2015 een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden op het toenmalige verblijfsadres van de Cliënt, waarbij voorwerpen en digitale gegevensdragers in beslag zijn genomen. Uit onderzoek van de inbeslaggenomen voorwerpen kwam onder meer naar voren dat de accountantswerkzaamheden van verschillende rechtspersonen rondom de Cliënt werden uitgevoerd door [C], onder de verantwoordelijkheid van betrokkene.
2.4 Verder is onder meer naar voren gekomen dat [C] begin 2013 een bedrag van € 101.38329 te vorderen had van diverse aan de Cliënt gelieerde vennootschappen (openstaande facturen). De Cliënt en betrokkene (namens [C]) hebben afspraken gemaakt over deze openstaande facturen. Deze afspraken zijn op schrift gesteld en komen zakelijk weergegeven op het volgende neer:
- van het openstaande bedrag ad € 101.383,29 zal door [C] een bedrag van € 46.383,29 worden gecrediteerd, verdeeld over diverse aan de Cliënt gelieerde Nederlandse vennootschappen;
- vervolgens zal € 41.000 door [C] opnieuw worden gefactureerd aan andere aan de Cliënt gelieerde (buitenlandse) vennootschappen, terwijl een extra creditering ten bedrage van € 5.383,29 zal plaatsvinden;
- het resterende bedrag ad € 55.000 zal verrekend worden door middel van de levering van een auto (BMW 520d) door de Cliënt aan [C] dan wel [Y].
2.5 Er is vervolgens overeenkomstig de afspraken gehandeld. De verrekening vond plaats tussen oktober 2012 en september 2013.
2.6 Op 26 januari 2016 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden bij [C]. Onder de bij de Cliënt en [C] inbeslaggenomen goederen zijn diverse facturen, creditfacturen en e-mailberichten aangetroffen, die verband houden met de hiervoor weergegeven afspraken.
3. De klacht
3.1 Volgens klager heeft betrokkene in zijn rol als accountant (bij het uitvoeren van de hiervoor onder 2.4 weergegeven afspraken, begrijpt de Accountantskamer) gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen ‘Integriteit’ zoals bedoeld in artikel A100.4 sub a van de Verordening gedragscode (hierna: VGC), verder uitgewerkt in de artikelen A110.1 en 110.2 van de VGC én ‘Professioneel gedrag’ zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder e en verder verwoord in de artikelen A150.1 en A150.2 VGC.
3.2 Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift, het volgende.
Gezien de bevindingen die voortkwamen uit de doorzoeking, is betrokkene in het onderzoek [codenaam] eveneens als verdachte aangemerkt, vanwege de verdenking dat hij zich als feitelijk leidinggevende van [Y] en [D] schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht: valsheid in geschrifte. Betrokkene wordt verdacht van het opzettelijk valselijk opmaken van facturen en/of het opzettelijk gebruiken van valselijk opgemaakte facturen.
3.3 Wat namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen, onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2.1 Betrokkene heeft als preliminair verweer aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Daartoe staat in het verweerschrift het volgende vermeld.
In dit stadium van het strafrechtelijk onderzoek en de strafbare feiten waarvan het OM [Y] verdenkt, waarin nog geen strafrechtelijke toetsing heeft plaatsgevonden en er slechts sprake is van vermoedens, zou deze klacht - nu er geen andere gronden zijn gesteld - nog niet mogen worden voorgelegd aan de Accountantskamer. Het is niet aan de Accountantskamer om in feite een strafrechtelijk oordeel te vellen.
4.2.2 Tegen dit verweer is namens klager ter zitting het volgende ingebracht.
Het strafrechtelijk onderzoek tegen de cliënt van dhr. [Y] heeft geresulteerd in een zeer omvangrijk procesdossier, waarvan het merendeel niet relevant is voor de toetsing van hetgeen dhr. [Y] wordt verweten. Alle documenten die ‑ in het licht van de klacht ‑ wel relevant zijn, zijn bij het klaagschrift gevoegd. De Accountantskamer heeft in dit kader reeds meermaals beslist dat tot de stukken zoals bedoeld in art. 22 lid 3 Wtra de stukken behoren die voor de tuchtrechter van belang kunnen zijn om tot een uitspraak te komen, alsmede de stukken waarmee het aan de klacht ten grondslag liggende handelen of nalaten en de strijdigheid van dit handelen of nalaten met de beroeps- en/of gedragsregels die de klager geschonden acht, aannemelijk worden gemaakt. En die stukken zijn bij het klaagschrift gevoegd. Daarnaast moet in aanmerking worden genomen dat een accountant veelal aanknopingspunten voor de onderbouwing van zijn verweer kan ontlenen aan het dossier van de cliënt waarover hij of zijn voormalige kantoor beschikt. Dat de strafrechtelijke procedure nog niet afgerond is, is niet relevant. Er bestaat immers een groot verschil tussen strafbare gedragingen die worden getoetst volgens de normen van het Wetboek van Strafrecht en laakbare gedragingen van accountants die worden gespiegeld aan de normen van de VGBA en de voormalige VGC. Daarnaast heeft de Accountantskamer de bevoegdheid zelfstandig een oordeel te vellen over de haar bekende feiten en omstandigheden, waarbij ze niet is gebonden aan een oordeel van een andere gerechtelijke instantie.
4.2.3 De Accountantskamer overweegt ten aanzien van dit verweer dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat op voorhand is uitgesloten dat de onderhavige klacht betrekking zou hebben a) op enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk de Wab bepaalde, dan wel b) op enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De eventuele omstandigheid dat klager bij de onderhavige door hem aangespannen klachtprocedure (mogelijk) ook een belang heeft dat niet samenvalt met de doelstelling van de tuchtrechtspraak, betekent op zichzelf en zonder meer nog niet dat sprake is van misbruik van tuchtrecht. Dit verweer wordt daarom verworpen.
4.3 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en, voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
4.4 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.5 De klacht betreft, zo heeft de Accountantskamer begrepen, het handelen en/of nalaten van betrokkene in zijn rol als accountant bij het uitvoeren van de afspraken als hiervoor onder 2.4 weergegeven.
4.6 Van de zijde van betrokkene is tegen die klacht - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende ingebracht.
Als het OM ter zake kundig onderzoek had gedaan in de desbetreffende dossiers aanwezig bij [C], in de eveneens aldaar aanwezige urenregistratie en had gesproken met de juiste personen, waaronder bijvoorbeeld de accountmanager van [C] met betrekking tot zijn voormalige cliënt, de heer [E], dan hadden zij zelfstandig kunnen vaststellen dat er in de periode 2008 - 2013 de nodige werkzaamheden hebben plaatsgevonden met betrekking tot de (nog op te richten) Spaanse en Zwitserse ondernemingen.
Opvallend is dat door het OM in het klaagschrift geen enkele voor betrokkene belastende verklaring van de voormalige cliënt van [C] over de uitwerking van de met hem overeengekomen betalingsregeling is opgenomen.
De Cliënt van [C] was met enkele van zijn ondernemingen klant bij het kantoor. De aan de Cliënt bestede uren werden destijds, met instemming van de Cliënt, toegeschreven aan de ondernemingen die klant bij [Y] en [D] waren. Ook die uren die niet direct op de ‘klant’-ondernemingen betrekking hadden. Achteraf is vastgesteld dat door assistenten niet altijd de uren op de juiste ondernemingen zijn verantwoord.
Eind 2012 had de Cliënt een betalingsachterstand. Bij het maken van de betalingsregeling, eind 2012/begin 2013, heeft de Cliënt voor het eerst te kennen gegeven, dat er uren waren die in het verleden niet op de juiste ondernemingen waren geboekt en wilde hij dit, voor een deel, gecorrigeerd hebben. Dit klopte wel, maar de Cliënt had er tot dan toe er nooit een probleem van gemaakt. Wat er naar aanleiding hiervan begin 2013 heeft plaatsgevonden is niets meer of minder dan een herverdeling van de uren, met een ‘juistere’ toerekening aan ondernemingen en activiteiten. Bij deze herverdeling werden onder meer onjuist verantwoorde uren in voorgaande jaren door middel van creditfacturen gecrediteerd, werden uren door middel van nieuwe facturen nu aan de juiste ondernemingen gefactureerd en in het kader van de met cliënt overeengekomen regeling is een aantal onderhanden-werkuren uit commerciële overwegingen afgeboekt. Hierbij zijn altijd de procedures en gebruikelijke handelswijze gevolgd zoals die binnen [C] werden gehanteerd. Aangezien de Spaanse en Zwitserse onderneming buitenlandse ondernemingen waren, moesten er facturen zonder BTW gemaakt worden. Allure kon destijds dergelijke facturen niet produceren. Daarom hebben medewerksters de facturen via Excel gemaakt en aldus het probleem met Allure opgelost. Niets heeft heimelijk plaatsgevonden; de betalingsregeling en de uitwerking daarvan is binnen het gebruikelijke kantooroverleg/partneroverleg besproken en de facturen zijn transparant verwerkt en opgenomen in de kantooradministratie.
4.7 Tegenover deze weerspreking van de zijde van betrokkene is door of namens klager onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene valsheid in geschrifte heeft gepleegd bij het door [C] gedeeltelijk crediteren van het openstaande bedrag aan facturen aan diverse aan de Cliënt gelieerde Nederlandse vennootschappen en dit vervolgens opnieuw factureren aan andere aan de Cliënt gelieerde (buitenlandse) vennootschappen, dan wel bij het toekennen van een extra creditering aan de Cliënt en/of bij het verrekenen van het resterende bedrag door middel van de levering van een auto door de Cliënt aan [C] of betrokkene. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de accountmanager voor de Cliënt, die namens [C] en/of betrokkene destijds de meeste contacten met de Cliënt onderhield en de daaraan bestede uren registreerde, hoewel dit wel voor de hand had gelegen, in het strafrechtelijk onderzoek niet is gehoord. Weliswaar is een transactie als die ter verrekening van het resterende bedrag door middel van de levering van een auto niet zeer gebruikelijk, maar dit handelen is niet zonder meer tuchtrechtelijk laakbaar. Dit geldt te meer nu, zoals betrokkene onweersproken heeft aangevoerd, de betaling en de aflossing van de schuld op een juiste wijze en transparant in de desbetreffende administratie is verwerkt. Ten slotte is door klager evenmin aannemelijk gemaakt dat betrokkene bij genoemde verrichtingen anderszins in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. Betrokkene heeft wel zelf verklaard dat de urenspecificaties door zijn kantoor destijds niet accuraat zijn opgesteld, maar daarover worden betrokkene geen verwijten gemaakt in de klacht die immers, zoals de Accountantskamer ‑ evenals betrokkene ‑ heeft begrepen, slechts is gebaseerd op een verdenking inzake het valselijk opmaken van (credit)facturen.
4.8 Op grond van het voorgaande dient de klacht ‑ in al haar onderdelen ‑ dan ook ongegrond te worden verklaard.
5. Beslissing
De Accountantskamer verklaart de klacht ‑ in al haar onderdelen ‑ ongegrond;
Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) J. Maan AA en P. Mansvelder RA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 april 2018.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.