ECLI:NL:TACAKN:2020:26 Accountantskamer 20-03-2020 19/1189 en 19/1190 Wtra AK
ECLI:NL:TACAKN:2020:26 Accountantskamer 20-03-2020 19/1189 en 19/1190 Wtra AK
Gegevens
- Instantie
- Accountantskamer
- Datum uitspraak
- 20 maart 2020
- Datum publicatie
- 20 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:TACAKN:2020:26
- Zaaknummer
- 19/1189 en 19/1190 Wtra AK
Inhoudsindicatie
Klaagster exploiteerde met haar zoon een agrarisch bedrijf. Er is onenigheid ontstaan over de overdracht van haar deel van de vof. Door een gerechtelijke uitspraak is een juridisch onduidelijke situatie ontstaan. De klacht is gericht tegen twee accountants die werkzaam zijn voor de zoon, maar voorheen ook voor de vof van moeder en zoon. Zij hebben geen jaarrekeningen meer willen maken voor de vof van moeder en zoon omdat de juridische situatie onduidelijk was. Zij hebben getracht de situatie door middel van overleg tot een goed einde te brengen, maar dat is niet gelukt. Daarbij hebben zij verzuimd klaagster te laten weten dat zij nog wel werkzaamheden voor de vof van de zoon verrichtten en daarbij ook informatie over de vof van moeder en zoon gebruikten. Handelen in strijd met objectiviteit, deskundigheid en vakbekwaamheid. Klacht tegen de ene accountant deels gegrond. Maatregel: waarschuwing. Klacht tegen de andere accountant deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond.
Uitspraak
ACCOUNTANTSKAMER
X,
wonende te [plaats1],
K L A A G S T E R,
raadsman: mr. [mr.],
t e g e n
1. Y1,
registeraccountant,
2. Y2,
accountant-administratieconsulent,
beiden kantoorhoudende te [plaats2],
B E T R O K K E N E N,
raadsman: mr. J.J. Vetter.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:
- de op 25 juni 2019 ingekomen klaagschriften van 24 juni 2019 met bijlagen;
- de op 22 juli 2019 ingekomen verweerschriften van 19 juli 2019 met bijlagen;
- de op 4 oktober 2019 ingekomen brief van klaagster van 2 oktober 2019 met bijlagen;
- de op 11 oktober 2019 ingekomen brief van betrokkenen van 10 oktober 2019 met bijlagen.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 21 oktober 2019. Klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. [mr.], en [A]. Betrokkenen (hierna respectievelijk [Y1] en [Y2]) zijn eveneens verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.
1.3 Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 Klaagster exploiteerde sinds 1969 een veeteeltbedrijf (rundvee) op het perceel [adres1] te [plaats1]. Zij deed dat samen met haar echtgenoot, tot diens overlijden in 2008. Bij akte van 7 september 2010 is klaagster met haar zoon [B] (de zoon) de vennootschap onder firma [VOF1] (de vof) aangegaan. In deze vennootschap werd sindsdien het veeteeltbedrijf geëxploiteerd. Daarnaast is de zoon met zijn echtgenote een vennootschap onder firma aangegaan (verder : [VOF2]). Deze vennootschap exploiteert sinds 1996 een pluimveebedrijf op het perceel [adres2] te [plaats3].
2.2 [Y1] is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant en [Y2] is sinds [datum] ingeschreven als accountant- administratieconsulent in het register van (nu) de Nba.
Zij zijn werkzaam bij [accountantskantoor1] ([accountantskantoor]) te [plaats2]. Dit kantoor verricht sinds 19 december 2011 werkzaamheden voor de vof. Er is een opdrachtbevestiging van die datum. Zo stelt [accountantskantoor1] onder meer de jaarrekeningen samen, voert zij de financiële administratie, en verzorgt de aangiften inkomstenbelasting van de vennoten en de BTW-aangiften van de vof.
2.3 [Accountantskantoor1] heeft voor de vof de jaarrekeningen 2011-2014 opgesteld. Ook zijn in deze jaren belastingaangiftes gedaan.
Over deze werkzaamheden heeft klaagster op 20 december 2017 een klacht bij de Accountantskamer ingediend. Die klacht betrof (ook) [Y1] en [Y2]. Op 28 september 2018 heeft de Accountantskamer de klacht deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Aan [Y2] is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
2.4 In februari 2015 heeft klaagster besloten dat zij haar aandeel in de vof aan de zoon wilde overdragen. In juni 2016 hebben klaagster en haar zoon de daarvoor benodigde overeenkomsten getekend. Nadien is tussen hen een geschil ontstaan over de uitvoering van de overeenkomsten. De zoon heeft bij de civiele rechter nakoming van de overeenkomsten gevorderd en klaagster heeft zich beroepen op dwaling. Op 23 mei 2018 heeft de rechtbank [plaats4] de vordering van de zoon afgewezen op de grond dat klaagster heeft gedwaald.
2.5 In juni 2018 heeft klaagster [accountantskantoor1] gevraagd om haar de (concept-) jaarrekeningen van de vof over de jaren 2015, 2016 en 2017 te doen toekomen. [Y1] heeft klaagster laten weten dat er in opdracht van de zoon alleen jaarrekeningen zijn opgesteld voor de vof van de zoon en zijn echtgenote, maar niet voor de vof waarvan klaagster vennoot is. Dat is niet gebeurd omdat beide vennoten daarvoor opdracht moeten geven.
Bij brief van 18 juni 2018 heeft klaagster [accountantskantoor1] aansprakelijk gesteld voor het niet nakomen van de verplichtingen voortvloeiend uit de opdracht van 19 december 2011. In een brief van 26 juni 2018 heeft [accountantskantoor1] elke aansprakelijkheid afgewezen. In deze brief is door [accountantskantoor1] uiteengezet dat [accountantskantoor1] de jaarstukken over 2015 tot en met 2017 alleen kan opstellen als beide vennoten daarmee akkoord gaan. Daarbij is van belang dat de juridische situatie als gevolg van het vonnis van de rechtbank [plaats4] nog onduidelijk is, omdat het vonnis niet tot gevolg heeft dat de vof herleeft. Het opstellen van jaarstukken is onder die omstandigheden niet mogelijk, aldus [accountantskantoor1].
2.6 Op 23 juli 2018 heeft klaagster [accountantskantoor1] laten weten dat het niet-opstellen van jaarstukken contractbreuk oplevert. Op 30 augustus 2018 heeft [accountantskantoor1] als volgt gereageerd. Klaagster heeft in de eerdere klachtprocedure betoogd dat haar handtekening onder de opdracht van 19 december 2011 is vervalst. Dit betoog wringt met het afdwingen van nakoming van die opdracht. [Accountantskantoor1] vraagt klaagster dan ook om duidelijkheid op dat punt. Verder stelt [accountantskantoor1] voor om te bezien in hoeverre de kwestie in overleg kan worden opgelost.
2.7 Op 14 januari 2019 heeft klaagster [accountantskantoor1] in gebreke gesteld in verband met het niet toezenden van de jaarrekeningen over 2015, 2016 en 2017 van de vof met besprekingsverslagen en het onterecht in rekening brengen van kosten bij de vof. In die brief heeft klaagster opgemerkt:
“Ook wil ik nog eens benadrukken dat [accountantskantoor1] voor de [VOF1] geen werkzaamheden mag verrichten zonder de nadrukkelijke goedkeuring van [X] of haar gemachtigde [A]. Zoals ook al aangegeven in oktober 2016”.
In reactie daarop heeft [accountantskantoor1] in de brief van 24 januari 2019 herhaald bereid te zijn tot overleg. In deze brief heeft [accountantskantoor1] gesteld dat er volgens haar geen klantrelatie meer was omdat klaagster al in september en oktober 2016 te kennen had gegeven dat er geen werkzaamheden meer voor de vof mochten worden verricht. Daarnaast heeft [accountantskantoor1] zich in die brief op het standpunt gesteld dat de juridische situatie onduidelijk was zodat het opstellen van jaarstukken onmogelijk was.
Op 13 mei 2019 heeft klaagster [accountantskantoor1] een brief met diverse vragen toegestuurd.
Bij brief van 20 mei 2019 heeft [accountantskantoor1] daarop gereageerd.
3. De klacht
3.1 Betrokkenen hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.
3.2 Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:
a. [accountantskantoor1] heeft de overeengekomen werkzaamheden gestaakt zonder dit aan klaagster kenbaar te maken; desondanks heeft [accountantskantoor1] een concept-jaarrekening 2015 voor de vof opgesteld zonder klaagster daarin te kennen;
b. [accountantskantoor1] ontkent het document “Zakelijke rekening melkrundveehouderij” te hebben opgesteld, maar de gegevens die daarin zijn verwerkt zijn wel degelijk door [accountantskantoor1] geleverd;
c. de stelling van [accountantskantoor1] dat er geen werkzaamheden meer voor de vof zijn verricht, is niet correct omdat er een jaarrekening over 2015 is opgesteld zonder overleg met klaagster;
d. [accountantskantoor1] ontkent het document “Overzicht [achternaam]” voor de vof te hebben opgesteld, maar de gegevens hebben daar wel betrekking op en zijn zonder overleg met klaagster overgenomen;
e. het document “Waarderingssystematiek” is onjuist, onvolledig en niet met klaagster besproken terwijl het wel tegen haar wordt gebruikt in een gerechtelijke procedure;
f. het document “Grootboek 2012 en 2013” is zonder medeweten van klaagster opgesteld en vragen daarover worden niet beantwoord;
g. [accountantskantoor1] heeft tweemaal verzuimd de aangifte omzetbelasting voor de vof te doen, wat heeft geleid tot een naheffingsaanslag en een boete.
3.3 Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen. De inbreng op een dergelijk laat tijdstip zou overigens in strijd zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Voor zover het daartoe kan dienen wordt het betoog van klager aangemerkt als nadere ondersteuning van de betwisting van wat door betrokkene tegen de klacht is aangevoerd.
4. De gronden van de beslissing
Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
4.4.1 De Accountantskamer zal allereerst ingaan op het betoog van betrokkenen dat de klacht (in elk geval deels) niet-ontvankelijk is. Zij stellen dat in het nu voorliggende klaagschrift vragen en deelklachten zijn opgenomen over zaken die ten tijde van het indienen van de eerste klacht al bekend waren en waarover toen al geklaagd had kunnen en daarom had moeten worden.
4.4.2Het is vaste rechtspraak van het CBb (zie onder meer ECLI:NL:CBB:2018:99) dat noch uit de Wtra, noch uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde noch uit enig ander rechtsbeginsel voortvloeit dat een klager gehouden is zijn klachten zoveel mogelijk in één keer naar voren te brengen. Onder omstandigheden kunnen genoemde beginselen niettemin met zich meebrengen dat een klacht niet-ontvankelijk is, bijvoorbeeld wanneer sprake is van misbruik van tuchtrecht of wanneer dit voortvloeit uit het ne bis in idem-beginsel.
Volgens betrokkenen doen zich in dit geval dergelijke omstandigheden voor. In de eerste klachtprocedure heeft de Accountantskamer klaagster immers op haar verzoek in de gelegenheid gesteld haar klacht “compleet te maken”. Op een aantal van de nu voorliggende punten heeft de Accountantskamer al in die procedure beslist.
4.4.3 Dit betoog slaagt niet. Mede gezien de hiervoor vermelde uitspraak van het CBb volgt uit het feit dat klaagster gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid haar klacht te completeren, niet dat klaagster niet alsnog een klacht in kan dienen. De klachten destijds, inclusief de completering daarvan, zijn andere klachten - wellicht met uitzondering van klachtonderdeel f, zie hierover echter overweging 4.10 - dan thans aan de orde. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van misbruik van tuchtrecht of overige omstandigheden die meebrengen dat de klacht niet-ontvankelijk is. De klacht is dan ook ontvankelijk.
4.5.1 Klaagster stelt dat zij beide betrokkenen verantwoordelijk houdt voor het handelen en nalaten waarop de klacht betrekking heeft. Betrokkenen hebben daartegen ingebracht dat de klacht tegen [Y2] feitelijke grondslag mist omdat [Y1], nadat de eerste klacht was ingediend, de regie naar zich toe heeft getrokken. Hij is dan ook integraal verantwoordelijk.
4.5.2Op de zitting heeft [Y1] desgevraagd verklaard dat hij zich bezig heeft gehouden met het afhandelen van de correspondentie met klaagster en haar gemachtigde en met de werkzaamheden die voor de (vof van de) zoon werden verricht. Alles wat hij heeft gedaan is tevoren besproken met de afdeling Compliance en Vaktechniek van [accountantskantoor1]. Incidenteel heeft hij noodgedwongen [Y2] geraadpleegd of werkzaamheden laten uitvoeren.
De Accountantskamer stelt vast dat alleen de klachtonderdelen f. en g. zien op het handelen van [Y2]. De Accountantskamer bespreekt hierna eerst de klachtonderdelen a t/m e, die zien op het handelen van [Y1].
4.6.1 Met betrekking tot de klachtonderdelen a. en c. overweegt de Accountantskamer als volgt.
Klaagster betoogt dat [accountantskantoor1] de contractueel overeengekomen werkzaamheden voor de vof heeft gestaakt zonder haar daarover te informeren. Niettemin heeft [accountantskantoor1] een concept-jaarrekening over 2015 voor de vof samengesteld. Deze heeft klaagster pas veel later gekregen.
Betrokkenen hebben gesteld dat klaagster [accountantskantoor1] in oktober 2016 schriftelijk heeft laten weten dat [accountantskantoor1] geen werkzaamheden meer voor de vof mag verrichten tenzij klaagster daarmee instemt. Bij brief van 14 januari 2019 heeft klaagster een soortgelijke mededeling aan [accountantskantoor1] gedaan.
Klaagster heeft [accountantskantoor1] meermalen verzocht om de jaarrekeningen van de vof over 2015 tot en met 2018 te mogen ontvangen. [accountantskantoor1] heeft klaagster in reactie daarop gewezen op de brieven van oktober 2016 en 14 januari 2019. Ook is uiteengezet dat de juridische complicaties rondom de beëindiging van de vof ertoe leiden dat het voor [accountantskantoor1] niet meer mogelijk is jaarrekeningen samen te stellen. De jaarrekening over 2015 was weliswaar al in concept opgesteld, maar deze is na het ontstaan van het conflict niet meer definitief gemaakt.
4.6.2 Op de zitting is gebleken dat [accountantskantoor1] de werkzaamheden voor de vof heeft gestaakt en werkzaamheden is blijven verrichten voor [VOF2]. Er zijn voor die vennootschap jaarrekeningen samengesteld en aangiftes gedaan. Om deze werkzaamheden te kunnen doen zijn de activiteiten van de vof wel meegenomen, omdat de zoon (ook) daarin nog steeds vennoot was. Van deze laatste werkzaamheden is klaagster niet op de hoogte gebracht. De Accountantskamer is van oordeel dat [Y1] de brieven van klaagster, voor zover deze zagen op de jaarrekeningen 2015 tot en met 2018, op zich correct heeft beantwoord. Dat neemt niet weg dat [Y1] niet volledig is geweest. Hij heeft klaagster immers niets gemeld over de werkzaamheden die voor de zoon werden verricht. Ook is met haar niet besproken hoe er moest worden omgegaan met de onduidelijke situatie die als gevolg van de uitspraak van de rechtbank [plaats4] van 23 mei 2018 was ontstaan. Tot slot is klaagster niet geïnformeerd over het feit dat er een concept-jaarrekening over 2015 was samengesteld.
Dat had wel op zijn weg gelegen omdat de vof met het vonnis van de rechtbank [plaats4] niet is geëindigd. Klaagster was derhalve nog steeds vennoot. De klachtonderdelen a. en c. zijn dan ook gegrond.
4.7 Klachtonderdeel b. is ongegrond. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat het document “Zakelijke rekening melkrundveehouderij” door [accountantskantoor1] is opgesteld.
4.8 Klachtonderdeel d. ziet op het financiële overzicht dat door [accountantskantoor1] is opgesteld. Het overzicht bevat gegevens van de vof, maar de juistheid hiervan is nooit bij klaagster geverifieerd. Ook is het overzicht niet volledig, aldus klaagster.
Volgens betrokkenen is het een feitelijke weergave van de financiële verhouding met klaagster. Het is door [accountantskantoor1] opgesteld voor de zoon ten behoeve van diens belastingaangifte. Alle gegevens zijn herleidbaar tot onderliggende stukken. Klaagster kent het document al lang en had daar dus al veel eerder over kunnen klagen, aldus betrokkenen.
Naar het oordeel van de Accountantskamer is het feit dat klaagster wellicht eerder een klacht in had kunnen dienen is in dit geval niet relevant. Zij heeft de klacht, gelet op de wettelijke termijnen die daarvoor gelden, tijdig ingediend.
De overige verweren zijn door klaagster niet betwist en verder is niet aannemelijk gemaakt dat het financiële overzicht niet correct is. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
4.9 Klachtonderdeel e. betreft het document “Waarderingssystematiek” dat volgens klaagster onjuist is, niet volledig en niet met haar is besproken, terwijl het in een gerechtelijke procedure tegen haar is gebruikt.
Volgens betrokkenen is het een feitelijke weergave en als gevolg daarvan volstrekt neutraal. Het is op verzoek van de rechtbank opgemaakt.
De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkenen in hun betoog kunnen worden gevolgd. Het document is beschrijvend van aard en bevat in zoverre geen opvattingen of conclusies. De notitie is opgesteld ten behoeve van een comparitie van partijen. Klaagster kende het stuk dan ook en heeft haar opvattingen erover aan de rechtbank bekend kunnen maken. Klachtonderdeel e. is ongegrond.
4.10 Klachtonderdeel f. is gericht tegen het “Grootboek 2012 en 2013”, dat is opgesteld door [Y2]. Het opmaken van het grootboek maakte in 2012 en 2013 deel uit van de opdracht van de vof aan [accountantskantoor1].
Allereerst zal beoordeeld worden of de klachttermijn verstreken is. Op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wtra geldt met ingang van
1 januari 2019 een klachttermijn van tien jaar na het moment waarop het handelen of nalaten waarover geklaagd wordt, heeft plaatsgevonden. Op grond van het bepaalde in artikel 51 Wtra wordt een klacht echter niet in behandeling genomen als vóór 1 januari 2019 de termijn waarbinnen toen geklaagd kon worden op dat tijdstip al was verstreken. Deze klachttermijn bedroeg direct voorafgaand aan 1 januari 2019 (volgens de oude wetgeving) zes respectievelijk drie jaar. Daarom moet voor wat betreft de zesjaarstermijn worden beoordeeld of de gedragingen waarover geklaagd wordt hebben plaatsvonden vóór 1 januari 2013. Daarnaast moet voor wat betreft de driejaarstermijn beoordeeld worden of de klager vóór 1 januari 2016 heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Aan de beoordeling van die laatste termijn komt de Accountantskamer niet meer toe als het klachtrecht ingevolge de zesjaartermijn al is vervallen.
De zesjaarstermijn is een absolute termijn.
Het klaagschrift is ingediend op 25 juni 2019. Hieruit volgt dat over de werkzaamheden ten aanzien van het grootboek die tot medio 2013 zijn verricht niet meer kan worden geklaagd. In zoverre is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk. Ook de klacht over de werkzaamheden die in het tweede deel van 2013 zijn verricht, is niet-ontvankelijk, en wel vanwege overschrijding van de hiervoor genoemde driejaarstermijn. Klaagster was al veel eerder bekend (of had dat kunnen zijn) met deze gegevens en had haar bezwaren daartegen naar voren kunnen brengen.
Met betrekking tot het klachtonderdeel dat [accountantskantoor1] de vragen van klaagster op dit punt niet beantwoordt is de Accountantskamer van oordeel dat het klachtonderdeel, voor zover het al ontvankelijk is, ongegrond is. Uit de gedingstukken blijkt dat [accountantskantoor1] vragen over dat document wel heeft beantwoord. Dat klaagster het antwoord niet acceptabel acht maakt dat niet anders.
4.11 Volgens klachtonderdeel g. heeft [accountantskantoor1] tweemaal verzuimd de aangifte omzetbelasting voor de vof te doen, wat heeft geleid tot een naheffingsaanslag en een boete.
Betrokkenen hebben dit erkend. Zij hebben uiteengezet dat het verzuim is ontstaan doordat de vof niet meer als klant geregistreerd staat bij [accountantskantoor1]. [Y2] heeft namens de vof bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de belastingdienst. De naheffingsaanslagen zijn ongedaan gemaakt. Ook is de betaalverzuimboete ongedaan gemaakt. De aangifteverzuimboetes zijn wel gehandhaafd, maar deze zijn door [accountantskantoor1] betaald.
Door het adequate optreden van [accountantskantoor1] zijn de negatieve gevolgen van de verzuimen voor de vof ongedaan gemaakt. Van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid is dan ook geen sprake. De Accountantskamer acht dit klachtonderdeel daarom ongegrond.
4.12 De klacht is gedeeltelijk gegrond voor zover deze betrekking heeft op het nalaten c.q. handelen van [Y1].
Voor zover de klacht gericht is tegen [Y2] is deze deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
4.13 Omdat de klacht tegen [Y1] gedeeltelijk gegrond is, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Gebleken is dat betrokkene in de complexe situatie die was ontstaan als gevolg van het ernstige conflict tussen klaagster en haar zoon, en de daarmee gepaard gaande juridische vraagstukken, heeft getracht partijen voor overleg bijeen te krijgen teneinde tot een regeling te komen. Dit is niet gelukt. Betrokkene heeft de situatie waarin zijn objectiviteit al te zeer in het gedrang dreigde te komen niet door overleg kunnen oplossen. Dit had voor betrokkene aanleiding moeten zijn te overwegen de opdracht van [VOF2] terug te geven. Dat heeft betrokkene niet gedaan. In plaats daarvan is hij werkzaamheden blijven verrichten ten behoeve van de vof zonder klaagster als vennoot daarin te kennen. Dat klaagster in 2016 aan betrokkene/[accountantskantoor1] heeft bericht dat er geen werkzaamheden meer voor de vof mochten worden verricht zonder haar toestemming, had voor betrokkene reden te meer moeten zijn klaagster te informeren over zijn activiteiten voor de vof. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en objectiviteit.Meegewogen is verder dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.
5. Beslissing
De Accountantskamer:
- c34disc
verklaart de klacht, gericht tegen [Y1], gegrond voor zover deze ziet op de klachtonderdelen a. en c., en voor het overige ongegrond;
· legt ter zake aan [Y1] op de maatregel van waarschuwing;
· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;
· verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, [Y1] het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.
· verklaart de klacht, gericht tegen [Y2], niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op klachtonderdeel f, en voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2020.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.